De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Robert Adams. In de buurt van Pendleton, Oregon, 1978
| |
[pagina 5]
| |
Jacob Groot
| |
Wat weet ik over God en het doel van het leven?Laat de ene belezen Nederlander aan de andere vragen: ‘Waarover kunnen we niet praten?’ en het antwoord luidt: ‘Waarover we moeten zwijgen.’ Het is de verdienste van Willem Frederik Hermans geweest dat de meeste belezen Nederlanders bij de naam van Wittgenstein moeiteloos de laatste missive van de Tractatus te binnen schiet. Hermans was gebiologeerd door de manier waarop de vroege, ‘strenge’ Wittgenstein ethische en religieuze uitspraken zinloos verklaarde. Deze messcherpe, logische Wittgenstein werd niet alleen de bondgenoot van Hermans' kruistocht tegen de dagsluiters van zijn tijd, maar souffleerde zijn denktrant en bezielde zijn durf. Hermans' drie grote prozastukken over Wittgenstein zijn doorwrocht en bevlogen. De gedreven schrijver versmelt erin met de gedreven lezer: een genot bij Hermans. Natuurlijk is er bij Hermans geen genot zonder gram. Zijn filippica's teisteren Wittgensteinlezers die Wittgenstein willen kerstenen of spiritualiseren. Hij achtervolgt: ‘filosofen, metafysici, epistemologen, theologen, pedagogen, fenomenologen, kunstkritici en essayisten’. Omdat Wittgenstein ethische en religieuze uitspraken kon doen om die vervolgens zinloos te verklaren, geloofden die lezers, dacht Hermans, dat Wittgenstein ethische en religieuze uitspraken deed. Wittgenstein deed het dan niet echt maar bijna, of hij deed net alsof hij het (niet) deed, maar hij bedoelde het wel, volgens die lezers, volgens Hermans. Hermans zag Wittgenstein het liefst een niet mis te verstane, meedogenloos messcherpe grens door de taal trekken en alles aan gene zijde van die grens onzin verklaren: nonsensicaal, onuitsprekelijk en ondenkbaar. Toch beschreef Wittgenstein, besefte Hermans, keer op keer de drang om tegen de grenzen van die taal aan te botsen. | |
[pagina 6]
| |
Dat iets in de wereld problematisch is, wat we haar zin noemenDit stoten tegen de wanden van onze kooi is volstrekt en absoluut uitzichtsloos, meldt Wittgenstein in zijn Voordracht over Ethiek (1932). Maar hij voegde eraan toe dat het een neiging betreft van het menselijk bewustzijn waar hij alleen maar hoge achting voor heeft en die hij voor geen prijs belachelijk zou willen maken. Voor Wittgenstein was het zo dat die neiging van het menselijk bewustzijn op iets wees: niet per se als op iets buiten die kooi of over die grenzen heen en in ieder geval niet op iemand. Juist Wittgenstein gaf in zijn dagboeken voortdurend toe aan de door hem beschreven neiging, om die vervolgens onder controle te willen krijgen. Iedereen weet dat er in de logische, messcherpe Tractatus sprake is van mystiek: ‘Er is weliswaar iets onuitsprekelijks. Dit toont zich, het is het mystieke.’ Dit is een uitspraak die ‘het mystieke’ bestaansrecht verleent zoals het trekken van een grens in de taal dat verleent aan wat aan gene zijde van die grens ligt, ook al zal het onzin heten. Blijkbaar dient iemand, om precies te weten waar hij die grens zal trekken, op de hoogte te zijn van wat er vervolgens aan gene zijde wil gaan liggen. Iemand moet het als het ware kunnen uitspreken, om het vervolgens te zullen verzwijgen. Het ondenkbare behoort bedacht te kunnen zijn alvorens het ontdoken moet wezen. Maar mocht Wittgenstein een mysticus geweest zijn, schrijft Hermans, dan verschilt hij toch in minstens één fundamenteel opzicht van andere mystici, namelijk dat bij hem het mystieke onuitsprekelijk is, dat wil zeggen ondenkbaar. | |
Dat deze zin niet in haar ligt, maar buiten haarUitmaken of de historische persoon Wittgenstein nu een mysticus geweest is of niet, is voor Hermans, schrijft hij, alleen een kwestie van historisch belang. Dat er nog een andere Wittgenstein kon bestaan naast de zijne betwist Hermans dus niet, al is het hem onwelkom. Hij formuleert dat wellevend in zinnen als: ‘Het “ondenkbare denken”, bezigheid waar hij in de Tractatus voorgoed van afgezien leek te hebben, is ongetwijfeld een verleiding voor hem gebleven’ of ‘Bespiegelingen over god en religie zijn in Wittgensteins oeuvre bijna geheel afwezig, voor zover dit op het ogenblik beoordeeld kan worden. Alles wat hij geschreven heeft is nog niet gepubliceerd.’ (Hermans had ontzag voor de grillige wijsgeer: zelfs in zijn strijdschrift tegen de godvergeten theologische filosofen treft een milde speelsheid en de hoofdstukjes over Het Mystieke of Het Onzinnige of God zijn nauwelijks spotziek of goedkoop.) Maar alles wat was gepubliceerd tot het moment waarop Hermans dit schreef gaf wel degelijk aanleiding te veronderstellen dat de andere Wittgenstein bestond. Hermans was door de klinkklare lichtbundel die opspoot uit de Tractatus willens en wetens tintelend verblind; uit helderziende opwinding hierover zond hij op alles | |
