Steekkaart 2: Quer pasticciaccio brutto de Via Merulana
ontstaan op het ogenblik dat Gadda in maart 1944, geïnspireerd door een reëel gebeurde misdaad, aan Quer pasticciaccio brutto de Via Merulana begint, is hij vijftig, volkomen platzak, werkloos, vanuit zijn door bomscherven gehavende driekamerflatje in Florence voortdurend op de vlucht voor nieuwe geallieerde raids op de stad, en in zijn eigen ogen en die van de wereld in alle opzichten een mislukkeling. Na zijn beslissing, halverwege de jaren dertig, om van zijn pen te gaan leven, heeft hij drie verhalenbundels en een boekje met reisimpressies gepubliceerd, die door een handvol critici zijn opgemerkt maar die nauwelijks een lezerspubliek hebben gevonden. Om de eindjes aan elkaar te knopen heeft hij regelmatig zijn literaire arbeid moeten onderbreken om artikelen te schrijven voor de wetenschapsrubriek van enkele kranten.
Het idee voor een misdaadverhaal leeft al veel langer in hem, getuige een werknotitie uit 1928 voor het onvoltooid gebleven en pas postuum gepubliceerde Dejanira Classis: ‘Mijn verlangen om romanesk, interessant te zijn, Dumas, Conandoyliaans: niet in histrionische zin (Ponson du Terrail), maar met een intieme en logische benadering. Onuitgesproken paroxisme dat voortvloeit uit het verhaal. Eerder Conan Doyle, logisch reconstructeur. (...) Het publiek heeft het recht om geamuseerd te worden. Te veel schrijvers vervelen het meedogenloos. Ook de romaneske roman dus weer onder het stof vandaan halen. (...) Het is niet gezegd dat het leven altijd eenvoudig, vlak, plat is. Soms is het uiterst gecompliceerd en uiterst romanesk. Ook dat proberen.’ Een notitie die meteen ook de vroeger vrij gangbare interpretatie van de Pasticciaccio als een parodie van de whodunit op de helling zet.
Maar ook als de opzet die van een ‘romaneske roman’, van een rechtlijnig verhaal is, komt die al meteen in botsing met Gadda's diepst gewortelde levensbeschouwing, zoals hij die zijn filosofische alter ego commissaris Ingravallo in de mond legt: ‘Zo beweerde hij onder meer dat onverwachte catastrofes nooit het gevolg of als je dat liever zo zegt het uitvloeisel zijn van één enkele beweeggrond, van een oorzaak in het enkelvoud, maar dat ze zijn als een draaikolk, een cyclonale depressie in het bewustzijn van de wereld, waar een veelheid van convergerende drijfveren aan heeft bijgedragen. Hij zei ook knoop of kluwen, of wespennest, of warwinkel.’ Of, met Gadda's eigen woorden in I viaggi la morte: ‘Als een erfelijk-syfilitische alcoholist in Maracaibo een arme mestiezenvrouw die hij uitbuitte en aftuigde tot ze bloed spuwde, met een scheermes de keel afsnijdt, ben ik, ik Carlo Emilio, daar voor mijn deel verantwoordelijk voor.’ En dus, vanaf de eerste pagina's: zijsprongen, uitweidingen, bladzijdenlange voetnoten (in de eerste versie) die het speurdersverhaal keer op keer dreigen te overwoekeren. Niet vanuit een literair programma, niet als een intellectualistisch spel, maar vanwege een onwankelbare filosofische overtuiging inzake de ontelbaarheld van de menselijke drijfveren: ‘De kreet “barok is Gadda!”