De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Carlo Emilio Gadda
| |
[pagina 12]
| |
En nu nemen ze me voor 'n kamerverhuurster! Ik 'n kamerverhuurster? Heilige maagd Maria, 'k gooi me nog liever in de Tiber!’ In zijn Molisaanse wijsheid en armoe onderbrak Ingravallo, die onder de zwarte jungle van die haardos, glimmend als pek en gekruld als astrakan, leek te leven van stilte en slaperigheid, soms die stilte en die slaperigheid om een of ander theoretisch (en uiteraard algemeen) idee te opperen over de wederwaardigheden van de mens... en van het mens. Op het eerste gezicht, of liever op het eerste gehoor, leken het banaliteiten. Het waren geen banaliteiten. Want die vluchtige meningsuitingen, die op zijn lippen het knetterende geluid van een plots oplichtend zwavelstokje maakten, kwamen uren - of maanden - later weer tot leven op het trommelvlies van de toehoorders: als na een mysterieuze incubatietijd. ‘Inderdaad,’ erkende de betrokkene dan, ‘meester Ingravallo had 't me nog gezeid.’ Zo beweerde hij onder meer dat onverwachte catastrofes nooit het gevolg of als je dat liever zo zegt het uitvloeisel zijn van één enkele beweeggrond, van een oorzaak in het enkelvoud, maar dat ze zijn als een draaikolk, een cyclonale depressie in het bewustzijn van de wereld, waar een veelheid van convergerende drijfveren aan heeft bijgedragen. Hij zei ook knoop of kluwen, of wespennest, of warwinkel. Desondanks ontglipte hem het vaakst - als het ware tegen zijn wil - de juridische term ‘de motieven, het motief’. De overtuiging dat we ‘in onszelf de categorie oorzaak moesten herzien’ zoals we die hadden van de filosofen, van Aristoteles of van Immanuel Kant, en de oorzaak moesten vervangen door de oorzaken, was diep geworteld en allesoverheersend in hem. Een idée-fixe bijna: dat over zijn vlezige, maar nogal bleke lippen gleed, waarbij een uitgedoofde sigarettenpeuk die uit een van zijn mondhoeken bengelde één geheel leek te vormen met het slaperige van zijn blik en met de half bittere, half sceptische bijna-grijns waarin hij uit ‘oeroude’ gewoonte de onderkant van zijn gezicht placht te trekken, onder die sluimer van zijn voorhoofd en zijn oogleden en het pekachtige zwart van zijn haar. Zo, ja zo ging het bij ‘zijn’ misdaden. ‘As ze me oproepe... ja, as ze me oproepe, ken u d'r vanopaan dat 'r stront aan de knikker is... 'n varkensstal om uit te mesten,’ placht hij te zeggen, waarbij hij Napolitaans, Molisaans en Italiaans door mekaar hutselde. Schijnbaar, ja, was er één motief. Eén hoofdmotief. In werkelijkheid was een vergrijp echter het resultaat van een hele waaier van motieven die daaromheen wervelden (zoals de zestien winden van de windroos spiraalvormig om elkaar heen wielen in een cyclonale depressie) en op den duur de dolgedraaide ratio mundi fijnmaalden. Zoals je 'n kip de nek omwringt. Bovendien placht hij, zij het wat moedeloos, te zeggen ‘dat je de wijven overal vindt waar je ze niet vinden wil’. Een late Italiaanse versie van het aloude ‘cherchez la femme’. En daarna leek hij er meteen spijt van te hebben, alsof hij de wijven door het slijk had gehaald, en op zijn | |
[pagina 13]
| |
mening te willen terugkomen. Maar daarmee zou hij zich alleen nog maar meer sores op de hals halen, en dus zweeg hij peinzend, alsof hij bang was dat hij zijn mond voorbij had gepraat. Hij wilde alleen maar beweren dat er ook met ‘vermogensdelicten’, met vergrijpen die op het eerste gezicht mijlenver van alle amoureuze perikelen verwijderd waren, altijd wel een zekere affectieve drijfveer, een ietsepietsie of, zoals men tegenwoordig zou zeggen, een kwantum affectiviteit, een ‘quant minnedrift’ gemoeid was. Sommige collega's die enigszins jaloers waren op zijn vondsten, een paar zwartrokken die wat beter bekend waren met de vunzigheden van deze tijd, enkele ondergeschikten, enige gerechtsboden én zijn superieuren beweerden dat hij rare boeken las, waaruit hij al die woorden haalde die niks, of haast niks, betekenen maar die bij uitstek geschikt zijn om simpele zielen, onnozele halzen de mond te snoeren. Gekkenpraat leek het soms wel, met de terminologie van gekkendokters. Bij de recherche had je wel wat anders nodig! Woordenkramerij engefilosofeer kun je maar beter aan pennenridders overlaten: een commissariaat en een vliegende brigade zijn heel andere koek; daar heb je geduld en veel barmhartigheid voor nodig; en een maag die tegen een stootje kan; en, als de barak van de Italiaanse staat niet aan het wankelen wil gaan, verantwoordelijkheidsgevoel en besluitvaardigheid; burgerzin, zeg maar; en een ijzeren hand. Van al die zo terechte opmerkingen trok hij, don Ciccio, zich geen ene moer aan: hij bleef dromen met zijn ogen open, filosoferen met een lege maag en doen alsof hij zijn halve saffie oprookte, dat regelmatig uitgedoofd was.
Voor zondag 20 februari, Sint-Eleutherius, hadden de Balducci's hem uitgenodigd op het diner: ‘Om half twee, als dat u past.’ Het was, zei mevrouw, ‘Remo's verjaardag’: die was namelijk in het bevolkingsregister ingeschreven als Remus Eleutherius, en daarna met die naam in de parochiekerk van Sint-Martinus-op-de-Bergen gedoopt, om aldus de beschermheilige van zijn geboortedag te gedenken. ‘Twee namen die niet erg aangenaam zullen klinken in bepaalde oren,’ bedacht don Ciccio, ‘de ene nog minder dan de andere.’Ga naar voetnoot2 Maar op een had-je-me-maar als Balducci sloegen ze als een tang op een varken. De uitnodiging had hij, net als de vorige keer, twee dagen van tevoren over de telefoon gekregen, met een belletje op de buitenlijn van het bureau Santo Stefano del Cacco aan de Via del Collegio Romano. Eerst mevrouw, zoetgevooisd: ‘Met Liliana Balducci.’ Daarna was de oude bok, heer Balducci zelve, haar bijgesprongen. Na het feest bij de barbier te hebben geheiligd had don Ciccio voor mevrouw een fles olijfolie meegenomen. Het zondagse diner was vrolijk verlopen, in het licht van een prachtige middag, met stoepen waarop handenvol confetti, een paar leuke domino's, een enkel speelgoedtrompetje, een hemelsblauwe Assepoester of een zwartfluwelen duiveltje waren | |
[pagina 14]
| |
achtergebleven. Er was gesproken over jagen; over drijfjachten en honden; over geweren; daarna over de komiek Petrolini; daarna over de verschillende namen die langs de Tyrrheense kust, van Ventimiglia tot Kaap Lilibeo, aan de harder worden gegeven; daarna over het schandaal van de dag, de jonge gravin Pappalódoli die ervandoor was gegaan met een fiedelaar: 'n Pool natuurlijk. Op d'r zeventiende. Een verhaal waar maar geen eind aan kwam. Toen hij binnenkwam, had Lulu, het pekineesje, één bolletje haar, gekeft. Nijdig zelfs. Daarna had ze, nog wat nagrommend, langdurig aan zijn schoenen gesnuffeld. Ongelooflijk, de vitaliteit van die mormels. Je zou zin krijgen om ze te aaien, en daarna om ze te vermorzelen. Aan tafel waren ze met z'n vieren: hij, don Ciccio, de echtelieden en het nichtje. Dat nichtje was evenwel niet hetzelfde als de vorige keer, op de feestdag van Sint-Franciscus, maar veel jonger: nauwelijks de kinderschoenen ontgroeid. Dat van de vorige keer, met Sint-Franciscus dus, was een nichtje bij wijze van spreken; ze leek op een boerenbruidje, met een kroon van zwarte vlechtjes, fors, weldoorvoed, die in d'r eentje heel het bed kon vullen. En ogen! En 'n balkon! En 'n derrière! Om 's nachts van te dromen! Deze hier was 'n ding met 'n hangvlecht, dat schoolliep bij de nonnen. Don Ciccio had, ondanks zijn slaperigheid, een wakker geheugen, een onfeilbaar geheugen zelfs. Een pragmatisch geheugen noemde hij het zelf. Ook het dienstmeisje was een nieuw gezicht, hoewel ze vagelijk op het vroegere nichtje leek. Ze spraken haar aan als Assuntaatje. Tijdens het opdienen gleed er een kwak gehakte spinazie van de ovale schotel op de blankheid van het smetteloze tafellaken. ‘Assunta!’ riep mevrouw. Assuntaatje keek haar aan. Op dat ogenblik leken zowel het dienstmeisje als de vrouw des huizes don Ciccio verblindend mooi; het meisje, ongenaakbaarder, had een strenge, zelfverzekerde gelaatsuitdrukking, starre, heel heldere ogen, als twee edelstenen, een rechte neus in het verlengde van haar vlakke voorhoofd: een Romeinse maagd uit de tijd van Clelia. En de vrouw des huizes zulke minzame trekken, een zo verheven toon, zo nobel-hartstochtelijk, zo melancholiek! En een verrukkelijke teint. Wanneer ze haar gast aankeek, leken die diepe ogen, met een glimp van oeroude adeldom erin, achter het armetierige voorkomen van de ‘meester’ heel de povere waardigheid van een leven te vatten! En ze was rijk: schatrijk, werd gezegd. Haar echtgenoot zat goed in de slappe was, hij was dertien maanden per jaar de hort op, altijd druk zaakjes doend met die compagnons van hem in Vicenza. Maar zij was van haar eigen nog rijker. In die grote kast op numero twejhonderd nejchentien woonden d'r trouwens alleen maar rijke stinkerds; 'n paar gezinnen uit de gesettelde burgerij; maar vooral parvenu's, businessmen van het slag dat ze tot voor een paar jaar nog haaienGa naar voetnoot3 noemden. Die kast noemde Jan met de pet trouwens het Gouden Huis. Omdat heel 't pand | |
[pagina 15]
| |
tot aan de nok volgepropt was met dat metaal. Binnen waren er twee trappen, A en B, met zes verdiepingen en twaalf huurders, twee per verdieping. Maar de crème de la crème vond je op trap A, derde verdieping, waar aan de ene kant de Balducci's woonden, die op zich al uit de korf zonder zorg konden leven; en aan de andere kant van de overloop een dame, een gravin, die ook al stikte van de poen. Een weduwe: vrouwe Menegazzi. Waar je bij haar je hand ook stak, overal haalde die goud, parels, diamanten te voorschijn. En alle andere mogelijke kostbaarheden. En flappen van duizend bij de vleet: want als je ze op de bank zet, weet je maar nooit; wanneer je d'r het minst op bedacht bent, gaat die in de fik. Dus had ze een nachtkastje met dubbele bodem. Zo luidde min of meer de legende. Ingravallo's oren, die zich onder zijn zwarte krullenbol in een lentelijke levenslust koesterden, hadden het zo opgevangen. Het hing in de lucht, als het gefluit van merels - merulae - na elke wip van de ene lentelijke tak naar de andere. Het lag trouwens op ieders lippen, en in ieders hersens: een van die gedachten die, voor de fabulerende gemeente, dwanggedachten worden. Gedurende de maaltijd had Balducci jegens het nichtje een vaderlijke houding aangenomen: ‘Ginaatje, nog wat wijn alsjeblieft...’, ‘Gina, schenk de commissaris nog eens bij...’, ‘Gina, wil je even een asbak halen?’ Echt als een goeie vader. En zij, keer op keer: ‘Zeker, oom.’ Mevrouw Liliana keek haar dan telkens goedkeurend, bijna vertederd aan: alsof ze een nog gesloten en wat verkleumde bloemknop bij dageraad zag ontluiken en onder haar ogen zag schitteren in het wonderbaarlijke licht van de dag. Dat daglicht was de mannelijke baritonstem van Balducci, de stem van de ‘vader’; zij, de bruid en eega van die vader, was dus de moeder. Ze volgde nauwgezet en met een zekere bezorgdheid het meiske d'r lieve handje, nog wat onzeker bij het uitschenken: klok klok, goud van Frascati zo te horen. De kristallen karaf was zwaar: het tengere armpje leek hem niet te kunnen tillen. Ingravallo at en dronk met mate, zoals gewoonlijk; maar met een stevige eetlust en een evenredige dorst. Het kwam niet bij hem op, of hij achtte het niet passend, vragen te stellen: noch over het nieuwe nichtje, noch over het nieuwe dienstmeisje. Hij probeerde de bewondering die Assunta in hem wekte te verdringen; het was een beetje zoals de vreemde betovering die het verblindende nichtje van de vorige keer uitstraalde. Een Latijnse, zeg maar Sabijnse gratie en majesteit, die bij hem de herinnering opriep aan de antieke namen van krijgshaftige antieke Latijnse maagden of van niet tegenstribbelende echtgenotes, die destijds met geweld meegesleept werden op de Lupercaliën, en het idee van heuvels en wijnranken en ongerieflijke paleizen, en kerkwijdingsfeesten met de paus in een koets, en de prachtige altaarkaarsen van de Sint-Agnes-van-de-Renbaan en de Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Hemelpoort op Lichtmis, wanneer de kaarswijding plaatsvindt; meisjes van Pinelli tussen ruïnes | |
[pagina 16]
| |
van Piranesi in een frisse bries op verre, heldere dagen ergens tussen Frascati en Tivoli, geregeerd door de efemeriden en de kalenders van de Kerk, en, in hel purper, alle kerkvorsten. Als bovenmaatse kreeften. De Vorsten der Heilige Apostolische Roomse Kerk. En in het middelpunt van dat alles die ogen van Assunta, die fierheid; alsof zij zich verwaardigde hen aan tafel te bedienen. In het middelpunt... van het hele stelsel... ja, van het stelsel van Ptolemaeus. In dát middelpunt, met uw welnemen, die derrière om u tegen te zeggen. Hij moest verdringen, verdringen. Dat werd hem in dit geval makkelijker gemaakt door de nobele melancholie van mevrouw Liliana, wier blik op een onverklaarbare manier elke onwelvoeglijke wensdroom leek te verjagen en in de zielen een harmonieuze orde leek te scheppen. Een soort muziek bij wijze van spreken: een weefsel van gedroomde structuren hoog boven de dubbelzinnige aberraties van de zinnen. Hij was erg hoffelijk, Ingravallo: tegelijk een oom en een cavalier voor de kleine Gina. Uit haar hals, die nog slank was onder haar vlecht, steeg een stemmetje op dat niet méér was dan ja en nee, als de schaarse, klagerige noten van een schalmei. Reeds vanaf de spaghetti negeerde hij Assunta, hij dwong zich ertoe, zoals dat past voor een gast die tegelijk een beschaafd man is. Mevrouw Liliana leek af en toe te zuchten. Ingravallo merkte op dat ze twee of drie keer, half fluisterend, ‘maar...’ had gezegd. Zegt iemand te vaak ‘maar’, dan valt 't bestaan hem zwaar. Een vreemde droefheid leek haar gezicht te versomberen op de ogenblikken waarop ze niet sprak of haar disgenoten niet aankeek. Was ze in de ban van een gedachte, een vrees? En verborg ze die achter de sluier van glimlachjes en vriendelijke attenties en van de spontane, onvoorbereide maar altijd heel wellevende conversatie die ze als een bloemenkrans om de hals van haar gast wilde hangen? Die zuchten, die manier van spreken, die blikken die soms treurig afdwaalden en een onwerkelijke ruimte of tijd leken af te tasten waar alleen zij het bestaan van vermoedde: dat alles was Ingravallo mettertijd opgevallen. Hij had er aanwijzingen in menen te vinden, misschien niet zozeer van een aangeboren gesteldheid als wel van een recente gemoedstoestand, een toenemende verslagenheid. En dan waren er een paar woorden geweest van Balducci zelf: die kloeke echtgenoot, helemaal opgaand in zijn zaakjes en zijn hazen, die nu, geïnspireerd door de overvloedige Albaanse wijn, zo luidruchtig zat te kletsen. Hij had menen aan te voelen: ze hebben geen kinderen. ‘Enzovoort enzovoort,’ had hij daar op een keer aan toegevoegd in een gesprek met dr Fumi, alsof hij zinspeelde op een welbekend verschijnsel, op een ondubbelzinnige, door iedereen gedeelde ervaring. Hij kende Balducci als een jager, en een succesrijk jager. Een jager in utroque. In zijn hart verweet hij hem een zekere mannelijke lompheid, | |
[pagina 17]
| |