[pagina 7]
| |
wat hij van of over Wittgenstein las dezelfde meedogenloze straling terug. Zelfs zijn interpretatie van de Tractatus zelf raakte in de greep van deze monologische koplamp. | |
Dat mijn wil de wereld doordringtDe inleiding van de Tractatus benadrukt dat het onderhavige werk geen leerboek is, en dus geen doctrine, wat het boek later toelicht door te stellen dat filosofie geen leer is, maar een bezigheid, en dat een filosofisch werk in wezen uit ophelderingen bestaat. ‘Het boek wil de uitdrukking van het denken begrenzen’, schrijft de auteur met trefzekere bescheidenheid. Voor Hermans is dit echter niet de wens van een boek maar de eis van een leermeester; als een leermeester zal hij het vervolgens verkondigen. Laat er geen misverstand over bestaan: uit legitiem literair eigenbelang zette Hermans met zijn Wittgensteinstukken een voor zijn lezers onbekend, hem opwindend oeuvre naar zijn hand: hij maakte van Wittgenstein de protagonist van spannende faction. Dat hij een kwart eeuw geleden hoogstpersoonlijk de standaardinterpretatie van de Tractatus in Nederland invoerde is een prestatie; dat hij daarmee voorlichtte, gidste en opvoedde is een weldaad; dat hij dat virtuoos deed bevestigt zijn allure. De standaardinterpretatie heeft niet langer het monopolie: dat is alles. Hoewel Hermans getroffen moet zijn geweest door het avant-gardistische, literaire karakter van de Tractatus, honoreert hij geen enkele consequentie daarvan. Er is voor de briljante auteur van soms filosofische fictie geen auteur bezig met een briljante vorm van fictionele filosofie. Van Wittgensteins ‘Philosophie dürfte man eigentlich nur dichten’ had hij nog nooit gehoord. Waar hij Wittgenstein moeiteloos met de parabelistische Kafka vergelijkt, is de Tractatus voor hem geen modernistische parabel. Zijn Tractatus is geen boek dat over zichzelf gaat, of over niets, of dat een inhoud, een lezer of een schrijver zoekt. De ‘afschuwelijk pompeuze’ titel doet bij hem geen bel rinkelen: er is geen sprake van een spoor van een spel, of het nu polyfoon, aforistisch of caleidoscopisch heet. Geen zweem van ironie leest hij tussen de regels door. Hermans' grote, ontegenzeggelijke gelijk schuilt in de doeltreffende manier waarop hij de verkeerde metafysici opspoort en brandmerkt: dat zijn de mensen die zich aan gene zijde van de grens door de taal begeven zonder een zweem van een grens te hebben waargenomen. Hun aantal is cijferloos. De verkeerde metafysici ruiken constant hoger honing: ook boven de bladzijden van hun Wittgenstein zweeft de geur ervan. Maar de andere Wittgenstein is niet de Wittgenstein van de godvergeten theologen, dat wist Hermans in feite ook wel. Dat Hermans geen muzische of metafysische Wittgenstein wilde is begrijpelijk, maar dat is niet de | |
[pagina 8]
| |
andere Wittgenstein. De andere Wittgenstein is dubbeler, grilliger en ongrijpbaarder dan Hermans kon denken, en die ondenkbare kende hij natuurlijk niet. | |
Het schijnt dat dit zo zijn moetMocht het zin hebben te zeggen dat Wittgensteins werk gewijd is aan het onderzoek naar de grenzen van de taal, dan waren er op zijn minst twee Wittgensteins: de ene bewaakte de grenzen; de ander kon ze rustig overschrijden omdat ze toch wel bewaakt werden. De twee werkten nijver en eendrachtig samen, juist als ze elkaar in de haren vlogen. In talrijke opzichten is de dubbele Wittgenstein in het geding. We horen de zichzelf ondervragende verteller van de Filosofische Onderzoekingen. We twijfelen tussen de strenge, officiële filosoof en de verwarde zoeker van de dagboeken. We benadrukken de ogenschijnlijke breuk tussen de Onderzoekingen en de Tractatus. We struikelen over de paradoxen binnen dat laatste, dubbelzinnige boek. De dubbele Wittgenstein is eigenlijk geen andere Wittgenstein: het is de late in de vroege; de vroege als de late; de andere in dezelfde. | |
