| |
| |
| |
Kees Ouwens
Een kus
Nu echter droeg hij zijn aankopen die een geste waren, een deel van zijn geld zette hij in betoon om, zijn aankopen herstelden de koppeling tussen verleden en gangbare tijd, leidden twee stromen in één bedding. Op dat ogenblik herinnerde hij zich het moment als een door geld gemunte innigheid. Hij kwam van buiten, had het noorden verlaten, reisde van het koude naar het warme licht.
Op de wind bewoog de wilg. Dat leek een toonbeeld, was een wenk.
In het noorden wachtte een woonruimte, daar hoorde hij. Nog maar kort geleden was zijn huis een bestede ruimte. Nu resteerde rommel, nog was de ruimte reëel, maar ten einde gedacht, relict geworden. In de kamer naast die van hem lagen de resten verstrooid van een eeuwigheid, de tijd had er de gedaante van overtolligheden, was eindig geworden.
Als dacht hij: Thuis geldt de wet van de ommuring, niet de uitweg van een voorjaarsdag. Ik weet wat vrijheid is zolang ik onderweg ben: beweging en vooruitzicht en anders niets. Kort duurt het transport van noord naar zuid, maar in de bus daagt een mogelijk bestaan.
Onlangs, hij stond aan zijn raam, in de verte het centrum, in de tussenruimte het aluminium aan galerijen, op beide de zon, had hij ontdekt dat zijn waarneming een verschijnsel kende dat omkering kon heten, de omkering van het uitzicht tot iets dat niet slechts gezien werd maar bezag: Als hij een tafereel bewoonde, was dit wel geschapen, maar anders werkelijk dan dat verre staan en alles buiten het venster keek naar hem. Toen hij, in ogenschouw genomen, dit vaststelde, overviel hem een sensatie van afsterving.
Zijn aanwezigheid in huis was wel ogenblikkelijk, maar toch niet meer dan de materialisatie van een verleden dat hij had doen ontstaan. Het ontnam hem de status van mogelijkheid, werd zijn beperking. Keek hij terug, het was zozeer een voorbij
| |
| |
zijn, dat hij zich gedacht waande. Het verleden bezag hem, haalde zich hem voor de geest, hij was reeds gebeurd.
Volop daglicht bezat de aprilavond op dat uur.
De zon scheen als een belofte, de dageraad van de vrijheid waar het om ging. Hij kwam uit de achtergrond, maakte een gebaar, was van goede wil. De langspeelplaat fungeerde als schild en teken van overgave, was een brandpunt. Het ding maakte hen vrij. Hoe ontvankelijk was het niet! Het onderhield zich met hen, was spraakmakend, het zou inert zijn maar vooralsnog niet, het was nog niet zichzelf geworden. Maar intussen verstreek de tijd moeiteloos en duurde hun onderlinge betrekking, maar als vanzelf. Daarom keek hij niet over de rode daken van de wijk uit die in het zonlicht vonkten, maar liep door naar Johannes' deur aan het terras, in het winkeltasje haar welkom dat hen tijdelijk van elkaars nabijheid onthief, die band hadden ze met het ding, in het ding legden ze contact, het was een stroom van verkeer die er in terugvloeide en er van uitging.
In het zuidelijke stadsdeel was hij op komst, hij had bewezen dat hij duurde. Hij had zich verdienstelijk gemaakt, geld besteed en aan een ander gedacht. In de doorschijnende avond zag hij de voorbode van verandering. Hij was in de wijk aangekomen, dat was mogelijk gebleken.
Deed Johannes open, het winkeltasje bekortte de periode van gewenning, het pijnigde haar niet maar vergemakkelijkte de omslag van verzet in lijdelijkheid. Zijn aankopen bemiddelden tussen hen en materialiseerden haar belang.
Een stemming van dierbaarheid ontstond toen hij de plaat uit het plastic tasje haalde. Johannes zag het tasje, wist waar het voor stond. Zijn doel was tweeledig: zijn doel bereiken en zich van zijn doel bevrijden. En toch, in deze overwegingen was ook hij een gedachte, een karig iets.