bepaalde snoeverijen, bepaalde al te luidruchtige zij het goedhartige lachbuien, een zeker hanig egoïsme of egotisme: met een vrouw als Liliana! Met wat verbeelding zou je kunnen zeggen dat hij, Balducci, niet tot haar volle schoonheid was doorgedrongen; niet tot alles wat er aan nobels en verhevens in haar was: en dus... waren er geen kinderen gekomen. Als het ware wegens de gametische onverenigbaarheid van hun beider geesten. Kinderen komen voort uit de ideële interpenetratie van de verwekkers. Toch hield zij van hem; hij was het toonbeeld van de vader, de man én vader: zo al niet feitelijk dan toch virtueel, zo al niet actueel dan toch potentieel. Hij was de mogelijke, de denkbare vader van een vurig verlangd kroost. Van zijn echtelijke trouw was ze wellicht niet al te zeker: wat dat betrof had ze de indruk dat haar onvervulde moederschap bepaalde jagersachtige escapades van haar echtgenoot zou kunnen rechtvaardigen: een zekere nieuwsgierigheid, een zekere los-bandigheid van de man en mogelijke vader, voor wie de bekoring bij elke straathoek op de loer lag, zoals voor alle mannen. ‘Eens proberen met iemand anders!’ Wat ze zichzelf niet eens zou hebben durven voorstellen (het huwelijk is een sacrament, een der zeven van Onze Lieve Heer), nee, dat wilde ze niet voor hem. Ook Eerwaarde Heer Corpi zei dat zoiets gemeen was voor een christelijke echtgenoot: maar dat je alles bij mekaar genomen in dat soort gevallen... geduld aan de dag moet leggen; voorzichtigheid, voorzichtigheid. Eerwaarde Heer Corpi was een zielenherder in wie een mens het volste vertrouwen kon hebben. En bovendien was voorzichtigheid een der vier kardinale deugden. Dat alles had Ingravallo deels intuïtief menen aan te voelen en deels opgemaakt uit een paar zinspelingen van Balducci, of uit mevrouw Liliana's allerzoetste momenten van droefheid. Ook E.H. Corpi, E.H. Lorenzo, E.H. Lorenzo Corpi, E.H. Corpi Lorenzo van de parochie der Vier Gekroonde Heiligen speelde vaak een eersteplansrol in haar redeneringen. Naar de duivel met die E.H. Lorenzo! Je zou haast zeggen dat zij in elke manspersoon een honorair vader, een potentieel vader vereerde. Ook in E.H. Lorenzo, jazeker: ondanks zijn zwarte rok, ondanks de onverenigbaarheid van die twee zo uiteenlopende sacramenten. Ook in die ezel van een E.H. Lorenzo. Die, als je sommige van haar toespelingen mocht geloven, een boom van een vent moest zijn. Zo een die z'n kop moet intrekken bij elke deur waar ie doorheen moet. De dúnamis van een vader zou hij in elk geval wel hebben. Dat soort dingen hoefde je don Ciccio niet te vertellen. Een levendige intuïtie, al sinds zijn vlegeljaren; die bovendien openstond voor alle geboortebevorderende prestaties van de ‘arbeidzame en strijdvaardige’ natie (dixit d'Annunzio): een aangeboren inzicht eerder dan boekenwijsheid. Uit het heftige gekrioel der generaties, uit de arrestantenlokalen van de politiebureaus, tussen Latium en Marsica, tussen Picenum en Samnium en tot aan zijn Molisaanse heuvel- | |
[pagina 18]
| |
land: waar de bergen hard zijn, de nekken hard en de duivel hardnekkig! En de gezegende, blinde vruchtbaarheid van de moederschoten. Tussen zijn kroostrijke dorpsgenoten had hij de kans gekregen de verschijnselen van de voortplanting te onderscheiden van die van de niet-voortplanting. Wat hem echter begon te verwonderen was dat het nichtjesreservoir van de Balducci's zo tot barstens toe gevuld was met zulke bloeiende en zulke aardige nichtjes. Althans: deze was aardig, maar de andere waren doodgewoon verblindend. Sinds hij bij de echtelieden over de vloer kwam, had hij al kennis gemaakt met drie of vier van hen. En bovendien was er het volgende: zodra ze het huis weer uit waren, werden de namen van die nichtjes als de namen van doden. Ze kwamen niet meer boven water, hoezeer je ook hengelde. Als bij een consul of een president van de republiek wiens mandaat is afgelopen. Terwijl don Ciccio nu ook de bodem zag van de laatste kelk - dit keer een vijf jaar oude extra droge witte van Ridder Gabbioni Empedocle & Zoon, Albano Laziale, een wijn om van te dromen: Vader, Zoon en Latium - brachten die lastpakken van zijn particuliere meningen over de affectieve (hij zei zelfs erotische) mede-oorzaken van de menselijke wederwaardigheden hem als het ware vanzelf op het idee dat een nichtje in die omstandigheden uiteraard geen gewoon nichtje kon zijn: een Luciana of een Adriana, die vandaag bij d'r oom en tante in de stad op bezoek komt, daarna weer weggaat, daarna nog eens terugkomt, daarna een telegram verstuurt, daarna vertrekt, daarna weer thuiskomt, daarna een ansicht stuurt met veel dikke zoenen, daarna weer uit Viterbo of Zagarolo naar de Eeuwige Stad komt omdat ze naar de tandarts moet, en ga zo maar door. ‘Dit mot 'n nicht zijn met veel haken en ogen,’ peinsde hij, met die droge witte in Porta Paradisi die z'n gehemelte bleef kietelen. Ahum ahum. Achter die naam ‘nicht’ moest er een heel kluwen zitten... van draden, een spinnenweb van de zeldzaamste... de meest delicate gevoelens. Zij. Hij. Zij, uit respect voor hem. Hij, uit consideratie voor haar. Zij had, na jaren, een nicht opgeduikeld: 's nachts verscheurdheid en tranen, overdag kaarsen voor Sint-Antonius in alle kerken van Rome; en hoop, en kuren van Salsomaggiore, zowel in loco als thuis, en consulten bij professor Beltramelli en professor Macchioro. Bij elke nieuwe kaars een nieuwe hoop. Bij elke nieuwe hoop een nieuwe professor. Nu had ze die Gina, dat aandoenlijke Ginaatje opgeduikeld! Maar vóór Ginaatje zag de zaak er heel anders uit, rook ze naar iets heel anders. Bizar, bizar, bedacht Ingravallo. Virginia! Haar beeld was als een bliksemschicht van glorie, een plotselinge lichtflits in de duisternis. En vóór Virginia die andere uit Monteleone: hoe heette ze ook weer? En de dienstmeisjes! Akkoord, die fladderen weg als mussen bij de eerste de | |
[pagina 19]
| |
beste gril van de weergoden. Maar de Balducci's, nou, die veranderden bij wijze van spreken om de maand van meisje. Er kwam een gedachte bij hem op, een oneerbiedig woord. Allemaal de schuld van de wijn. Aangezien mevrouw Liliana ze niet uit haar eigen pan kon scheppen... moest de jaarlijkse wisseling van nicht in haar onbewuste als een symbool zijn, een surrogaat voor de gemiste voortplanting. Ook voor zijn moeder, die er acht ter wereld had gebracht, was het nieuwe kind elk voorjaar weer het enige echte. Degenen die in mei geboren worden, zijn augustuskinderen. Goeie maand, bedacht don Ciccio, ook voor de katten, die dan nacht in nacht uit een kabaal maken dat horen en zien je vergaan. Jaar in jaar uit een nieuwe nicht: bijna als een zinnebeeld, in haar hart, van de opeenvolgende geboorten van haar kroost. ‘Jedes Jahr ein Kind, jedes Jahr ein Kind...’ had die Mof in Anzio gezongen, die wel 'n zeehond leek. En hij, hij, de jager - don Ciccio keek hem aan -, wat ervoer die in zijn binnenste wanneer er weer es 'n nieuwe nicht, de nicht-van-dienst arriveerde? Wat had híj van al die nichten gedacht? Voor haar, Liliana, lag er voorbij de Tiber, ginds, ginds, achter de vervallen kasteeldorpen en de blonde wijngaarden, op de heuvels en de bergen en in de smalle valleien van Italië, een grote vruchtbare buik, twee dikke eileiders die bulkten van de eitjes: de korrelige, vette kaviaar van het volk. Af en toe sprongen er in het grote Ovarium rijpe follikels open, als de vliesjes van een granaatappel: en rode korrels, dronken van verliefde zekerheid, daalden vandaaruit af naar de Eeuwige Stad om er de mannelijke bezieling, de levengevende impuls te vinden, die aura spermatica waarover de achttiende-eeuwse ovaristen fantaseerden. En in de Via Merulana 219, trap A, derde verdieping, ontbloeide er weer een nicht, in het heilige der heiligen van het Gouden Huis. De nicht! De Albaanse nicht, bloem van het onsterfelijke Sabijnse volk. De bezieling van de vrouwenrovers. Dat was het. Tegenwoordig hoefde je de Sabijnsen niet zo ver meer te gaan zoeken... hoefde je niet meer op de dekking van de nacht te wachten om het lauwe vlees van de dageraad te veroveren. Tegenwoordig daalden de Albaansen zélf naar de rivier af. En de rivier stroomde, stroomde, al dat getier achter zich latend, naar de kust, naar de onwankelbare verwachting van de eeuwigheid. Maar hij? Heer Balducci? Wat dacht hij, de jager, van de Albaanse, de Tiburtijnse nicht? Er werd aangebeld. Lulu kefte als bezeten. Assunta was gaan opendoen. Na wat gesmoes achter de deur kwam een jongeman de kamer binnen, in een elegant driedelig grijs pak. Hij werd uitgenodigd zich bij het gezelschap te voegen. ‘Nog een | |
