| |
| |
| |
Sasja Janssen
De brieven
De brief van Aimée ligt al dagen ongeopend op het blad, het ijzeren blad van mijn werktafel met de helder groene poten. De oude slachttafels hebben dezelfde vorm, alleen is het blad niet van ijzer, maar van graniet, de poten kunnen ook groen zijn. Als het slachten niet meer nodig is, wordt er van de tafel gegeten, onooglijk eten met een glas bier erbij. Het eten lijkt op de dieren die hier op het graniet hebben gelegen, de poten bungelend naast het blad. Maar het smaakt ons goed.
De brief straalt een kracht uit waar ik bang voor ben. Ik heb hem in het licht van mijn bureaulamp gehouden; een kleine, zilveren lamp die als een tulp zijn kelk laat hangen. De brief is spierwit, in het licht lijkt hij bijna blauw, het blauw van ijs, verder is er niets te zien.
De brief komt ongelegen. Persoonlijke brieven, die in tegenstelling tot de werkbrieven een onbekende inhoud hebben, maken me onrustig. Ik maak dagelijks op mijn werk minstens tien brieven open, zonder enig gevoel, met een briefopener waarin de letters van mijn bedrijf staan gegraveerd. Ze vermoeien me, de brieven, en houden me van mijn werk. Ik kan mijn gedachten laten gaan over de mensen met wie ik werk, mijn studenten en zie mezelf uitvergroot door de labruimte paraderen. Ik orden de post en lees de belangrijkste stukken. Als het nodig is schrijf ik terug, zo niet dan bel ik wat mensen op. Telefoneren gaat mij gemakkelijk af, ik hou ervan de spreker niet te kunnen zien. Het dwingt mij tot het zeggen van de waarheid en ik voel mij vrij wat dan ook te zeggen. Een brief schrijven is me een gruwel, de woorden verschijnen verwrongen op papier.
Het is een jaar geleden dat ik voor het laatst iets van haar heb gehoord. Ik fantaseer over de inhoud. Misschien stuurt zij oude foto's, herinneringen waar zij vanaf moet.
Aimées brief verschijnt niet zomaar op een willekeurige dag, maar op een maandag als de winter begint. 's Ochtends snijdt de kou langs mijn lichaam. In het donker is het een vreemde tocht naar mijn werk. De dag die erop volgt staat los van de kille tocht, waardoor het lijkt of die nooit heeft plaatsgevonden.
De dagen in het lab zijn gelijk, de temperatuur is er koel en het licht hel. Na het fietsen drink ik koffie. Ik ontwijk de andere medewerkers zoveel mogelijk. Mijn lichaam herstelt zich weer en na een kwartier loop ik eerst langs mijn studiekamer, die uitkijkt op de kleine vijver voor het gebouw en de stenen trappen, de kamer waarin ik de brieven, artikelen en rapporten schrijf, telefoneer en nadenk. Ook al maak ik gebruik van de bevindingen van mijn assistente Lucie, de rapporten en artikelen schrijf ik alleen. Zelden schrijven we ze samen. Ze hebben een vaste structuur, de wetenschappelijke taal is mijn moedertaal, die zich handig als de woorden op een invulformulier plooit naar mijn wil. Lucie helpt me ongevraagd met het schrijven van de werkbrieven, ze kan zich blijkbaar goed inleven in een ander. Ze schrijft de prachtigste brieven en het moet zeker opvallen dat mijn teksten nu zo anders zijn, ze zullen denken dat ik veranderd ben. Gelukkig is zij er; ik heb constant hulp nodig.
De brief van Aimée ligt schuin naast de stapel
| |
| |
werkbrieven, alsof hij er achteloos is neergeworpen. De werkbrieven zijn keurig naar grootte gerangschikt, precies zoals ik dat hebben wil. Haar brief doet de netheid van de stapel teniet. Het is verbazingwekkend om haar handschrift weer te zien, een hoekig handschrift dat naar de rechter benedenhoek afloopt, speciaal voor mij geschreven, nog geen paar dagen geleden. Aimée schreef me briefjes waarin ze me aansprak met verschillende namen. Kleine notities die ik naast mijn bed vond (een groot bed met een houten lijst, steunend op kleine vierkante blokken). Soms vond ik ze op andere plaatsen: de kleine plastic keukentafel, mijn werkblad of in mijn labjas. Ik heb ze bewaard en ken ze inmiddels uit mijn hoofd. Ik hoef ze niet meer te lezen, maar durf ze na een jaar nog steeds niet weg te gooien. Ik weet zeker dat wanneer ik haar uit mijn leven wis, ze sterker terug zal komen.