Maar overigens wilde hij zich in haar kamer vrij kunnen bewegen - als een munt, gevallen en op zijn rand om zijn as golvend, al sneller, al lager, tot het op was, en dit wekte haar begrip. De langspeelplaat waarborgde dat. Zij bewogen zich niet naar elkaar toe maar troffen elkaar in alle onschuld. Hun kus zou onschuldig zijn want een verwijzing, een betoon aan dat andere, de waar. De waar was welsprekend, zei geen woord te veel, ried zijn gedachte: Ik ben het: Ik weet het. Als was hij niet een ontsporing. Hun lippen beroerden de resten van een tijd die vergleden was. Uit de schoudertas nam hij de fles drank, het andere deel van zijn aankopen.
| |
| |
In Johannes' witte kamer introduceerde hij nu een activiteit en verwachting. Daarom zou hun kus onschuldig zijn, een bede om eenvoud. In de kamer, zijn jas nog aan, overhandigde hij Johannes zijn aandeel in haar geheugen. Enerzijds was hij degene die achterbleef, anderzijds de herinnering aan haarzelf.
Ook dat verleden had geen feitelijk bestaan, overleefde hoogstens als een bewijs voor de onvrijheid van de wil, maar als een verlangen, de wens dat het heden niet alleen is. Hij ontdeed de seconde van haar tragiek. Deze lichtheid kenmerkte zijn rit door de stad. Ging hij van huis, hij stond uit het verleden op; tot hij aankwam, verkeerde hij buiten de tijd, dat was die lichtheid. Zodra hij Johannes begroette, en zij dit hem deed, eindigde zijn uitzonderingstoestand, zijn periode buiten de wetten. Het mogelijke had zijn tijd gehad, behoorde tot het voorbije. Hij stelde zich voor dat juist het verleden alleen was, aan zijn lot overgelaten. Het was absoluut eenzaam, leek iets toevalligs, het doolde rond, kende zichzelf niet, het keek vooruit maar kon zich niet in de ogen kijken, had een talent voor zijn tijd, niet voor het gevolg, kon niet verhoeden wat het voortbracht en wist dit niet, ook leek het heilloos, hoe jong en zonovergoten het ook naar de hand reikte die het zichzelf toestak, het was weerloos, zocht naar de gave zichzelf een stap voor te zijn. Hij kon er niet naar terugkeren, zelf kon het geen heden worden. Al keek hij terug, het zag hem niet. Het had weet van zichzelf maar een belang dat het niet kende, dat het in den blinde diende, het kwam voor zich op als kon het zich redden maar op zichzelf vooruitlopen; om het te helpen, kon hij het niet bereiken; het droeg geen schuld, hij moest het omhelzen als zou dit hen troosten.
Er was slechts een zekere beweging, die hem meevoerde; was alleen het nu voorhanden, althans aan te vatten, van vrijheid toch de suggestie, een uitstel desnoods van het onherroepelijke, de illusie een keuze te kunnen maken die niet al bepaald was - wat voorbijging, hield de logica hem voor, kon dit beloop niet doorstaan, bestond dan ook niet als dat nu, trad aan het licht in het voorbijgaan, kwam tot rust in het verleden, was daar op zijn plaats; dat, intussen, ook maar iets klaarblijkelijk heerste, als zou het bestaan, leek dan een wonder. Hij zou bij Johannes aankomen in het zuidelijke licht dat tijdens zijn rit door de stad in het verschiet had gelegen. Haar witte kamer maakte het tot belichting, de bevolkte kamer maakte zich aldus tot decor, zijzelf gedroegen zich. De zon verliet in de middag Johannes' kamer in het noorden, haar kamer in het zuiden stond vol rechtstreeks licht, die tegenstelling vormde een breukvlak. In het noorden zette hij hun gezamenlijke verleden voort sinds Johannes opnieuw en voor zichzelf begon. Zocht hij haar op, hij bracht haar in aanraking met iets dat niet meer bestond. In haar kamer verpersoonlijkte hij een verleden tijd die tijdelijk tot het heden doordrong. Hij was een verleden dat in Johannes' kamer voor even een toekomst had. Met Johannes deelde hij seconden.
| |
| |
Door hem was Johannes in aanraking met iets dat niets was. Zij deelden een tijd die binnen de tijd lag, waarin ook hij een verleden, de tijd zichzelf nabootste. Hij voelde een zekere gespletenheid omdat hij voorbij was en toch tijd passeerde. Er was dat breukvlak, dat het absurde was.