[pagina 20]
| |
kopje, Assuntaatje, voor jongeheer Giuliano.’ Hij werd voorgesteld en stelde zichzelf voor: ‘Valdarena.’ ‘Dr Ingravallo,’ bromde Ingravallo, die zich nauwelijks van zijn stoel verhief en even nauwelijks, bijna tegen zijn zin, de hand drukte die de kerel hem reikte. ‘Dr Valdarena...’ zei Liliana, druk in de weer met de koffie, de kopjes. ‘Een neef van m'n vrouw,’ legde Balducci monter uit. Don Ciccio voelde - en dat sierde hem bepaald niet - jegens jongelui een zekere koelheid, een combinatie van jaloersheid en wrok, vooral jegens knappe jongelui, en des te meer jegens rijkeluiszoontjes. Dit gevoel overschreed trouwens nooit de grenzen van het welvoeglijke, hij zou nooit toestaan dat het enige invloed had op zijn gedrag als commissaris van politie. Hij, nee, nee, hij was niet knap; en hij vermocht zich ook niet te troosten met een zegswijze die hij in Milaan had opgevangen uit de mond van een madelief, in het consultatiebureau voor venerische ziekten in de Via delle Oche: ‘Venten, da's altíjd knap.’ Hij voelde in zijn binnenste een steek, hij hoorde een stem: de stem van daarnet, die fluisterde in de klankkast... hij wist zelf niet of het die van zijn hersenen of van zijn hart was, maar misschien kwam dat door de droge witte van Ridder Gabbioni, 'n wat nerveus wijntje... een stem die op een ergerlijke manier op hem bleef inpraten: ‘Dit is 'm dus’, zoals het woeste ge tamtam van sommige migraines die zijn slapen teisterden. Hij wist niet waarom, maar hij had de indruk - of hij beeldde zich in - dat de jongeman van het slag was dat het coûte que coûte wil maken. Van het slag dat nogal verslingerd is aan het slijk der aarde, dat trouwens - wat men er ook van moge beweren - iederéén wel van pas komt. Bij het binnenkomen had hij een goedkeurende blik geworpen op meubels en huisraad, de mooie kopjes en de zilveren koffiekan en die eveneens zilveren suikerpot die nog dateerde uit de belle époque van koning Umberto, de tijd van de vette koeien, met een gouden eikel en twee zilveren eikenblaadjes op het deksel. Inderdaad: om het op te heffen. Hij had een extralange sigaret aangenomen van Balducci (die met veel geklepper een gouden sigarettendoos onder zijn neus zwaaide) en nu zat hij die op te roken, met ingehouden wellust en natuurlijke elegantie tegelijk. Ingravallo werd door een vreemde gedachte gegrepen, alsof hij een vergif had gedronken: maar natuurlijk was het de droge wijn van Gabbioni. De gedachte dat die ‘neef’ mevrouw Liliana opvrijde om... ja ja!... om er zelf beter van te worden. Dat maakte hem razend: een geheime, zorgvuldig verborgen razernij. Een vermoeden uiteraard. Maar een verraderlijk vermoeden... dat pijn deed aan zijn slapen: een typisch Ingravallesk, Doncicciaans vermoeden. Aan zijn rechter ringvinger, aan die blanke hand met de lange aristocratische vin- | |
[pagina 21]
| |
gers die dienden om zijn sigaret af te tippen, droeg de jongeheer een ring: van oud, opvallend geel goud. Een schitterende ring. Met een bloedrode jaspis; een ovale bloedsteen met een ingegraveerd monogram. Misschien het familiezegel. Don Ciccio had de indruk dat er achter de sluier van woorden en gebaren een zekere koelheid heerste tussen de neef en Balducci... Giuliano is één en al oog en één en al attenties voor het dienstmeisje, bedacht-ie, hoe adellijk hij zich ook voordoet. Gina had hij, na een formele handdruk, met geen blik verwaardigd. Wel had hij vluchtig het hondje gestreeld: dat na een nijdig kef kef - het mormel! - was overgegaan op wat kwijnend gejank, als van een wegtrekkend onweer, en uiteindelijk was stilgevallen. Ondanks haar (op sommige dagen) slechts met moeite onderdrukte gezucht onder de jagende wolken van droefheid was mevrouw Liliana een begeerlijke vrouw. Op straat ging haar doortocht bepaald niet onopgemerkt voorbij. Bij schemering, in die eerste momenten van overgave aan de Romeinse nacht die zo krioelen van dromen, vlogen haar, wanneer ze huiswaarts keerde, vanaf de straathoeken en de stoepen individuele of collectieve ruikers van blikken tegemoet: flitsende, glanzende jonge blikken. Af en toe bereikte een gefluister haar oren: als het hartstochtelijke ruisen van de avond. Soms, in oktober, maakte zich uit de verkleurende dingen en uit de lauwte van de muren een onverwachte achtervolger los: Hermes met korte vleugels van mysterie. Die misschien uit de onderwereld van een of andere begraafplaats naar de levenden en hun stad was teruggekeerd. Een die geiler was dan de anderen. En dwazer. Rome is Rome. En zij leek die ezel, die door de grote zeilen van zijn oren zo glorieus achter een buitenkansje aan werd gejaagd, te dulden. Met een half hooghartige, half medelijdende blik leek ze hem te vragen: ‘Scheelt er iets?’ Een vrouw die voor de hitsigsten wel gesluierd leek; met een zacht en diep stemgeluid; en een adembenemende huid; soms verzonken in een van die dromen van haar; met een bos glanzende kastanjebruine haren die uit haar voorhoofd ontsproten; hoogst elegant gekleed... Ze had vurige, bijna toeschietelijke ogen, in een licht (of wegens een schaduw?) van melancholieke zusterlijkheid... Bij Assunta's tegelijk geforceerd-deftige en boerse aankondiging, ‘Jongeheer Giuliano’, had Ingravallo de indruk gehad dat ze een schok kreeg of bloosde. Een onderhuidse blos. Onmerkbaar.
Toen de twee agenten hem zeiden: ‘D'r is geschoten in de Via Merulana: op numero twejhonderd nejchentien, in de trappenhal van 't haaienhuis...’ gulpte een golf nieuwsgierig, misschien zelfs geschrokken bloed zijn rechter hartkamer binnen. ‘Tweehonderd negentien?’ kon hij zichzelf niet beletten te vragen, zij het op verstrooide toon. En meteen verviel hij weer in dat soort afwezige slaperigheid, dat | |
[pagina 22]
| |
voor hem het masker was van de ambtsijver. Intussen was de chef van de rechercheafdeling binnengekomen. Met de nog ongeopende Messaggero in zijn hand en een bloemblaadje, één enkel wit bloemblaadje, in zijn knoopsgat. ‘Amandelbloesem,’ bedacht Ingravallo terwijl hij zijn overste met zijn ogen uitvroeg. ‘De eerste van 't seizoen. Betalen ze ons nou ook al met amandelbloesem?’ ‘Ga jij naar de Via Merulana, Ingravallo? Neem d'r maar es 'n kijkje. Peanuts, schijnt 't. Sjonge! Vanochtend die andere rare historie met de markiezin van de Viale Liegi... plus dat zootje hier om de hoek, in de Via delle Botteghe Oscure; plus die aangebrande hutspot van de twee schoonzusse en de drie nichte; plus de katte die we hier bij ons te geselen 'ebbe, plus, plus...’ Hij bracht een hand naar zijn voorhoofd. ‘Ik mot 'r nou vandoor, naar die klier van 'n secretaris-generaal. 't Zit me tot hier, dat ken ik je verzekere. Doe me dus 'n lol, ga jíj d'r naartoe.’ ‘Ik ga al,’ zei Ingravallo, en daarna bromde hij: ‘Daar gaan we dan,’ en nam zijn hoed van de kapstok. De slecht bevestigde houten pen schoot los en donderde op de grond, zoals altijd, waarna hij nog een eindje weg rolde. Hij raapte hem op, wrong het afgesleten uiteinde weer in het pengat en veegde met de mouw van zijn onderarm, als was het een schuier, zijn zwarte hoed schoon: zo, in de lengterichting van het lint. De twee agenten sjokten achter hem aan, als op een onuitgesproken bevel van de hoofdcommissaris: Gaudenzio, bij de penoze beter bekend als de Blonde, en Pompeo, die de Pakker werd genoemd. Ze namen de bus en stapten bij het Viminaal over op de tram naar Sint-Jan-van-Lateranen. Zodat ze na een minuut of twintig bij numero twejhonderd nejchentien waren. Daar stond het Gouden Huis, of het Haaienhuis als je het liever zo noemt: vijf verdiepingen plus mezzanine. Schurftig en grijs. Te oordelen naar de omvang van dat sombere onderkomen, en naar de cohorte van de ramen, moest er een myriade haaien in huizen: haaitjes met een gretige maag, dat staat vast, maar wier esthetische honger veel makkelijker te stillen was. Aangezien ze onder water leefden van vraatzucht en van eet- en verteringsprocessen in het algemeen, werd het licht - dat beetje licht dat ze nodig hadden - voor hen gevormd door de grijsheid of de vaag opaalachtige glans van de dag hoog boven hen. Wat het goud betreft: nou, best mogelijk dat er zilver en goud in zaten. Een van die grote panden uit het begin van de eeuw die je al bij de eerste aanblik een gevoel inboezemen van spleen en traliebijtende wroeging: krek het tegenovergestelde, kortom, van de kleur van Rome, de hemel en de schitterende zon van Rome. Ingravallo kende het bij wijze van spreken met zijn hart, en inderdaad, hij kreeg lichte hartkloppingen toen hij, bekleed met zo veel en zulk doorslaggevend gezag, samen met de twee agenten het hem welbekende gebouw naderde. | |
[pagina 23]
| |
Voor de luiskleurige woonkazerne stond een menigte, binnen een omheining van fietsen. Vrouwen, boodschappenmanden en selderijloof; een winkelier uit de buurt met een witte schort; een sjouwer met een gestreepte voorschoot en een kokkerd met de vorm en de kleur van een rijpe paprika; portiersters, dienstboden, dochtertjes van die portiersters die ‘hé Peppino!’ schreeuwden, jongetjes met een hoepel, een winkelknecht, beladen met pakjes en met sinaasappelen die hij in een groot net gevangen leek te hebben, en daarbovenuit de pluimen van twee venkels; twee of drie hoge pieten die op dat voor zware kanonnen rijpe uur pas de zeilen hadden gehesen, elk van hen onderweg naar zijn ministerie; en een dozijn of meer leeglopers en dagdieven van diverse pluimage, nergens naar onderweg. Een hoogzwangere postbode, de nieuwsgierigste van allemaal, bonkte met zijn overvolle brieventas tegen alle konten aan: en allemaal riepen ze - de eigenaars van die konten, de een na de ander - verrek, verrek en nog eens verrek, naarmate hij met die knoert van een tas één voor één tegen hun achterwerken aan botste. Een straatjongen verkondigde met de ernst van een paus: ‘D'r zit daarbinnen meer goud dan vullis.’ En om dat alles heen leek de kring van fietswielen, als een huid sui generis, die mensenpulp ondoordringbaar te maken. Met de hulp van de twee agenten baande Ingravallo zich een weg. ‘De plietsie!’ werd er hier en daar gemompeld. ‘Hé, maatje, laat de Pakker door... Hé, Pompeo! En, heb je de dief al bij de kladden?... Aha, de Blonde is 'r ook bij...’ De voordeur, die op een kier stond, werd bewaakt door een brigadier van het commissariaat Sint-Jan-van-Lateranen. De portierster had hem op zijn ronde zien voorbijkomen en hem te hulp geroepen, kort na de feiten en voor de aankomst van het duo van de vliegende brigade, Gaudenzio en Pompeo. Ze kende hem al een hele tijd vanwege de controle op onderverhuring en het huurdersregister. Het vergrijp had een uur vroeger plaatsgevonden, kort na tienen: 'n onwaarschijnlijk uur! In de hal en de portiersloge stond er nog eens een kleine menigte, huurders uit het gebouw: het getater van de vrouwen. Gevolgd door de portierster, zijn twee secondanten en het commentaar van alle omstanders - ‘de plietsie, de plietsie’ - beklom Ingravallo trap A tot op de derde verdieping, waar de bestolene woonde. Beneden ging het grote gekwebbel door: de volle, soms zelfs welluidende stemmen van de vrouwen, die af en toe concurrentie kregen van een mannelijke trombone en er een enkele keer zelfs door werden overstemd: zoals de gebogen nekken van koeien door de grote hoornen van de stier. De redenatie van de menigte raapte de draden van de oorspronkelijke getuigenissen, het ‘ik zweer dat ik het gezien heb’ op en begon ze tot een epos te verstrengelen. Het ging om een diefstal en meer in het bijzonder om een gewapende roofoverval, mét huisvredebreuk. Een nogal ernstige zaak, eerlijk gezegd. Vrouwe Menegazzi was kort na de eerste | |
[pagina 24]
| |
schrik zelfs flauwgevallen. Mevrouw Liliana had zich op haar beurt, toen ze uit de badkamer kwam, ‘niet goed voelen worden’. Don Ciccio kreeg de opdringende vloed van deze eerste getuigenissen over zich heen en noteerde zonder dralen wat hij eruit kon opmaken. Hij begon met de portierster en gaf vrouwe Menegazzi aldus de tijd om even haar kapsel te schikken en zich op te tutten: te zijner ere, zou je zeggen. Zijn vulpen vloog over zijn bloknoot. De kreten ‘Jezus, me lieve Jezus, m'n beste commissaris!’ en andere tussenwerpsels waarmee ‘mevrouw’ Manuela Pettacchioni niet naliet haar relaas te doorspekken liet hij weg. Het werd een dramatisch relaas. Haar echtgenoot, sjouwer bij het zuivelbedrijf Fontanelli, zou om vier uur thuiskomen. ‘Jezusmariajozef! Eerst had-ie aangebeld bij donna Liliana...’ ‘Wie?’ ‘De moordenaar 'tuurlijk...’ ‘Hoezo moordenaar, as er geen dooie is?’ Donna Liliana (er liep een rilling over lngravallo's rug), die alleen thuis was, had niet opengedaan. ‘Ze zat in bad... ze was net 'n bad aan 't nemen.’ Onwillekeurig legde don Ciccio een hand over zijn ogen, als om zich tegen een te felle lichtflits te beschermen. Het meisje, Assunta, was voor een paar dagen naar huis teruggegaan: ze had een zieke vader, wat dienstmeisjes wel vaker overkomt, ‘vooral in tijden als deze’. Gina was heel de dag naar school: bij de nonnen van het Heilig Hart, waar ze middagmaalde en soms ook nog een vieruurtje at. En dus, ‘uiteraard’, aangezien d'r niemand antwoordde, ‘ja, dat is wel duidelijk’, had de booswicht bij Menegazzi aangebeld; ja, precies, op dezelfde verdieping, tegenover de Balducci's: de deur aan de overkant. O, don Ciccio kende die verdieping maar al te goed, en die andere deur! Nadat ze d'r haar wat had bijgewerkt, verscheen vrouwe Menegazzi met een bescheiden kuchje weer ten tonele. Een grote lila foulard om haar hals, die er mager en verlept uitzag; een kwijnende stem die uit een diep geschokt lichaam kwam. Een wat verrassend negligé, iets tussen mantilla en kimono, tussen Japans en Madrileens in. De donkerblauwe snorharen op het nogal verwelkte gezicht, de bleke huid, als van een door de bloem gehaalde gekko, de lippen in de vorm van twee in elkaar lopende harten, geglazuurd in een opdringerig aardbeienrood, gaven haar het voorkomen en het zeer vluchtige formele prestige van een ex-bordeelhoudster of een ex-bezoekster van een wat verloederd rendez-voushuis, ware er niet dat enigszins nieuw-maagdelijke en strobloemachtige, en dat typisch toegewijdzorgzame der ongerepten, die haar zonder enige aarzeling in de romantische schare der beschikbare alsmede nette vrouwen lieten onderbrengen. Ze was weduwe. De peignoir-mantilla bedekte gedeeltelijk de foulard, of beter gezegd de foulards, niet één maar twee, samen met de hals gepoederd, waarvan de vagelijk changeante | |
[pagina 25]
| |