De studiekamer lijkt een hotelkamer met zijn mosgroene vloerbedekking en zachtgele muren. Ik kan op mijn bureaustoel gaan zitten, ik kan in de kleine zwarte fauteuil bij het raam zinken, maar meestal blijf ik staan en open de post gehaast. Thuis kon ik ook zo staan, licht voorover gebogen, mijn overhemd als een jurkje over mijn broek zoals deze labjas die net over de heupen valt, Aimée hield van deze houding. Ik open haar brief niet en laat hem in de bruinleren aktetas glijden. Moeiteloos voegt hij zich naar de ordening van de tas. Ik verlaat de kamer om naar het laboratorium onder de grond af te dalen.
De dagen na de ontvangst van haar brief heb ik hard gewerkt en niemand kan me de kracht afnemen die ik heb verworven. Mijn kracht zal me doen besluiten op welk ogenblik ik de brief zal lezen. Alleen ik kan bepalen wanneer zij tot mij het woord richt. Mijn geest wentelt zich in het werk, waardoor ik mijn oude huid als een slang kan afleggen. Mijn nieuwe huid straalt.
Thuis leg ik mijn werkmappen op de tafel en zie de brief. Het blauwwit van het papier en haar hoekige handschrift hangen al die tijd al boven me, als een beeld in de lucht. In tijden van liefde word ik voortdurend vergezeld van een borstbeeld; Aimée die met haar rusteloze blik in de wolken hangt, de lucht die ik wel zou willen eten. De brief is bij me gaan horen. Voordat ik hem zal openen, verricht ik eerst wat zinloze handelingen; het rechtleggen van de dingen op mijn bureau, het turen in mijn agenda, ik zet koffie, leg de artikelen in de mappen weer op de goede volgorde, maak melk warm, spits mijn oren of Sita in het trappenhuis is, hoor wanneer de melk bijna kookt en schenk hem in het dikke glas. Dan ga ik zitten, neem een mes en snijd de brief langzaam open. Het handschrift bevalt nog steeds; de eigenheid die schijnbaar lukraak is opgestuurd. De koffie die ik met aandacht heb gemaakt wordt koud. Er zitten geen foto's in de envelop, het bewijs dat ze van plan is me nog te houden. Ik begin te lezen en de kracht wordt me, alsof het niets is, ontnomen.
Ik denk aan de dode dieren op de tafel.
Aimée vertrekt in de dagen dat de winterregens beginnen. Voorlopig rijd ik niet meer naar het zomerhuisje dat meer van haar is dan van mij, ik trek me terug in de ruimten onder de grond. In het lab begint een leven dat op zichzelf staat.
Door het vertrek van Aimée weet ik weer dat ik een kleine jongen ben. Niemand ziet dat ik geniaal ben. Als jongen zien ze me aan voor een knutselaar met te veel geduld en te weinig resultaat. Het opklapbed 's ochtends vroeg tegen de muur geklapt, de gordijnen nog dicht en in het te zwakke licht van mijn kinderlamp (een rode bol met blauwe sterren) droom ik van kennis en een mooie laboratoriumkamer in een gebouw onder de grond. Eer en aanzien zijn me niet vreemd, ze zullen de enige drang tot contact met de anderen zijn. Nu vermoeden ze dat mijn succes te maken heeft met mijn discipline, daar is niets geniaals aan, want discipline is in mijn wereld niet te benijden. Het gaat om de afwijking, de lichte ongrijpbaarheid en de zelfzuchtige intelligentie die er altijd al waren. Tucht is iets voor boeren, het mat af, het klamme zweet
| |
| |
stinkt. Ik kan niet zonder de herhalingen, ze stellen me gerust, net zoals de dingen die ik uit mijn hoofd kende.
Ze kondigt haar vertrek niet aan. We logeren in het zomerhuisje op de Veluwe, in de winter als er niets meer beweegt tussen de natte, zwarte bomen. Het huisje heb ik zelf gebouwd en was er al toen ik haar ontmoette. Ik ben bezig met de aanleg van een badkamer. Ze wil een bad dat op pootjes staat, lichtgrijze muren en een bidet. Een bidet voor als we geneukt hebben. Een zwak straaltje water, mijn ivoorkleurige zaad dat zich een weg naar buiten baant, haar tengere voeten, de lange tenen en een mager lichaam gebogen over de knieën, de ogen gericht op de tenen die met de kou, bijna onafhankelijk van elkaar, spelen. Wanneer de muren zijn geverfd, het bad met pootjes is gevonden en het bidet geïnstalleerd, gaat ze weg. We hebben niet één keer het bidet hoeven te gebruiken.