Uit de luidsprekers zou een vorm opklinken. De muziek zou een voorwerp zijn in de gedaante van een tijdseenheid, een tijd in een uitsparing in de tijd. Een toestand van uitzondering. In het westelijk licht in Johannes' kamer zouden de laatste klanken zijn verklonken. Het rumoer in de wijk zou zijn rechten hernemen.
Zij konden proberen op te gaan in elkaar. Het licht van de avondzon zou hun ziel pijnigen. Zij zochten de uitzonderingstoestand die de muziek zich voorbehield, zouden zich in het mateloze moeten begeven. Toen zij eten bereidden daalde de zon achter bebouwing. Beglaasde trappenhuizen verleenden het zonlicht doorgang. De jaren van hun gezamenlijke bewoning verbleekten. Zij aten, het werd later, het licht veranderde van stemming. Hij had het gevoel zonder geschiedenis te zijn. Als hij het leven beproefd had, leek hij het niet geleefd te hebben. Tenslotte kreeg het iets onwezenlijks. Het werd een statische ruimte waarin de dingen rondzweefden. Toen hij de tafel afruimde bezat dit een doortrapte maar lieflijke onzinnigheid, de bekoring van een voortijd, een behoefte met de seizoenen wisselend. Er keerde een eenvoud terug die hem bekend voorkwam maar niet bestaan zou hebben, een onschuld. Het vaatwerk dirigeerde hem van de tafel naar het aanrecht. Haast was er een innigheid, iets vertrouwds van weleer, als een bezwering. De woorden die hij met Johannes wisselde waren geluid van ver. Eerst kondigden ze zich aan. Hij hoorde ze. Nu ging hij ze zeggen. Er was de gedachte dat hij de woorden uitsprak. Dan bleken ze achterhaald. Zijn oor luisterde naar zijn stem. Tenslotte had hij ze uitgesproken.
Zijn blik kon haar raam niet ontwijken, het lag op de zon, gaf uit op het landje, de bestrating er langs, meer terug de doorgang tussen zijmuren, de hellende rijbaan tenslotte, toegang over de brug tot de wijk. Alleen dat deel van zijn weg, die hem in haar kamer bracht, was te zien. Haar raam maakte hem zichtbaar. Dat stramien bracht zijn bestaan in kaart, was het zuiverste bewijs van zijn verplaatsing tot hier.
Wanneer hij de deur uit ging, bleef zijn aanwezigheid achter; de lucht in huis, zeker van zijn terugkeer, vloeide niet dicht; zijn stelsel van staan, zitten, voortbewegen, liggen beliep een kringloop, maar als de stofwisseling in de lichaamscel waaruit de kern was weggenomen. Zodat hij in haar kamer, waar hij niet in zijn huis was, zich stelselmatig in zijn huis bevond. Er bestond geen verschil tussen thuis zijn en hier zijn, maar met deze uitzondering: dat hij in zijn huis niet ook in haar kamer was.
| |
| |
Dat hij daar nu verbleef, was een lapmiddel, een striktste bepaling van het in zijn huis zijn. Op elke andere plaats gold dat regime. Zette hij een voet buiten de deur, het regime vestigde zich. Ging hij van huis, hij was systematisch op de terugweg naar huis.
In de vroege avond was hij een verschijnsel dat scharrelend gekomen was van de periferie naar de overvloed in het midden, daar zijn aankopen deed, zijn weg van noord naar zuid vervolgde.
Even voor zessen was hij nog in een kantoorboekhandel geweest, hij repte zich naar de platenzaak, had vooraf zijn keus bepaald, kon toen nog net terecht bij de slijter ertegenover. Hij haastte zich en was vrij. Zijn ontstaan had ooit plaatsgevonden, hij nam dat in aanmerking, beredeneerde het, verklaarde zijn aankopen uit de maatschappelijke orde, ze ontfermden zich over hem.