Woorden zijn dadenAls het waar is, wat de Tractatus leert, dat een filosofisch werk uit ophelderingen bestaat, dan is de grootste opheldering van de Tractatus de op een na laatste paragraaf: die van de ladder. Wittgenstein richt zich voor het eerst in zijn tekst als auteur tot de lezer. Hij verheft zich boven zijn zinnen, waarvan hij zegt: ‘Mijn zinnen helderen op doordat degene die mij begrijpt ze op het eind als onzinnig doorziet, wanneer hij door hen - op hen - boven ze uit is gestegen. (Hij moet om zo te zeggen de ladder weggooien, nadat hij erop omhoog is geklommen.)’ Moet: wenselijke mogelijkheid. Vervolgens last de auteur, binnen dezelfde paragraaf, een kleine pauze in. We zouden kunnen zeggen: hij zwijgt, alsof het boek zijn spoor zoekt. We zouden ook kunnen zeggen: alsof hij zijn nieuwe lezer zoekt, die immers zijn goede verstaander is. Opnieuw wordt deze derde persoon door hem toegesproken, schijnbaar langs ons, zijn feitelijke lezers, heen. We kijken als het ware om, net zo twijfelend aan het auteurschap van de spreker als aan het lezerschap van onszelf. Hij zegt: ‘Hij moet deze zinnen overwinnen, dan ziet hij de wereld correct.’ Moet: gebiedende wens. Nu volgt er een lange pauze. Dan klinken, samengebald in een slotparagraaf, de regels waarmee dit stuk speelziek begon, en waarvan het inmiddels niet zeker meer is wie ze zegt tegen wie: ‘Waarvan men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen.’ Moet: gebod. Dit ogenschijnlijk simpele, onafwendbare einde is razend dramatisch. Binnen | |
[pagina 9]
| |
enkele zinnen worden reusachtige maatregelen getroffen en onthutsende ophelderingen gedaan. We hebben een boek gelezen en begrepen waarvan de centrale stelling luidt dat aan gene zijde van een logisch dwingend door de taal getrokken grens ‘eenvoudigweg onzin’ in het geding is. Omdat we dat begrepen hebben, worden we nu uitgenodigd dezelfde zinnen die dat begrip hebben bewerkstelligd ‘onzinnig’ te vinden. De zinnen die zinvol waren omdat ze onzinnige zinnen konden helpen onderscheiden en uitbannen, zijn nu onzinnig, en we moeten ze, eenmaal als onzinnig onderscheiden, uitbannen. We duikelen in het bodemloze, krijgen een plaagstootje na, en horen dan, bij wijze van summum, het bevel gegeven worden. Alsof het te laat is. Het klinkt als: het is ook mijn eigen schuld. Moet ik maar niet spreken waarover ik moet zwijgen.
Het is zo niet de eindconclusie van een onherroepelijk daartoe leidende reeks zinnen, maar het is de met terugwerkende kracht voor al diezelfde zinnen geldende slotzin, die achter alle afzonderlijke zinnen zelf had kunnen staan. Alsof de auteur er nu voor uit kan komen: dat dezelfde taal, die het in de uitgesproken vorm onzinnige onuitsprekelijke voor zich uit heeft geschoven naar de zinnigheidsgrens om het aan gene zijde daarvan te dumpen, al die tijd zelf, als een schaduw, door diezelfde onuitsprekelijkheid is begeleid. Steeds is, in de loop van de Tractatus, gezegd wat niet gezegd kon worden. Het is zelfs niet te zeggen, zegt de Tractatus, dat het niet te zeggen valt of er niets te zeggen valt. We kunnen alles zeggen, als we maar weten dat we het eigenlijk niet zeggen kunnen, besluit het boek. Want we kunnen eigenlijk niets zeggen; pas als we dat weten kunnen we proberen iets te zeggen, wat dan ook. | |
Mijn methode is niet het harde van het zachte te scheiden, maar de hardheid van het zachte te laten zienHet lezen van de Tractatus is voorgesteld als het afpellen van een ui. We willen weten wat de onuitsprekelijke kern van alles is en wat we uiteindelijk overhouden is: niets. Er is geen onuitsprekelijke kern. Waar we mee blijven zitten is het gevoel ten prooi te zijn gevallen aan de meest bedrieglijke condities van een opheldering. Is dit alles: het inzicht dat het illusoire deel uitmaakt van het inzicht in het feit dat we de triomfantelijke prooi zijn van het illusoire? Na de laatste schil van de ui blijft de geur hangen, herinnering aan de handeling die steeds al vooruitliep op de openbaring dat er niets is verborgen. De schellen vallen van de ogen. Maar als we de Tractatus opvatten als een sceptisch traject met betrekking tot de mogelijkheden van de taal, dan mag de opheffing van dit traject, of de verdwijning ervan, nog allesbehalve bevrijdend heten. De vergelijking van de ladder geldt niet | |
[pagina 10]
| |
langer het boek als zodanig, maar elke afzonderlijke zin erin. De grens wordt weliswaar niet langer door de taal getrokken, met een statische verboden gene zijde als een oud-testamentisch taboe, maar de taal trekt die grens onophoudelijk zelf: door gebruikt te worden. Het onuitsprekelijke wordt door het spreken zelf uitgesproken. De gene zijde wordt de flank van onze woorden. De verbanning sorteert een boemerangeffect: de onheilszwangere wolk keert terug in de vorm van talloze, niet meer af te schudden druppeltjes. Dit noemen we logischerwijs begoocheling. Maar we hebben de valstrik zelf gebouwd, nadat het ons is voorgedaan. | |