Jerry gaat ongeveer tegelijkertijd met Aimée weg. Ik begrijp niet wat hij in de bergen zoekt, maar het zware klimmen, de dunne lucht en de herhalingen waardoor er geen tijd lijkt te zijn, lijken op mijn harde werk, zegt hij. Ik ben dat met hem eens, hoewel ik de lucht als voornaamste overeenkomst zie, bergen beklimmen brengt je nergens. We eten voor de laatste keer met z'n drieën in de tapasbar en Aimée begint beschonken over hoogteziekte. We hebben het daar al over gehad en de scherpte waarmee ze erover praat, verbaast me. Ze wil dat hij blijft. Weet ze dan nog niet dat hij niet keer op keer is over te halen, hoe kinderlijk haar angst is hem om die reden hier te houden? Jerry stelt haar niet meer gerust en kapt het gesprek af. Haar wangen gloeien, de kloven in haar lippen zijn karmozijnrood, haar ogen rooddoorlopen. Alleen Jerry kan Aimée behoeden voor het waarheidsserum dat mij als een klein kind kan beangstigen. De kleinerende woorden waarmee ze mij neersabelt en altijd haar gelijk weet te halen. Het gelijk dat niet gewonnen hoeft te worden inzake de wetenschap die ik dien.
Het werk is oneindig groot, het overlaadt, het blijft komen, maar verveelt nooit.
Het is in mijn kindertijd begonnen, de dagen die allemaal hetzelfde zijn en de onnoemlijke hoeveelheid werk. Ik werk hard, ik bedenk systemen, een eigen geldsysteem, een kinderbibliotheek met veel mogelijkheden, lijkend op het digitale systeem, een notenschrift en een eigen taal waar ik nog het meest trots op ben. Ik stel me dagelijks vragen (hoe komt het dat er regen uit de lucht valt, waarom zijn de wolken er en soms de regenboog, hoeveel sterren zijn er en hoe draait de aarde en de zon), vind de woorden uit, maak de zinnen en neem de dingen en hun reacties waar. Elektriciteit is voor mij niet belangrijk, auto's en brommers vervelen me. Ik vraag me af hoe mijn ledematen werken, mijn hersenen, mijn gevoelens, en probeer zo scherp mogelijk te denken. Ik ontdek op mijn dertiende dat het denken een log orgaan is dat je kunt besturen, bedriegen en stilleggen. Ik weet nog precies wanneer ik het heb gedacht; ik zit op de fiets in de regen van school naar huis en wanneer ik de flauwe bocht naar links neem en het dorp met de school achter me laat, krijgt die gedachte vorm. Het doet me huiveren, de macht van het denken en de onschuld die ik nog kan voorwenden. Het doet me huiveren, het gevoel dat ik niet in staat ben met het brein om te gaan. Ik zou voortaan kunnen nadenken over een proefwerk en hoef niet langer alles automatisch op te schrijven wat ik uit mijn hoofd ken, maar misschien verpest het alles en kan ik nooit meer goed zijn in dingen uit mijn hoofd leren of de kaarten van een spelletje memory uit elkaar houden. Mijn vertrouwde stem die inzichten en gedachten van anderen opdreunt in mijn kleine kamer met het opklapbed. Het gemak waarmee ik werk. Het staren in de kamer en het aftasten van de voorwerpen. Het toestaan van korte gedachten over de ouders, hun gedragingen die ik los zie van mezelf, het huis, de school en alle anderen die elke dag even in mijn hoofd verschijnen. Ik weet nog niet dat ik op een dag het logge orgaan met souplesse kan beheersen,
| |
| |
de enige die een vermoeden heeft is mijn opdringerige wiskundeleraar. Hij houdt me net zoveel van het denken af als dat hij me ertoe aanzet. Het leven heeft me doen werken, en vragen over waarom er mensen zijn, straaljagers als roofvogels door de hemel jagen, kinderen volwassen worden, spiraalnevels het heelal laten uitdijen of niet, komen steeds in mijn hoofd op. Sommige vragen zijn kinderlijk, maar het beantwoorden van juist zulke vragen kost moeite en vereist zorgvuldigheid. Mijn hoofd is de plaats waar alles samenkomt, het is belangrijker dan mijn lijf, waarmee ik struikel, tegen deuren aanloop voordat ik ze open, dingen omgooi, mijn hoofd dat nog steeds kan groeien boven mijn onvolgroeide lichaam.