kleuren van de eerste in de tweede overvloeiden, en van de tweede in de tere bloemblaadjes, of misschien vlinders, van die wat Castiliaans aandoende kimono. Ze legde haar relaas over dat van de portierster heen, verbeterde hier iets, preciseerde daar iets anders. Ze oreerde met een trilling in haar stem, haar trieste stem, en een verwachting in haar ogen. Misschien niet de verwachting haar juwelen terug te krijgen, maar de zekerheid... dat de wet, zo waardig verpersoonlijkt door Ingravallo, haar bescherming zou bieden. Toen ze hoorde aanbellen had Menegazzi het vertrouwde ‘wie daar?’ geroepen; ze deed de kreet, half zorgelijk, half klagend, die ze telkens bij het eerste belgerinkel uitstootte, nog eens over. Daarna had ze opengedaan. De moordenaar was een lange jongeman met een pet, in een grijze monteursoverall, zo had ze toch menen te zien, met een donker gezicht en een bruin-groene wollen sjaal. Een knappe jongen, ja, een die d'r wezen mocht. Maar een kerel die tegelijk ook enige angst aanjoeg. ‘Wat voor 'n pet?’ vroeg don Ciccio terwijl hij doorging met schrijven. ‘Euh... Nee, ongelogen, m'neer de commissaris, da's me ontschoten, dat zou 'k u niet kunnen zeggen.’ ‘En u?’ zei hij tegen de portierster. ‘Toen-ie d'r vandoor ging, toen-ie onder uw ogen wegrende? Hebt ú hem niet gezien? Kunt ú me zeggen hoe die pet eruitzag?...’ ‘Maar m'neer de commissaris! Zo'n schok! Wie denkt 'r in godsnaam op zo'n moment aan 'n pet? Zegt u me nu zelf: mot 'n vrouw nou ook nog op 'n pet letten terwijl de kogels 'r om de oren fluiten?’ ‘Was hij alleen?’ ‘Ja, ja, alleen,’ zongen de twee vrouwen in koor. ‘Ah, m'neer de commissaris,’ smeekte Menegazzi in een Venetiaans van het zuiverste water, ‘helpt u ons toch: u bent de enige die ons kan helpen. Helpt u ons, om godswil, Heilige Maagd Maria! Een weduwe! Moederziel alleen in huis, Heilige Maagd Maria! In wat voor 'n wereld leven we toch! Dat zijn toch geen mensen meer: duvels zijn het! Lelijke duvelzielen, recht uit de hel!’ Vrouwe Menegazzi bracht, zoals alle alleenwonende vrouwen, haar uren door in een toestand van beklemming of toch ten minste van onzekere, gekwelde afwachting. Sinds enige tijd had haar eeuwige vrees ten aanzien van het rinkelen van de deurbel zich geïntellectualiseerd tot een complex van obsederende beelden en voorstellingen: gemaskerde mannen, in close-up, met vilten zolen onder hun voeten; plotselinge, zij het onhoorbare inbraken in de vestibule; hamerslagen op haar hoofd, wurging door een paar handen of een daartoe bestemd touwtje, eventueel voorafgegaan door een ‘aanranding’: een gedachte of een woord, dat laatste, dat een onuitsprekelijke opwinding bij haar teweegbracht. Een mengeling van angsten en fantasieën, al dan niet begeleid door onverwachte hartkloppingen vanwege het | |
[pagina 26]
| |
onverwachte gekraak van een wat antiekere kast in het donker: gemengde gevoelens die in elk geval zo teder werden gekoesterd dat ze wel móésten vooruitlopen op de gebeurtenis. Die zich, alles wel beschouwd, dan ook niet kon permitteren uit te blijven. Het lange wachten op een overval in haar huis, bedacht Ingravallo, was een dwang geworden, niet zozeer voor haar en haar reacties en gedachten als onvermijdelijk slachtoffer, als wel dwang voor het lot, voor het krachtenveld van het lot. De voorafbeelding van het vergrijp had zich vermoedelijk ontwikkeld tot een historische voorbeschiktheid; ze had gewerkt, niet alleen op de psyche van de tot beroving-wurging-aanranding gedoemde, maar ook op het haar omgevende ‘veld’, op het veld van de buiten haar liggende psychische spanningen. Want Ingravallo schreef, precies zoals bepaalde Italiaanse filosofen, dat stelsel van krachten en waarschijnlijkheden dat elk menselijk schepsel omgeeft en dat men lot pleegt te noemen, een ziel toe, sterker nog: een rottige klerezieL Eenvoudiger gezegd: haar grote angst had Menegazzi ongeluk gebracht. Haar allesoverheersende gedachte stolde bij elk belgerinkel tot dat ‘wie daar?’: het gebruikelijke geblaat of gebalk van elke opgeslotene die de trieste Laren niet afdoende weten te beschermen. In haar vormde die kreet een klagerige beurtzang met het belletje, met de meest alledaagse functies van het belletje. Het bleek dat de jongeman, zodra Teresa Menegazzi besloten had het kettinkje los te maken en open te doen, gezegd had dat hij van de beheerders van het gebouw de opdracht had gekregen om de centrale verwarming te controleren: om alle radiatoren één voor één te inspecteren. Er was inderdaad, een paar dagen eerder, een probleempje geweest met de radiatoren, die aan het officiële eind van de verwarmde winter nog lauwer waren (tegen de kou) dan de huurders (om te dokken). In principe werd de vlam van elke verwarmingsinstallatie in Rome gedoofd op de iden van maart, maar het kon ook op de nonen of zelfs op de calenden zijn. Bij extra gure winters met een lange staart, zoals die van zevenentwintig, werd ze nog de hele maand gevoed en liet men haar daarna heel stilletjes wegkwijnen, niet zonder disputen en diatriben, geroep en getier tussen willenden en nillenden, vermogenden en onvermogenden, krentenkakkers en lui met een gat in hun hand. Wat de kamers van de hoogste verdiepingen van numero tweehonderd negentien betreft: die behoorden ongetwijfeld tot de meest doorzonde van Rome, reden waarom je er, aangezien het in de prille lente alleen maar regende of sneeuwde, verging van de kou. De monteur had geen tas of koffertje bij zich: gereedschap had hij voorlopig niet nodig. Het ging om een eenvoudige inspectie. Vrouwe Menegazzi voegde eraan toe - maar dit nam don Ciccio niet in zijn proces-verbaal op - dat ze er zeker van was dat die jongeman... de moordenaar, kortom, de monteur... ze was ervan overtuigd, | |
[pagina 27]
| |
en ze zou het ook voor de rechtbank onder ede kunnen bevestigen... het stond voor haar vast dat die kerel haar had gehypnotiseerd (don Ciccio hoorde het met open mond en de uitdrukking van een slaapwandelaar aan) omdat hij haar op een bepaald moment, nog in de vestibule, strak had aangekeken. ‘Strak!’ herhaalde ze bijna declamerend, geestdriftig over de rechtlijnigheid en de strakheid van die blik: ‘een dwingende blik, twee starre ogen’ onder zijn pet, ‘als een slang’. En zij had zich bijna van d'r stokje voelen vallen. Ze zei zelfs dat ze op dat ogenblik alles zou hebben gedaan, wát de jongeman haar ook gevraagd of bevolen had, dat ze hem zonder meer gehoorzaamd zou hebben: ‘als een automaat’. (Zo zei ze het.) ‘Heilige Maagd Maria! Hij had me gehypnotiseerd!...’ Don Ciccio kon niet anders dan in zichzelf protocolleren: ‘Die wijven toch!’ En zo was het gekomen dat die gozer, ‘de reparateur’, heel de flat kon doorzoeken. In de slaapkamer had hij op het marmer van het nachtkastje 'n paar juwelen zien liggen; met één hand had hij ze bij mekaar geveegd, terwijl hij met zijn andere de grote zak aan de zijkant van het broekgedeelte van zijn overall had opengehouden, als een emmer. ‘Wat doet u dáár?’ had Menegazzi, niet volledig gehinderd door haar toestand van hypnose, gekrijst. Hij had zich omgedraaid en een pistool op haar gezicht gericht: ‘Hou je bek, ouwe feeks, of je krijgt 'n blauwe boon in je lijf.’ Nadat hij haar ontzetting had ingeschat, had hij de la opengetrokken, de bovenste, die waar de sleutel op zat... Hij had goed geraden. Daarin zat al het goud, en de juwelen, in een leren koffertje. En ook het geld. ‘Hoeveel?’ vroeg Ingravallo. ‘Dat zou ik niet zo precies weten. Vierduizend zevenhonderd, geloof ik.’ In een oude, uitgedroogde portefeuille: van haar man zaliger. (Haar ogen werden vochtig.) De pief had in minder dan een oogwenk het koffertje in 'n soort vieze lap gewikkeld, 'n vaatdoek of zoiets, een twee drie, met koortsige vingers; de portefeuille had-ie gewoon in z'n zak laten glijden, met 'n behendigheid! Heilige Maagd Maria. ‘In z'n zak hier...’: en de gravin sloeg met haar hand op haar dij. ‘Duvels zijn 't, ik snap niet hoe ze 't doen, die duvels. Duvels!’ ‘Kop dicht,’ had de gozer haar op een sinistere dreigtoon toegevoegd, terwijl hij haar nog steeds fixeerde en zijn gezicht haast tot tegen het hare bracht. Ze leken wel van een tijger nu, die ogen: het beest had zijn prooi te pakken, het zou die tot elke prijs verdedigen. Hij had zich ongehinderd uit de voeten kunnen maken, als een schim. ‘Kop dicht!’, de verschrikkelijke afspraak. Maar zodra ze hem de deur uit had zien glippen was ze meteen naar het raam gerend, ja, juist, dat daar, dat uitkeek op de binnenplaats, ze had het opengerukt en ze had geroepen, geroepen, haar medehuurders zeien zelfs wanhopig gegild: ‘Hou de dief! Hou de dief! Help! Hou | |