Weer boven de grond, na het bezoek aan de wijnkelder, verliet hij de steeg. Hij liep het plein op naar de bushalte zoals ieder ander dat kon doen, maar in zijn geval leek het een vergrijp. Aan hem kon iets voltrokken worden. Waar hij zich ook bevond, precies daar was het een plaats van onheil.
Tussen noord en zuid was zijn voorkant een ontbreken op weg naar completering, ook hij produceerde het reële. In dat licht nam hij de mensen waar die naar hun huizen vertrokken. Hij zag zich door de stad gaan als een van de anderen die kwamen en gingen, schijnbaar willekeurig, feitelijk doelmatig. Zijn houding beduidde dat hij op weg naar een mens was. Hij zag dit om zich heen, deed eraan mee, maar als deed hij het na. Een onmetelijke ruimte was om hem heen gekomen waarin hij niet terecht kon nadat hij ging. Daarom onthulde het voorjaarslicht de stad zoals alleen hij die kon zien en was hij zichtbaar want aangewezen op zichzelf. Van de voorzieningen maakte hij gebruik als ieder ander. Ook hij had geen bijzondere vergunning nodig, om er te zijn volstond zijn geboorte. Bestond er een betere rechtvaardiging voor zijn verschijnen in de stad, zijn optreden als buspassagier? Daarom was de bebouwing er ook voor hem, kon hij van de bus gebruik maken, door de straten lopen.
Ging hij van huis, dat was niet realistisch, maar een uitstulping van zijn verblijf in huis, een ironie. En zie: hij had het huis verlaten, even onbewoond was het nu als voor zijn vertrek. Een van de laatsten was hij in de leegstromende stad. De vroege avond ruimde plaats in, hij kreeg gehalte, besloeg ruimte, de stad bewees het.
| |
| |
Tussen noord en zuid lag zijn menswording. Toen hij zicht op haar raam kreeg, gleed het onbepaalde van hem af. Hij versnelde zijn pas. Het uitademen van de ontluchtingen op de stapelbouw, het geluid van de snelwegen, de nieuwbouw als tijdsbeeld - het vormde de jongste geschiedenis, hij ging er het heden binnen, kreeg er aan haar tijd deel. Bij Johannes aangekomen zou hij tot op de seconde gelijk zijn met het nu. Hun samenzijn zou het getrouwste beleven zijn van de tijd zoals die geworden was.
Hij had zijn busrit hervat binnen de ‘Geldigheidsduur vanaf stempeltijd’, het licht stond daar borg voor, de atmosfeer als een wederdoop, de prille volksplanting waarin hij uitstapte door het klimaat aangevoerd.
Tussen de onderste tree en de halte reikte zijn lichaam tot in de voet die contact met de wijk maakte. Zijn aanraking was baanbrekend, bewees dat hij duurde, hij rook metselspecie, baksteen vers uit de oven, pleisterkalk, verf: geur van Johannes' lente. Haar nieuwe wereld barstte in hem open, twee verten stootten elkaar af. Hier de verfrissing, ginds de afsterving.
Toen hij uit het noorden in de wijk aankwam, had hij een beweging gemaakt door een verleden aangespoord. Het was een biologisch fenomeen.
De gons van de ontluchtingen stemde zijn zintuigen op het elan af, hij kwam van een woonerf, volgde de rooilijn rechtsom, links het landje; aan de sloot voorlangs het gebouw de wilg; de gevelbekleding van platen witte kunststof, zonverblindend, rechts bovenin haar raam; hij ging de brug over, de zijmuur langs, de brandtrap op. Nu het terras, dan een halt: de deur.
Die van de binnenstraat namen wel de nooduitgang, het terras, de trap. Niemand vertoonde zich. Straatgeluiden. De verre lucht.