Ik ben stipt op tijd, verdwijn in mijn labjas naar de onderaardse witte gangen en open met het rode doodskopje een van de deuren. De lampen springen aan, op de werkbladen ligt het werk. De apparaten die dag en nacht werken en het harde kunstlicht geven me het idee dat er geen tijd voor mij bestaat. Ik zie een man die bezig is, zijn lichaam gebogen, zijn zintuigen op scherp alsof hij wordt bedreigd. Ik zie de mensen met wie hij werkt, de studenten die hij lesgeeft, die hij beloert en beluistert en ik zie zijn ogen die zo nu en dan rust nemen, maar nooit voor lang. De grijsblauwe ogen van de vader.
Ik ben het middelpunt in mijn leven, alles cirkelt daaromheen: de vrouwen, de wetenschap, demodellen en de zuivering van de lucht, kleine Sita, ze draaien in gelijkmatige bewegingen, niet ver van elkaar vandaan, om mij heen. Aimée nam de wereld en mij als middelpunt, haar verdriet, haar rusteloosheid, zelfs de koffie die ze maakte, was voor haar niet belangrijk, niet belangrijk genoeg. Voor mij was ze de zon waar de zichtbare en onzichtbare wereld als een aarde omheen draaide en dat maakte ons gelijk en minnaars.
De zon straalt en is scherp wanneer ik in mijn herinnering Aimée zie lopen. Het komt door de brief dat ze terug is gekomen. Ze danst bijna boven het trillende licht van de hitte, haar zomervoeten in lichte schoenen, een zware tas met boeken. Zij verschijnt onverwachts in mijn gedachten, net wanneer ik een meting aan het verrichten ben, een proef doe, een student iets uitleg of Lucie aankijk. Vederlicht is zij, met het mooie glanzende zwarte haar, de onbevangen blik in de zwarte ogen. Langzamerhand raak ik gewend aan haar verschillende verschijningen en weet ik hoe ik ongestoord kan doorwerken, zelfs het tempo kan verhogen. Ik heb niet gevraagd om haar vertrek, evenmin verlang ik van haar om terug te komen. Ik stel alleen de draaiingen van haar en haar liefde op prijs, de cirkelende beweging waarin ik het voor het zeggen heb; een andere mogelijkheid kan niet bestaan, omdat die in de toekomst ligt die Aimée moedwillig heeft veranderd. Toch hoop ik dat als ik wens dat zij weggaat, zij ook daadwerkelijk vertrekt. Alleen ik ben bij machte te bepalen hoe lang zij rondom mij blijft.
Het gebouw van Chemische Technologie ligt verscholen tussen bomen en met de dennen die als een dichte muur erachter staan maakt het een Duitse indruk. Niemand in het koude gebouw weet waar een ander mee bezig is, ook al wordt dat wel voorgewend. De gesprekken zijn aan de oppervlakte formeel en eenduidig, maar ik voel de onderhuidse aanvallen, vleierijen en verdachtmakingen. Toch zijn de keurige gesprekken de enige manier om met elkaar om te gaan, het is onmogelijk om elkaar in de lange gangen alleen maar te groeten. Ik ben slecht in het voeren van deze gesprekjes, interesseer me niet voor het werk van anderen, tenminste niet zolang mijn werk niet af en geslaagd is. De stemmen galmen, onze voetstappen weerklinken op de ijzeren platen. Hard lachen is dodelijk, de geluiden zijn diffuus. Ik lach vaak en hard. Sommige medewerkers denken dat ik gek ben, niet van slimheid, maar van onbehouwenheid. Ze zeggen me dat niet, ze seinen dat door met hun wenkbrauwen, afhangende schouders en lichtgevende ogen. Ik kan de gedachten aan die medewerkers soms niet loslaten, maar ik laat het werk er niet on- | |
| |
der leiden. Hun vrouwen zijn anders, komen op me af en stellen me vragen die ik kan beantwoorden. Ik heb een strak gezicht, donkere wenkbrauwen en lichte, grijsblauwe ogen. Mijn blik is naïef en misschien ben ik dat ook. Mijn succes en intelligentie verbazen me nooit, ik heb altijd alleen maar anderen moeten overtuigen. Lucie is loslippig en vertelt gedegen over onze metingen en onderzoeken. Ik lach hard, en soms lachen ze met me mee. Ik vertrouw ze niet, zo gemakkelijk als Lucie ze om haar vinger windt. Zij vertrouwt ze van alles toe, ook al weet ze dat de wetenschappers met hun serpententongen geil over haar spreken. Heimelijk vind ik het slappelingen, die niets in de hand kunnen houden en weten te beheersen.