[pagina 28]
| |
de dief!’ Daarna... had ze meteen achter 'm aan willen gaan, maar ze had haar eigen niet goed voelen worden, nog minder goed dan tevoren. Ze was op zíjn bed gevallen, of had zich erop gegooid: dáár. Ze wees het aan. Numero tweehonderd negentien - vijf verdiepingen aan de straatkant plus de dakverdieping en het trappenhuis met de twee trappen A en B en een paar kantoren op de mezzanine van de B - was een duiventil. De twee trappen allebei even breed en comfortabel, de ene al slechter verlicht dan de andere. En trap A rustiger dan zijn wederhelft: allemaal deftige burgers aan die kant, du côté de chez madame. Uit de samengevoegde en vervolgens over elkaar heen gelegde relazen van de portierster en andere tot fabuleren geneigde huursters, die hij eerst op straat had ondervraagd zonder te schrijven, en vervolgens in de hal, achter de door de brigadier en later door een agent bewaakte voordeur en tochtdeur, kon Ingravallo eindelijk tot een reconstructie van het gebeurde komen. En er een nieuw, eerlijk gezegd nogal merkwaardig element aan toevoegen. Iemand was de delinquent op een vermetele manier achternagegaan. ‘Zo!’ zei Ingravallo. ‘Ja’: al te vermetel misschien. Want degene die hem op de trappen en in de gang achtervolgde, of deed alsof, nog vóór m'neer Bottafavi van de vierde verdieping, die later ook met zijn revolver achter hem aan was gehold, was een jongeman geweest, ‘ja, een jongeman’, ‘nee, geen jongeman: een jongen...’ ‘Jongen? kom nou! Zó groot was hij!’: hij zag eruit als de boodschappenloper van een kruidenier, met een lange voorschoot om zijn middel gebonden; hij had echter een kniebroek aan, en groene kniekousen. ‘Groen, ja! En wat voor 'n groen!’ Hij was door de hal naar buiten gestoven nadat er op de trap twee revolverschoten hadden weerklonken. En geen mens had hem nog gezien. ‘Ik wél! Op de stoep! Ik kwam van de Heilige Maria de Meerdere. Hij heeft zijn eigen uit de voeten gemaakt...’ Het vuur van de getuigenissen verhitte de gemoederen, waaierde uiteen tot een epos. Ze kwetterden allemaal door mekaar. Een baaierd van stemmen en voorkomens; dienstboden, bazinnen, bloemkolen: uit een bomvolle, gezwollen boodschappenmand staken enorme bloemkoolbladeren. Krakende of jeugdige stemmetjes voegden nog ontkenningen en bevestigingen toe. Vlakbij stond een witte poedel opgewonden te kwispelen; af en toe blafte ook hij: zo geloofwaardig mogelijk. Platgedrukt door de getuigen én hun getuigenis, dacht Ingravallo dat hij ging stikken. Na de kreten van vrouwe Menegazzi waren de twee Bottafavi's van boven, man en vrouw, op hun sloffen op de overloop verschenen en hadden op hun beurt een welluidend bruidsduet voor bariton en sopraan aangeheven: ‘Hou de dief! Hou de dief!’ Nu eisten ze de passende erkenning van hun moed, hun tegenwoordigheid van geest. M'neer Bottafavi deed dat zelfs met een grote revolver die hij aan de | |
[pagina 29]
| |
commissaris en vervolgens aan de omstaanders wou laten zien. De vrouwen deinsden achteruit: ‘Je gaat toch niet op ons schieten!’ De jongetjes rekten vol bewondering hun hals. Van dat moment af keken ze hoog op tegen m'neer Botte Pater, zoals ze 'm noemden. Hij ratelde maar door, met zijn gelukkig ongeladen revolver in de hand, de loop in de lucht. Hij somde de feiten met grote nauwkeurigheid op. Op het moment zelf was hij er niet in geslaagd te schieten, hoezeer hij ook zijn best deed. Vanwege de pal, een pen in het zevende gat van de cilinder. Hij was, wegens al die jaren van absolute inactiviteit van het tuig, vergeten dat echte revolvers, zoals de zijne, zo'n klereding van 'n pal hebben, en dat je als die ingedrukt is niet kunt schieten. Zodat de dief op het kritieke moment de benen had kunnen nemen. ‘Maar die twee schoten, hebt ú die afgevuurd?’ vroeg Ingravallo. ‘Wat denkt u wel, m'neer de commissaris? Dat ik 'n snotaap ben?... Om zomaar in het wilde weg te schieten?’ ‘Maar u hebt het geprobeerd.’ ‘Geprobeerd: bij wijze van spreken. Mijn revolver is geen blaffer zoals die van zware jongens... die écht schieten. Dit, m'neer de commissaris, is de revolver van 'n heer. Ik... ik ben in m'n jonge jaren nog bij de burgerwacht geweest, en ik heb de indruk dat ik beter met wapens kan omgaan dan wie ook. Ik... ik ben m'n zenuwen de baas.’ De dief had de plaat gepoetst. Op het nippertje: ‘De volgende keer komt-ie d'r niet zo makkelijk vanaf.’ En wat kon hij vertellen over de loopjongen? ‘Welke loopjongen?’ ‘Het kruideniersknechtje!’ riepen de vrouwen. ‘Hebt u de dames hier niet gehoord? Ze zijn al een uur over niks anders bezig,’ zei Ingravallo. ‘Pff, ik bemoei me niet met kruideniers... daar houdt m'n vrouw d'r eigen mee bezig,’ antwoordde Bottafavi op gewichtige toon. Kruideniersknechtjes konden duidelijk niet wedijveren met zijn revolver. Nee, hij had geen loopjongen gezien: niet van 'n kruidenier en niet van andere winkeliers, niet van de slager en niet van de bakker. En toch had donna Manuela hem gezien, heel goed gezien, terwijl hij de gang uit rende, achter de dief aan. ‘Nee hoor!’ trad mevrouw Bottafavi haar man bij. ‘Hoezo nee hoor? Nee hoor m'n reet, m'n beste tante Teresa! Heb ik soms ogen om niet te zien? Dan zouwen we d'r mooi voorstaan, met al dat in- en uitgeloop hier in huis...’ Juffrouw Bertola ontkende de ontkenning van de Bottafavi's; en ze verbeterde in één moeite de bevestiging van de portierster. Ze kwam net weer thuis: op woens- | |
[pagina 30]
| |
dag had ze maar één lesuur, van acht tot negen. Ze stond op het punt de voordeur open te duwen toen ze die verschrikte serafijn naar buiten zag hollen - hij liep haar haast omver - met z'n haar helemaal in de war, vertrokken gezicht, vale lippen... z'n lippen trilden als bezeten, dat wist ze honderd procent zeker. Ze had hem uit het oog verloren omdat ze pal daarop ‘dat jongmens’ naar buiten zag rennen: de monteur met de grijze overall. Een overall sui generis evenwel, die helemaal bol stond - en een bundeltje in z'n tengels: ‘kortom, de moordenaar in persoon.’ ‘En wat voor 'n pet had-ie op?’ vroeg Ingravallo. ‘Z'n pet... nou... z'n pet...’ ‘Hoe zag die eruit? Dat wil ik graag van u weten.’ ‘Echt, ik zou 't niet weten, dat kan ik u echt niet zeggen, m'neer de commissaris.’ Kort tevoren, ja, ja, inderdaad, had ook zij de twee schoten gehoord: twee knallen, die door de voordeur naar buiten rolden. De portierster diende haar op haar beurt van antwoord. De twee schoten: ja, eerst die twee schoten, akkoord. Daarna had ze een grijze schim gezien, een vluchtende rat... ‘Net 'n muis waar je met de bezem achteraan zit...’ En daarna, achter hem, het loopknechtje. Daar durfde ze op te zweren. Toen dat knechtje voorbijholde... helemaal in het wit, op z'n kniebroek na... wel, toen was de moordenaar al pleite. De revolverschoten? Ja, beslist... Een paar seconden eerder had dat hoerenjong twee schoten afgevuurd. Nog op de trap: ze dreunden als bommen. ‘Boem! Boem! Geloof me, m'n beste commissaris, m'n hart stond stil.’ Juffrouw Bertola liet het daar niet bij. Tussen de twee vrouwen ontstond er een woordenstrijd. Mevrouw Liliana was de hele tijd niet te bekennen geweest, en daar was don Ciccio blij om: zij, in zo'n wespennest! Het leek hem niet aangewezen tijd te verliezen met het zoeken naar de kogels of de kogelinslagen. Of het nu om een Beretta 6.5 of een Glisenti 7.65 ging, maakte niet veel uit: het is een koud kunstje om 'n pistool een tijdje te laten verdwijnen, dat wist hij uit ervaring. Het volstaat het toe te vertrouwen aan een handlanger, een vriend. Hij gaf huurders en huursters, dienstboden en boodschappenmanden verlof; zonder erbij na te denken verkocht hij een schop aan de poedel, die in een hels gejank uitbarstte, dat zelfs de paus in zijn paleis moest hebben gehoord. Hij gaf opdracht de voordeur dicht te doen en liet de agent die de brigadier had vervangen de tochtdeur bewaken. Hij ging weer naar boven voor een tweede kort bezoek aan de plaats van de misdaad, bij Menegazzi. Pompeo, die bij hem was gebleven, kwam achter hem aan; Gaudenzio was niet eens naar beneden gekomen. Hij vroeg en zocht naar eventuele sporen, of beter nog, afdrukken van de moordenaar. De handvatten, het marmer van het nachtkastje, de glanzende vloer. | |