Buiten stond iemand, ze verwachtte hem. Wie er aanbelde, hij kon het zijn, ze was niet bang. Daarom zou ook hij, die geen angst aanjoeg, geen angst hebben. Zodra ze hem zag, was er van overleving sprake, er heerste ontwenning. Toen leerde ook hij snel: ze herkenden elkaar. Hij was het, zij was het. Ze hadden niets anders verwacht.
Drie keer heel kort drukte hij op de bel.
Een luifel het dakoverstek. Een klink als aan een kamerdeur
In zijn bezit de huissleutel, hij had vrij entree, de deur was niet op slot.
| |
| |
Achter hem grensde het oosten aan het zuiden; aan de voorkant het westen; drie windstreken, drie wegen in alle staten.
Het was nog maar een kwestie van seconden, dan stonden twee personen tegenover elkaar en wisten waarom. Deed Johannes open, hij twijfelde niet, ze wist dat hij het was.
Belde hij drie keer kort aan, op afroep zou hij zich losmaken uit de achtergrond, Johannes kon de klok terugzetten, de natuur aannemen die zich tegen haar gekeerd had, dit sieraad dragen nog voor zij weer oog in oog stonden, hij in de schaduw, zij in het westen, en dat was een ongehoorde actie van zijn kant en een capitulatie van haar kant. Maar zijn komst tastte ook hem aan.
Zodat zij bijtijds haar voorgrond kon verlaten, haar voorsprong kon opgeven wanneer hij aanbelde, de elektriciteit van de klank haar de weerloosheid aanzegde als een gave die bezit van haar nam, om een offer vroeg. Ging hij onaangekondigd naar binnen, het was als liet hij aanspraken gelden. Kwam zij opendoen, de onlust van het abrupt gezien worden onthulde ook hem met een schok, die hem wegvaagde; de aanraking van haar blik, ook al was hij daarop bedacht, wist ook haar te vinden. Kort was hij zich gewaar als een tegennatuur, de keerzijde van het gangbare.
Het hoogteverschil tussen terras en portaalvloer vernietigde haar, hij werd aangevochten, dit overwon hem. Gedurende dertig centimeter, hij was in haar blik opgespannen, zocht hij een methode om haar blik te ontruimen maar present te blijven. Dit sterkte de eigenmachtigheid van een geheugen. Een reflex lang weigerde dit zich hem te herinneren. Even was hij opgegeven, tot dit de kracht van haar weigering begon aan te tasten.
Ze herkende hem. Hij keek terug, zij accepteerde dat. Zij verzette zich niet tegen de herkenning. Hij preciseerde: ze had zich tegen de herkenning verzet, het was onvermijdelijk. In een oogwenk werd hij voortgebracht, hij was niet in zijn bewustzijn maar in dat van een ander, het ging buiten hem om. Daar leed ze onder haar aanpassing. Die tijd duurde het uiteenlopen van zijn verschijning en haar waarneming, hun terugkeer naar lijnen van evenwijdigheid. Om een verzet te breken was geweld nodig. Zou hij onwelkom zijn, dan als een ding in observatie, iets onoverkomelijks.
In een fractie van een seconde ebde zijn achtergrond weg, zag ze het huis in het noorden als een plaats in zijn bewustzijn, wie kon aan hem zien dat het huis verlaten was ook als hij thuis bleef, hij waagde zich buiten als de dakloze bewoner, meende dat te moeten verhullen, een versleten waarheid waren de gebouwen in het voorjaarslicht, in dat licht kon alles gezien worden, hij begreep niet wie hij
| |
| |
werd maar zijn lichaam hield hem bijeen, ze herinnerde het zich, zag het als een herinnering. Dit wentelde het geweld van haar af. Haar wil liet zij haar verzet breken, hij stroomde weer zichzelf binnen. Een van de eigenschappen van de stof was ondoordringbaarheid, zij konden niet tegelijkertijd bestaan, waar de een was moest de ander het veld ruimen. Die gewoonte hield hen nog bijeen, op die wijze moest zij zich geweld aandoen.