De grote moeilijkheid is hier de zaak niet zo voor te stellen alsof er iets onmogelijk isHet wegwerpen van de ladder verandert de Tractatus van een leer in een list, van een monomaan verbodsboek in een veelkantige tekst over illusie. Wat het zegt bedoelt het niet en wat het bedoelt zegt het niet. Het wil zeggen dat we niets moeten bedoelen, we bedoelen toch niet wat we zeggen. De Tractatus suggereert de kwaal, geeft de remedie en zegt vervolgens dat we ons behoren aan te stellen. Aanstellerij is de kern van de kwaal en de genezing. Wat we moeten doen is ladders opzetten, beklimmen en omvergooien. Als tekenfilmhelden de ladder beklimmen, eigenwijs worden, ons klimtuig wegtrappen en in de lucht blijven hangen. Ons van deze trappelbeweging bewust zijn: dat heet luciditeit. In de meeste tekenfilms vervolgt de held zijn weg op een imaginaire ladder. Ook Wittgensteins ladder is imaginair. Elke zin is in zekere zin een ladder. Via de ladder maakt het zinvolle contact met het onzinnige, dat de kans aangrijpt om naar beneden te stromen, langs de ladder over al het zinvolle heen. Zo transformeert de Tractatus hogere taal in gewone: het laat de laatste de eerste uitleggen. Bovenal bezielt het de laatste met het geheim van de eerste: het allereenvoudigste is het alleronuitsprekelijkste. De Tractatus herleidt het onuitsprekelijke tot een grammaticaal instrument, en met dit ambachtelijke inzicht in lagere hoogten zijn we moeiteloos in de Filosofische Onderzoekingen beland: ‘Wat wij doen is het terugbrengen van woorden van hun metafysische naar hun alledaagse gebruik.’ | |
De woorden zijn als een vlies op diep waterDe Onderzoekingen zijn radicale geloftes van armoede genoemd, oefeningen in sterven, scepsisbestrijdingsrituelen, een synopsis van alledaagsheden. Het zijn overdreven etiketten voor de niet aflatende manier waarop de metafysica erin wordt afgeschild tot de pit van het alledaagse, waarna de simpelste taal als een raadsel wordt ervaren. De simpelste taal wendt haar rugzijde naar de gebruiker en straalt | |
[pagina 11]
| |
metafysisch. Hierop wijst dus de neiging van het menselijk bewustzijn om tegen de wanden van onze kooi te stoten: op de diepte onder de taal (als een hoogte). Wat Wittgenstein in de Onderzoekingen demonstreert, de verleiding waarvoor hij bezwijkt: aan te tonen, te belichamen, te ontdekken, te openbaren dat we ook in ons alledaagse taalgebruik onophoudelijk als het ware alvorens nog te spreken al tegen de wanden van de kooi aanrennen om die wanden tenslotte al sprekende te overschrijden. De kooi ontstaat pas met of in de taal, die haar ook weer kan laten verdwijnen. De Tractatus is als een kooi. Heb je het boek uit, ‘doorzie je de zinnen op het eind als onzin’, dan verdwijnt de kooi. Het lezen van het boek is een verdwijntruc. De illusionist neemt plaats in de kooi en tovert zichzelf, vlak voor onze verbaasde ogen, de kooi uit. Na afloop zijn we een illusie armer maar rijker, gelouterd. Kooien, ladders, illusies, straks krijgen we nog leeuwen. Eerst is het kind uit de Onderzoekingen geconfronteerd met de wereld van bouwvakkers - volgens het model van hun bouwtaal leert het aarzelend spreken. Nu lijkt het rijp voor de volwassen variant ervan in de vorm van het circus. De circusact wordt een metafoor van ons taalspel. Zodra ik het woord neem ben ik uitverkoren, dodelijk eenzaam, gadegeslagen, aansteller, verantwoordelijk (voor de metafoor, voor de gemeenschap), volautomatische anonymus, radertje, betrapbaar, in de val getrapt van de trukendoos, vervuld van verlangen te ontsnappen aan mijn kettinggang, cave-man. | |
Wat zich in de taal spiegelt kunnen wij niet door haar uitdrukkenDe Tractatus toont wat het niet kan zeggen: dat bedoelt het. Het opzienbarende van dit tonen is dat het een concrete vorm is van de manier waarop ethiek, esthetiek en mystiek zich volgens hetzelfde boek onuitsprekelijk kenbaar maken. In deze zin is het boek tegelijk een ethisch boek (een boek dat ethische boodschappen zendt), een esthetisch boek (een boek dat esthetische boodschappen zendt oftewel een literair boek) en een mystiek boek (een boek dat mystieke boodschappen zendt). Dit tonen van de Tractatus is de daadkracht van een verborgen stem. Wittgenstein weet of wil niet dat hij dit doet. De verborgen stem is een bestanddeel van de kooi van Wittgenstein. Maar de kooi van Wittgenstein is niet de verboden biotoop van de bevlogen preker. Ze is de natuurlijke habitus van iedere taalgebruiker.