[pagina 31]
| |
Uiteindelijk verscheen mevrouw Liliana op haar beurt, beeldschoon; ze zei dat ze geen flauw vermoeden had van de toedracht; ze vond woorden van troost voor Menegazzi en stelde voor dat die een tijdje bij haar zou logeren. Desgevraagd bevestigde ze dat er enige tijd voor de twee pistoolschoten ook bij haar was aangebeld, zij het erg bescheiden. Ze zat in bad. Ze had niet open kunnen doen; wellicht zou ze hoe dan ook niet open hebben gedaan. In die maanden hadden de kranten vol gestaan van de ‘duistere’ moord in de Via Valadier, en daarna van de nog veel ‘geheimzinniger’ moord in de Via Montebello. Wat ze daarover gelezen had, kon ze maar niet uit haar hoofd zetten. En trouwens... een dame alleen... is altijd wat bang om open te doen. Ze verontschuldigde zich en vertrok. Pas toen dacht Ingravallo aan zijn lichtgroene das (die met de zwarte klaveren vijven); en aan zijn Molisaanse baard van zesendertig of achtendertig uur. Maar haar verschijning liet hem verzaligd achter. Hij vroeg opnieuw aan de weduwe Menegazzi, geboren Zabalà, of zij, als ze goed nadacht, misschien een of ander idee had, een of ander vermoeden, of ze iemand verdacht. Kon ze geen aanwijzing geven? Mensen van het huis misschien. Te oordelen naar de voortvarendheid waarmee ze te werk waren gegaan, moesten ze het huis stellig kennen en goed op de hoogte zijn van haar gewoonten. Hij vroeg ook nog eens of er geen sporen... of vingerafdrukken, of iets anders was achtergebleven... van de moordenaar. (Die benaming van de fabulerende gemeente had zich inmiddels in zijn gehoorgangen genesteld: ze dwong zijn tong tot een onjuistheid.) Nee, geen enkel spoor. Hij gaf Pompeo en Gaudenzio opdracht het nachtkastje weg te schuiven. Stof. Een gele bezemhaar. Een lichtblauw, bijna tot een balletje ineengefrommeld tramkaartje. Hij bukte zich, raapte het op, vouwde het heel voorzichtig open, met zijn neus boven op dat verkreukelde frutseltje. Trammaatschappij van de Castelli Romani. De dag tevoren geknipt. Misschien wel (het was ingescheurd op die plaats) aan de halte... ‘Tor... Tor... Verrek! De halte vóór... Due Santi.’ ‘Torraccio,’ zei Gaudenzio, die reikhalzend achter don Ciccio stond. ‘Is dit van u?’ vroeg don Ciccio aan de verschrikte Menegazzi. ‘Nee, m'neer, da's niet van mij.’ Nee, ze had de dag daarvoor geen bezoek gekregen. De werkster, Cencia, een enigszins gebocheld oudje, kwam slechts voor halve dagen, vanaf twee uur, tot haar grote spijt (die van Menegazzi). Daarom maakte ze haar slaapkamer zelf in orde, voor zover... haar arme zenuwen, ach!, m'neer de commissaris! Ze had er zelfs al opgeruimd toen onverwachts ‘die verschrikkelijke deurbel’ had weerklonken en de stilte had verbroken. Trouwens, in de slaapkamer, Heilige Maagd Maria!, hoe kon iemand zoiets denken? In dat heiligdom van herinneringen, nee, nee, daar ontving ze geen christenmens, nooit, absoluut geen mens. | |
[pagina 32]
| |
Don Ciccio wilde het graag geloven; maar in haar toon en in haar ‘Heilige Maagd Maria!’ lag iets wat het tegenovergestelde vermoeden kon wekken. Nee, de werkster woonde niet in Marino, niet in de Castelli Romani... Ze woonde namelijk al sinds onheuglijke tijden in een schurftig krot halverwege de Via dei Querceti, aan de achterkant van de Vier Gekroonde Heiligen, met een tweelingzus die wat kleiner was dan zij, 'n ietsepietsie. Godvruchtige vrouwen voor het overige, daar stak ze haar hand voor in 't vuur. Ze was dol op suiker, dat wel; en ook op koffie: hele zoete dan. Maar lange vingers?... Nee, nee... ze zou nooit iets nemen zonder het eerst te vragen. Ze had last van wintertenen, en ook van winterhanden, m'neer: soms kon ze niet eens de vaat doen, zo brandden d'r handen; ze zag veel af, m'neer. Deze winter niet, m'neer, hoe koud die ook was: de vorige winter. Heel, heel vroom: de godganse dag met 'n paternoster in d'r hand; en een speciale verering voor Sint-Jozef. Ook Eerwaarde Heer Corpi zou inlichtingen over haar kunnen verstrekken, Eerwaarde Heer Lorenzo, kende hij die niet?... Ah, een heilig man, echt: van de Vier Gekroonde Heiligen. Ja, want bij hem ging ze te biecht; en soms ging ze ook wel es bij hem werken: om Rosa, de pastoorsmeid, een handje te helpen. Ingravallo had met open mond staan luisteren. ‘En dit kaartje dan? Dit kaartje? Wie kan dat hier hebben achtergelaten? Wie volgens u? De moordenaar?’ Het leek alsof vrouwe Menegazzi het moeilijk had met de nauwgezetheid en de hardnekkigheid van het onderzoek, alsof ze niet de moeite wou doen om na te denken: nog helemaal sidderend, helemaal nat van verwachtingen a posteriori; in de droom en het charisma van de jammer genoeg zo dichtbij gekomen maar niet geconsummeerde aanranding. Uit haar lila foulards, uit haar blauwe snorharen, uit haar kimono waarop vogeltjes tierelierden (het waren geen bloemblaadjes, het waren vreemde gevleugelde dieren, iets tussen vogels en vlinders in), uit haar geelachtige, naar een warharige Titiaan neigende haren, uit het violette lint waarmee die als het ware tot een hulderuiker waren samengebonden, steeg een veelkleurige wuftheid op, boven de vagotonische verslapping van de maagstreek en het verlepte gezicht en de zuchten vanwege de helaas gemiste ongewenste intimiteiten terwijl de nog veel ongewenster diefstal van haar juwelen gewoon was doorgegaan. Ze wilde niet nadenken, ze wílde zich niet herinneren. Of beter gezegd: ze had zich datgene willen herinneren wat spijtig genoeg niet door was gegaan. De schrik, de ‘kaakslag’ hadden haar hersenen in de war gebracht, dat petieterige stukje van haar persoon dat de naam hersenen verdiende. Ze was negenenveertig, al zag ze er als vijftig uit. De kaakslag was dubbel geweest: voor haar juwelen die buitengewone betuiging van onwankelbare waardering; voor haar, samen met de titel van heks, de loop van een pistool. ‘Vroeger was jij toch niet zo lamlendig,’ bedacht ze: aan het adres van haar engelbewaarder. Nee, ze wist het niet, ze wilde niet: ze was helemaal | |
[pagina 33]
| |
ondersteboven, haar stoppen sloegen door. Maar Ingravallo liet haar niet los, al pakte hij haar wel aan zoals je met een vuurtang een stuk houtskool aanpakt dat knettert, knalt, rookt, je ogen doet branden. Zodat ze hem uiteindelijk, uitgeput, bevestigde dat de kerel, ja, inderdaad, de schurk, het pistool uit z'n zak had gehaald of uit datgene waar het in zat, juist ja, daar, bij het nachtkastje, en daarna die vuile vaatdoek, of wie weet, die monteurslap, om er het leren juwelendoosje in te wikkelen nadat hij het uit de la had gegrist. Samen met het pistool was er nog iets anders uitgekomen: een zakdoekje, een propje, papier waarschijnlijk. Nee, nee, dat kon ze zich niet herinneren, ze was te erg geschrokken, Heilige Maagd Maria!, om zich dat te herinneren... Papieren? Die knakker, inderdaad, had zich waarschijnlijk gebukt om ze op te rapen. Vaag zag ze het tafereel weer voor zich. Om wát op te rapen?... Het zakdoekje?... Als het een zakdoekje was. Hoe kun je zoveel details in je opnemen... als ze je zo de stuipen op het lijf jagen? Ingravallo stak het kaartje in zijn portefeuille en ging weer naar beneden. Er was nauwelijks een kwartiertje verstreken. |
|