Hierna was het hem mogelijk om naar binnen te gaan. Hij stak zijn voet naar voren, die daalde naar haar vloer af. Uit het hoogteverschil verdween het onheil. Er kwam een agitatie over hem, hij had zich naar binnen gestort om een bestemming onder de voet te lopen, een doem af te weren, te bewijzen dat hij geen dier was, ook niet tot de dierlijke staat wilde vervallen. In hun huis had hij haar de toegang tot zijn kamer ontzegd om de abrupte aanraking van haar blik voor te zijn als zij aanklopte. Bijtijds verliet zijn doordringbaarheid hem. In het nauwe portaal schoot hij langs haar heen, liep dan dierlijk in haar kamer rond. In het westelijk licht dwaalde zijn instinct buiten, waarvan hij was afgesneden.
Hij had dus drie keer achtereen aangebeld, maar heel kort, heel vluchtig, zo ontkende hij het geluid dat hij moest ontketenen om zijn aanwezigheid kenbaar te maken. Hij bewaarde haar onschendbaarheid niet als de bel hem aandiende, zodat hij aanbelde als in het voorbijgaan. Zodra hij aan haar deur kwam, moest zij voorbereid zijn op de uren die volgden. Wilde hij haar bereiken, hij moest zich in persoon manifesteren, er was geen andere weg. Om kenbaar te maken dat zijn bewustzijn open stond voor belangstellenden, maar belangeloos, moest zijn jas hem worden ontnomen, was hij niet tot plaats nemen te bewegen. De deur ging open en hij was extreem kenbaar. Hij bewaarde haar onschendbaarheid maar kon over de drempel stappen. Buiten werkte zijn verbeelding, binnen besloeg hij reële ruimte. Zij manoeuvreerden langs elkaar in het nauwe portaal. Hij was binnen, ze had haar onschendbaarheid opgegeven. Ook al waren ze dat overeengekomen, het liet een kwetsuur na. Trok hij zijn jas uit, het was onuitwisbaar geworden.
‘Een kus,’ zei Johannes. Hij gehoorzaamde.
Hij had op een voorjaarsavond uit haar raam de helderheid van de atmosfeer gezien. Op de bank gezeten, laag ten opzichte van het hoge kozijn, zag hij op de voorgrond een wuivende populier en de top van de wilg terwijl flarden wolken overwaaiden. De huizen hadden strakke contouren gehad, de lucht was volkomen transparant geweest. Vroeger had hij gedacht dat in dit alles een betekenis school, maar dit was niet zo. Hij had tegen Johannes willen zeggen toen zij hem naar de bushalte vergezelde, dat alle dingen zulke scherpe contouren hadden maar hij deed zijn mond niet open. De helderheid van de atmosfeer had geen betekenis en het
| |
| |
late avondlicht maskeerde dit, maar hij dacht aan alle eerdere keren dat hij dit verschijnsel had waargenomen en het had niets teweeggebracht dan gevoelens die voorbijgingen. Zij hadden geen inzicht opgeleverd terwijl de helderheid een inzicht suggereerde. Hij was zwijgend de brandtrap af gegaan en Johannes volgde hem. Er stond een brandende ster in het oosten en een in het westen tegen de laatblauwe hemel. Hij had over de wijk uitgekeken in zuidelijke richting toen hij het terras overstak naar de trap en de helderheid gevoelens in hem opwekte die hij voor zich hield omdat zij wegstierven als hij ze uitsprak. Hij had Johannes zijn gedachte onthouden en zich afgevraagd waarom hij zich schuldig maakte aan verraad bij het zien van de leegte waarin de wijk zich op zijn scherpst aftekende. Want hij vermoedde dat deze scherpte de ontoegankelijkheid moest zijn van wat was uitgebleven. Hij had van Johannes afscheid genomen en holde naar de bushalte terwijl zij zwaaiden. Maar de bus reed op een afstand al voorbij. Hij merkte het barre klimaat in zijn huis op maar dit ging langs hem heen. Buiten praalde de stad in het avondlicht. De geluiden van straat drongen tot hem door.
Hij kijkt naar buiten, de omwalling van de stad blikkert in het zonlicht, het wordt avond, het licht treft de stedenbouw vlak op de borst, de hemel is vlekkeloos en de lucht volkomen klaar.
|
|