De kooi van Wittgenstein is een door hem als obstructie opgeworpen zelf ontworpen constructie, tegen de wanden waarvan wij aanrennen en opbotsen wanneer wij proberen toe te geven aan de neiging om over ethiek of religie te spreken of te schrijven. Het is een machtig beeld van talige onmacht in talige gevangenschap. Want de kooi is een beeld van de taal in dezelfde taal. Ik neem mij in mijn taal | |
[pagina 12]
| |
gevangen door middel van het beeld van de kooi: de kooi in een kooi in de taal. (Mijn taal heeft die neiging; ik neig daartoe.) Het is ook mijn neiging tegen de wanden van mijn taal aan te rennen, zoals het de neiging van de vlieg is om het vliegenglas te willen verlaten. Daarom kan het, net als het mijn neiging is om de vlieg de uitweg uit het vliegenglas te tonen (‘je doel in de filosofie’: Onderzoekingen), mijn neiging zijn om me de uitweg uit de kooi in mijn taal te tonen. Ik doe dat door middel van dezelfde taal als waarmee ik mij gevangen neem. Als ik mij gevangen kan (laten) nemen, dan kan ik mij toch ook (door middel van diezelfde taal) (laten) bevrijden? Nogmaals: Ik ben opgesloten in mijn taal, zeg ik in mijn taal. Ik ben opgesloten in datgene waarmee ik kan zeggen dat ik opgesloten ben: ben ik dan opgesloten of maak ik mijzelf wijs dat ik opgesloten ben (omdat ik het kan zeggen of om de een of andere reden graag zeg)? Waarom kan ik mijzelf dan niet met diezelfde taal bevrijden? | |
Leef gelukkig!Elke zin ligt in het licht van wat ze niet kan zeggen maar als een schaduw toont. Het zal allesbehalve de bedoeling van Wittgenstein zijn geweest om een kooi te construeren die denken doet aan Plato's grot, maar onbedoelde neigingen zijn eigenschappen van diezelfde kooi. ‘De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld’, schrijft Wittgenstein in de Tractatus; de zin van de wereld moet buiten haar liggen. Buiten de kooi houdt mijn taal op: mijn zinnen liggen in de kooi ten prooi te zijn aan hun zin (wat ze ‘in wezen’ zeggen). De kooi is de kamer waarin we met de rug naar de open deur staan, waarin we de deur steeds naar buiten toe open willen duwen terwijl hij naar binnen toe ontsluit en waarin we de taal gevangen nemen wanneer we het beeld niet openen. Als de kamer de bevrijding bevat, is de open deur een nieuwe zin. Er is een vrijheid die ontstaat door het overschrijden van een grens, met behoud ervan, als gold het een drempel. | |
Speel niet met de diepte van een ander!De kooi is de natuurlijke habitus van iedere taalgebruiker. Toch is de kooi iets anders dan het taalspel waar iedere taalgebruiker, volgens de Onderzoekingen, in verwikkeld is. Noch is de kooi de locatie van de levensvorm, die immers gekoppeld is aan het taalspel. De kooi vormt geen taalspel en het taalspel is geen kooi. ‘De algemene indruk die Philosophische Untersuchungen nalaat is dat het befaamde “diepere menselijke contact” waar de cultuurdiagnostici van onze dagen niet over uitgepraat raken, een onmogelijkheid is’, schrijft Hermans naar aanleiding van Wittgensteins | |
[pagina 13]
| |
levensvormen. Het volstrekte raadsel dat iemand anders kan zijn bestaat echter bij de gratie van het feit dat hij in dezelfde kooi een ander taalspel speelt, of dat hij hetzelfde taalspel speelt, waarvan de zinnen toch hun kooi niet verlaten. Ook de door de taal aangestuurde doolhoven waarin we de ongeneselijkste misverstanden over de simpelste feiten brallend weten op te voeren tot onbeheersbare conflicten wijzen op het simpele feit dat het simpele feit als zodanig niet bestaat. Het feit is een gekooide versie van zichzelf. ‘Das erfährt man, wenn man in ein fremdes Land mit gänzlich fremden Traditionen kommt; und zwar auch dann, wenn man die Sprache des Landes beherrscht. Man versteht die Menschen nicht. (Und nicht darum, weil man nicht weisst, was sie zu sich selber sprechen.) Wir können uns nicht in sie finden,’ schrijft Wittgenstein in de Onderzoekingen, en in het kielzog hiervan bruist de ophelderende uitspraak: ‘“Ich kann nicht wissen, was in ihm vorgeht” ist vor allem ein Bild. Es ist der überzeugende Ausdruck einer Überzeugung. Es gibt nicht die Gründe der Überzeugung an.’ Hermans grijpt dit soort passages aan om zijn cultuurpessimisme gas te geven en hij citeert bijvoorbeeld Wittgensteins gezegde dat als een leeuw kon spreken wij hem niet zouden verstaan. ‘Ieder menselijk individu is min of meer zo'n leeuw’, schrijft Hermans dan. Een leeuw in een kooi. En juist diezelfde kooi biedt de leeuw de mogelijkheid om te ontsnappen: dwars door de tralies van het beeld, uit zijn eigen aanwezigheid. | |
Het onuitsprekelijke verschaft wellicht de achtergrond, waartegen dat wat ik uitspreken kan betekenis krijgtDe voorstelling of bewerkstelliging van mijn eigen gevangenschap in (de) taal is een bevrijding, en mijn bevrijding weer een gevangenneming. Als scepsis een illusie kan zijn, dan leert de kooi van Wittgenstein onze gelijktijdige gevangenschap en bevrijding. Alleen de gelijktijdigheid ervan waarborgt zeggingskracht. De nadruk op een van beide verpulvert die: we stagneren in jargon of we zweven wezenloos. Wittgenstein beschrijft die dubbele boekhouding in een ontroerend beeld (zonder tranen): ‘De taal heeft voor iedereen dezelfde valstrikken in petto, het is een immens netwerk van makkelijk toegankelijke verkeerde afsplitsingen... Wat ik moet doen is wegwijzers neerzetten waar verkeerde afslagen zijn om mensen zo langs de gevaarlijke plekken te helpen.’ Zijn altruïsme sluit ook zichzelf in, al of niet in samenspraak met anderen; we zien hem als het ware met bakens sjouwen in een volledig verlaten straat, alsof hij in stilte gesprekken voorbereidt of voert. In zijn dagboeken doet hij dat bijvoorbeeld met beproefde of klassieke religieuze | |
[pagina 14]
| |
idiomen. Hij volgt het traject ervan na, keurt goed, wijst af en zet bakens, maar hij beaamt het niet, ook als zijn wandeling soms, zonder dat hij ingrijpt, samenvalt met delen van de weg. Dit niet beamende begrip is een verademing vergeleken met de politionele zuivering volgens de standaardinterpretatie van de Tractatus. Deze dubbele boekhouder controleert; hij is de douanier van het transcendente; hij bekleedt een ethische positie. ‘Het Christendom is geen doctrine over wat er met de menselijke ziel gebeurd is of gebeurt, maar een beschrijving van iets dat werkelijk plaats vindt in een menselijk leven.’ Dat wil zeggen dat God een eigenschap is van mijn leven door middel van onze taal. Ook in deze transcripties is Wittgenstein bezig het metafysische naar het alledaagse terug te voeren. Of: ‘Das Glaube fängt mit dem Glauben an. Man muss mit dem Glauben anfangen; aus Wörter folgt kein Glauben, Genug.’ Dat wil zeggen: meer hoeft niet. Dat wil niet zeggen dat er geen ‘transzendentales Geschwätz’ of ‘Geschwäfel’ bestaat. Integendeel, dat wil het juist zeggen. | |
Wat ik weet, dat geloof ikDe grammaticaliteit van God lijkt hem te reduceren tot een naam in de ons als een licht verduisterende taal, ook al worden we daarmee, als armzalige taligen, zijn gebruikers. Maar binnen die grammaticaliteit leidt hij een uitzonderlijk bestaan. Als referentieloze is zijn naam zijn verwijzing. Zijn betekenis is zijn geschiedenis die duurt. Door hors concours deel uit te maken van ons discours waaraan hij niet deelneemt, demonstreert hij, ongrijpbare infiltrant, illusie pur sang, hoe illusoir totaal taal is. Opnieuw is er niets verborgen: maar dit voelt als een geborgenheid à la de zijne. Dit volledig opene, geborgene van de illusie verleent haar een majestueuze status. Binnen haar weefsel is waarheid nuance. Nuance is opheldering in de vorm van een lumineuze wolk: het licht is superbe maar kan helderder. Ook een illusie is een illusie. De verlossing die het licht brengt kan afgelost worden door een bevrijdend donker of een pauze waarin we niet hoeven lezen of luisteren. Het beslissende verschil tussen ‘het licht schijnt’ en ‘God schijnt’ is dat we het licht uit kunnen doen. Als sacraal en profaan varianten van elkaar worden, verdwijnt het onderscheid tussen beide nog niet. Als het onderscheid tussen zinvolle en onzinnige uitspraken niet verdwijnt, worden beide varianten van elkaar. ‘Weten’ en ‘geloven’ laten dezelfde medaille kantelen. | |