De vragen die ik als kleine jongen stel over de dingen in de wereld maken plaats voor fundamentele kwesties. Mijn modelstudies worden me door het Instituut niet altijd in dank afgenomen, maar men blijft me goedgezind, zeker nu mijn brede Lucie er is. Lucie werft veel fondsen, weet bedrijven handig te bespelen en kan zich beter dan ik inleven in de toegepaste wetenschap, die mij tegenstaat. De studenten die hier driemaandelijkse cursussen volgen, gniffelen om mijn narrige colleges. Al zou ik vlot en soepel mijn verhaal willen doen, het is onmogelijk. Het vele praten voelt alsof ik te veel van mezelf prijs moet geven en mijn zakelijke zinnen worden intieme uitingen die je zacht en zoet fluistert.
De slapeloosheid neemt wat af. Soms slaap ik slecht, maar er zijn ook nachten dat ik gewoon doorslaap. Mijn ogen branden minder en ik kan weer harder werken. Langzamerhand raak ik gewend aan het bericht uit haar brief over de dood van Jerry, hoewel ik in mijn hoofd nog steeds met hem overleg.
Ik ken Jerry uit mijn studietijd. Hij lanterfantte en had altijd tijd voor me. Tijd om te luisteren naar de theorieën die ik hem uiteenzette als oefening voor mijn tentamens. Hij zat met zijn lange benen in mijn enige gemakkelijke stoel en verdween langzaam terwijl ik doorpraatte. In het lab gaat de stem innerlijk onverminderd door, maar deze keer verdwijnt Jerry niet. Hij achtervolgt me in het gebouw.
Ik besluit om niet te reageren op de brief van Aimée. Ik merk dat ik mijn evenwicht lichtjes voel bewegen met nog steeds een sterk zwaartepunt. Niets mag veranderen nu het werk ritmisch verdergaat en ik de mensen en de dingen, oude en nieuwe, naar het systeem in mijn hoofd heb gevoegd. Ik probeer de brief te vergeten en lees eenvoudige boeken over sterren waaruit ik Sita kan voorlezen. Ik heb de brief, anders dan gewoonlijk, na de eerste lezing apart gelegd. Meestallees ik een persoonlijke brief een paar keer, verspreid over een paar dagen. Nu zijn mijn ogen snel en onrustig over het handschrift gegaan, ik heb de brief in de envelop geschoven en onder een stapeltje boeken gelegd. Bovenop ligt De Kleine Prins, een cadeautje voor Sita. Het oppassen op haar raakt verstrikt met mijn werk en de overgang tussen de avonden thuis en het werk overdag gaat geruisloos. Ik kan slecht tegen veranderingen, het begin en het einde van een dag zijn al te grote overgangen, daarom houd ik zo van werk en lach ik luid te midden van de medewerkers die mij niet begrijpen.
Alleen het gebouw is te vertrouwen, de muren die hun dikte niet verliezen, de geraffineerde spiegelingen van het licht erop, hun stenige adem. De stenen zullen misschien verbrokkelen, het beton zal gaan rotten, maar ik ben dan verdwenen, weggepest door onwaarachtige wetenschappers die van een studie hadden moeten worden buitengesloten. Ze kennen de uitlevering aan het proces niet, het onderzoek dat zich laat sturen als een autonoom ding. De plaats waar ik werk is heilig, de zuivere plek waar onderzoek gedaan kan worden.