[pagina 15]
| |
Philosophie dürfte man eigentlich nur dichtenDe parmantige pretentie van de Tractatus, als zou ‘alles wat is en alles wat gebeurt zoals het gebeurt’ adequaat kunnen worden beschreven, en zou alles wat niet adequaat kan worden beschreven ‘ondenkbaar en onzinnig’ zijn, was gebaseerd op de afbeeldingstheorie van de taal. Die theorie werd door de slotakkoorden van de tekst al in twijfel getrokken en zou er in de Onderzoekingen langzaam maar zeker aan moeten geloven. De taal is, onderdeel van de werkelijkheid, even miraculeus als die werkelijkheid: de taal is verantwoordelijk voor versies van de werkelijkheid, die verantwoordelijk is voor versies van de taal. Er is geen ondubbelzinnig of eenduidig verband. De (wonderbaarlijke lichtheid van de) illusie, de irrealiteit, die hierdoor ontstaat is even concreet als de stof van dromen, even abstract als een tafel met daarop een boek met daarin een tekst over de adequate beschrijfbaarheid van ‘alles wat is en alles wat gebeurt zoals het gebeurt’. Op basis van zijn hardnekkige geloof in de afbeeldingstheorie van de Tractatus kon Hermans bijvoorbeeld onbegrijpelijkerwijs nog zeggen dat er over een werkelijkheid waarop onze logica moeilijk vat krijgt niet kan worden gepraat, en bestond hij het zich af te vragen of er van Wittgenstein eigenlijk wel romans mochten worden geschreven. Op basis van dezelfde opvatting overwoog een andere gelovige ooit de oprichting van Poets Anonymous, al kan dat ook als een troostrijk gezelschap van voorgoed onbekende dus verongelijkte dichters zijn begrepen. Deze flagrante incidenten waren bevestigingen van een dwingende sceptische tijdstendens, die mede verklaart waarom Hermans in zijn rasstilistisch oeuvre de draai maakte van obsessief surrealisme naar superkritisch chroniqueurschap. De schijnbare literaire beschrijfbaarheid van de sociale of biografische werkelijkheid wisselwerkt namelijk verleidelijk haalbaar met realistische codes. Realistische codes lijken odes aan ‘alles wat is en alles wat gebeurt zoals het gebeurt’. Het zijn de afspraken van risicoloos kongsieleven binnen de gesloten kooi. Dat het werkelijkheidsgehalte van dit realisme efemeer repertoire is houdt niet tegen dat repertoire-literatuur (die bestaande repertoires dunnetjes overdoet) het gezicht van de literatuur bepaalt. Deze gezichtsbepalende literatuur is ten diepste anachronistisch. Men wijdt zich met zijn allen aan het eigentijdse, dat een late kristallisering is van al verflauwende effecten. Een ster is pas zichtbaar als hij uitgewerkt is | |
Mijn hoofd weet vaak niets van wat mijn hand schrijftDe zinnen van de Tractatus zijn niet wat ze lijken. De bouw van de Tractatus doet denken aan de manier waarop een bepaald soort verleidelijk boek zich gedraagt: stellig en spannend tot het laatste moment, waarop alles wordt hernomen, en het een vol- | |
[pagina 16]
| |
strekt ander boek blijkt te zijn dan het geweest is. De bouw van de Onderzoekingen doet vervolgens denken aan dat andere boek: het is er bijvoorbaat op uit niet te zullen zijn zoals het is. De fictionele structuur is in beide boeken een illusie: ook de onzegbare waarheid of werkelijkheid waar ze naar verwijst is een illusie. Waar Wittgensteins filosofie neigt naar de opvatting van de spreker als auteur is zij een pleidooi voor een kunst die zich in een kooi weet geplaatst, waarbinnen iemand tegen de wanden ervan begint aan te botsen en door middel van het maximaal vereiste aantal botsingen voelt hoe de kooi wijkt en de wanden breken. Het is met tastende handen de inktzwarte nacht binnen. De extatische auteur is ‘buiten zichzelf’ maar de koers van zijn kunst controleert hem. Is hij dus bevrijd? | |