Het onderzoek verloopt uitstekend. Het blijft onopgemerkt dat Lucie zonder mij de contacten met de industrie begint te onderhouden en dat doet ze gladjes. Ze draait met haar brede heupen voor hun gretige ogen, en antwoordt hen met korte hoofd- | |
| |
knikjes als een paard dat zich hard aan de teugels laat trekken. Zij zijn niet in bezit van de teugels, ze werkt voor mij en dat doet ze beheerst en perfect. Op de hoge wastafel verandert ze in een dier dat stinkt, druipt en ademt. Alleen als dier kan ik haar nemen en ik geniet van haar gekerm. De dieren laten mij vergeten wie ik ben, een elegante wetenschapper met een ingenieus brein, en zonder hun hulp zou ik me niet kunnen voortplanten. Natuurlijk planten Lucie en ik ons niet voort. Haar lichaam, haar vochtige lichaam en mond bevlekken het mijne, niet andersom. Na het werk glijdt ze van de wastafel af als van een kleine glijbaan en zie ik haar staan voor de erlenmeyers, de glazen potten, de computers, de apparaten, waarvan sommige gehuld zijn in zilverfolie en daar staat ze, onder de baan wit licht en ze wordt doorzichtig, lucide bijna. Dat maakt haar sublieme bijdrage als wetenschapper duidelijk: ze doorziet alles en weet het kleinste onderdeel, de atomen en zelfs de morfemen als een groot schaakbord voor zich neer te leggen en heeft alleen mij daarbij nodig om het in een groter geheel te kunnen plaatsen.
Licht, licht, licht.
Ik wijk beheerst af van mijn vertrouwde route, de fiets glijdt over de straten en trekt vanuit mijn huis een rechte lijn door de cirkel. Lichte regen, lichtgrijze wolken, schel zonlicht dat verdwijnt en opkomt. Mijn ogen zien slecht, maar mijn benen weten waar ze me naartoe moeten brengen. Schaduwen, patronen op muren en ramen, veroorzaken restvormen van fel licht. De dingen en de mensen om mij heen zijn plekken, vormen, kleurloze obstakels die ik niet herken, het is een route door onbewaakt terrein.
De fiets parkeer ik naast de trap die naar de beletage leidt. Het blauwe slot draai ik om de trap, de ijzeren ketting om het voorwiel en het geraamte van de fiets, het witte slotje bevestig ik om de achterband, net boven de reflector. Het slotje is een herinnering aan Aimée, die het aan de onderkant van de band vastmaakte, waardoor het roestte en vaak moest worden vervangen. Ik maande haar het anders te doen, maar als antwoord gaf ze me er twee waarmee ik kon doen wat ik wilde.
Ik loop naar de overkant van de straat en schuil onder een overkapte stenen doorgang die naar een andere straat voert. Mijn handen voelen de natte, warme sleutels van het huis van Jerry, die door de warmte beter hun werk kunnen doen, een gedeformeerd bijgeloof. De warmteoverdracht zal te gering zijn om enig effect te sorteren.
Mijn ogen hebben weer de juiste sterkte. Harde regen nu. Ik kijk naar de derde etage waar dunne gordijnen de ramen bedekken als een vlies over een oog. Een pijnscheut trekt rond mijn hart, ik krijg buikpijn en trillende handen wanneer Aimée de trap afloopt. Haar gezicht is betraand. Haar zwarte lange jas hangt treurig over haar afhangende schouders, haar korte haar is iets langer dan op de foto, haar lippen zijn tomaatrood. Ze gebruikte nooit lippenstift, het staat haar goed, misschien is ze verliefd. Jerry vertelde me dat de vrouwen hun lippen verven zodat ze de mannen herinneren aan hun schaamlippen, die rood worden als de vrouw opgewonden is. Hij wreef over zijn brede borstkas en ik keek ontsteld naar de zweetplekken onder zijn paarsrode blouse, een zachte stof die de omtrekken van de tepels, de spieren en de borstkas zichtbaar maakten. Jerry had geen verstand van mooie dingen, dingen die het leven lichter maken en aangenaam bezoedelen. Zelfs zijn lichaam leek alleen van eten en beweging te houden.
De rode kleur en het strakke vlees van Aimées lippen verenigen zich perfect. De hoge benen lopen langzaam de trap af en stoppen als ze in de buurt van mijn fiets komen. Mijn fiets, hij had daar niet mogen staan. Scherp van zinnen door het verdriet speurt ze de omgeving af. Het is bijna onmogelijk, maar waar: ze ziet me niet. Ze gaat op de koele stenen trap zitten en wacht, een sigaret van Jerry's merk tussen de tomatenlippen. Ik druk me tegen de muur en weet niet wat te doen.
|
|