De weeën bij de geboorte van nieuwe begrippenDe kooi van Wittgenstein is een instrument om tot een inzicht te komen. De kooi is een ladder. Als het inzicht verworven is gooi ik de kooi weg. Zo breidt het inzicht mijn taal uit. ‘Tegen de grenzen van de taal aanbotsen?’ vroeg Wittgenstein in een vroeg gesprek dat is opgenomen in de Conversations with the Vienna Circle. Geen sprake van, luidde zijn eigen antwoord: ‘De taal is toch geen kooi.’ Wittgenstein is degene die de kooi ook weer moeiteloos uit de kooi kan praten. In zijn werk heeft deze moeiteloosheid het aanzien van een onophoudelijke krachtsinspanning; de Onderzoekingen zet alle zeilen bij, gebruikt alle mogelijke registers en genres om aan de kooi te ontsnappen of er na na een ontsnapping weer in te gaan zitten. Drijfveer daarbij lijkt de wrijvingskracht van de onontkoombare indruk dat de kooi, het verlangen te ontsnappen, het botsen tegen de wanden, het ontsnappen en de bevrijding een complex geheel vormen. Noem dit complexe geheel een grammatica. Laat deze grammatica onze taaluitingen regisseren. Begrijp met taaluitingen: alle talige manoeuvres. Denk aan denken, bidden, danken, lullen, dromen, verlangen, verlossen. De lange omweg naar het voorbijgaande weten. Gedachteloze levensspilzucht. ‘Dat ik niet met behulp van de taal uit de taal kan’, luidt de adequate verzuchting van de naar ontsnapping verlangende Wittgenstein. Dat ik niet met behulp van het zien uit het zien kan, zegt de naar ontsnapping in wat hij ziet kijkende verlanger naar het hem als een lichaam verleidende beeld. Zijn stoten tegen het beeld. De verdwijning van het beeld zodra hij erin zou ontsnappen. Maar als ik me met behulp van de taal van het verlangen kan verlossen, hoe vervul ik het dan? Hoe bevrijd ik me? | |
[pagina 17]
| |
Of moet ik het zo zeggen: dat wie juist leeft het levensprobleem niet als tragiek, dus niet als iets problematisch, ervaart, maar veeleer als een vreugde; dus als het ware als een lichte ether om zijn leven heen, niet als een onrustbarende achtergrond.In de vierhonderdzevenendertigste paragraaf van de Filosofische Onderzoekingen begint Wittgenstein een kleine, voor deze gelegenheid los te lezen exercitie in het teken van het wonder van de wens. Ze wordt voorafgegaan door de vraag hoe de zin het klaarspeelt dat hij iets afbeeldt. Weet je dat dan niet? Je ziet toch hoe je hem gebruikt? Er is toch niets verborgen? Ja, maar alles gaat zo snel voorbij, en ik zou het toch graag overzichtelijker voor me willen zien. Hoe overzichtelijk dan? Hier raak je voor je het weet in een Sackgasse. Onafbeeldbaarheid is in het geding, zoveel is zeker. Daarom wordt allereerst over de wens gezegd dat zij al lijkt te weten wat haar zal vervullen: namelijk de zin of de gedachte die haar waar maakt, zonder dat er verder van iets sprake is. In hoeverre kan men de wens, de verwachting, het geloof ‘onbevredigd’ noemen? Zeggen dat ik zin heb in een appel wil niet zeggen dat ik geloof dat de appel mijn onbevredigde gevoel zal stillen, omdat deze zin niet de uitdrukking is van een wens maar van een gevoel van onbevredigdheid. De knal was niet zo luid als ik verwacht had. Had het in mijn verwachting dan luider geknald? Talloze nuances in mijn verwachtingspatronen kunnen onmogelijk via registreerbare versies doeltreffend vooruitlopen op talloze nuances in de manier waarop uiteindelijk iets gebeurt dat met terugwerkende kracht nauwelijks meer in verband kan worden gebracht met wat wenselijk mocht heten. De exercitie stokt of komt juist op gang. Het raakt hoe langer hoe onoverzichtelijker. De Sackgasse, andere naam voor kooi, lijkt zich toch te sluiten en dan volgt de ene verlossende zin met het prachtige lichamelijke gezegde: ‘In de taal raken verwachting en vervulling elkaar aan.’ |
|