| |
| |
| |
Allard Schröder
Nieuwe tijden
Op Aarde hechten ze weinig waarde aan de wereld van de geest. Tot die conclusie moeten beschavingen van vreemde werelden haast wel komen nadat ze met hun ruimteschepen stiekem onze planeet hebben aangedaan, deze na het plunderen van de videotheek op de hoek spoorslags weer hebben verlaten met een container films en videobanden en die thuis hebben afgespeeld om te zien wat ze met ons voor vlees in de kuip hebben. De buitenaardsen leren van hun buit dat de held van de planeet Aarde een man van de daad is - vrouwen doen hierin pas sinds kort mee - een figuur die ook altijd wat oningevuld blijft, zodat iedereen zich er gemakkelijk mee kan identificeren. Hij is geen persoonlijkheid, maar een personage, zij het wel één die viriele schoonheid en atletisch vermogen paart aan roekeloze moed. Maar hoe de bezoekers uit de ruimte ook zoeken, vergelijkbare helden van de geest vinden ze niet. Af en toe zijn ze er wel eens, de denkers, schrijvers of lezers, maar ze zijn altijd oud of lelijk, ze stotteren, dragen brillen met dikke glazen of hebben een ander gebrek. Het Aardse publiek weet dan al wat voor vlees het in de kuip heeft. Dit is de nerd, een term uit de Amerikaanse pubertaal voor een onaantrekkelijk studiehoofd, iemand naar wie de meisjes niet omkijken. Deze beklagenswaardige figuur heeft geen andere keus dan teruggetrokken in een saaie studeerkamer zijn dagen te slijten. Natuurlijk, ook hij had wat graag als actie-held de wereld van de daad betreden en op zijn surfplank de zeven zeeën bevaren, maar zijn gebreken gebieden hem thuis te blijven bij zijn boeken, waarin zich het ware leven alleen als surrogaat voordoet. Het beeld van de intellectueel in het twintigste-eeuwse amusement is dat van de sul. In Raiders of the Lost Ark heeft Harris on Ford als Indiana Jones twee gedaantes, die van de bebrilde geleerde, die nooit iets meemaakt, en die van de held, die zijn bril heeft afgezet om
vervolgens door het avontuur te worden toegelachen. Wanneer Superman zijn identiteit wil verbergen, hoeft hij maar een bril op te zetten, het embleem van geletterdheid, en Lois Lane herkent hem niet meer. Zo is hij aanvankelijk een kansloze als iedereen, maar stijgt daarna boven zichzelf uit en vindt zijn ware gedaante als held. De ontpopping van grauwe boekenwurm tot atletische beau is een van de standaardmotieven van de actiefilm.
De bezoekers uit de ruimte weten uiteraard niet dat het niet altijd zo is geweest.
| |
| |
Bijna twee eeuwen eerder had Goethe's Faust al geklaagd dat hij dan wel alle kennis ter wereld had bestudeerd, maar dat zijn buurmeisje hem geen blik waardig keurde. De oplossing voor zijn probleem leek één van onze tijd: wonderdoener Mefistofeles raadde hem aan zijn boeken - zijn ziel - in te ruilen voor een fraaie verschijning, waarmee hij de aandacht van het meisje zou trekken. Een scenario waar Hollywood wel raad mee had geweten (Rock Hudson als Faust, Doris Day als Gretchen, maar Michael Douglas en Sharon Stone mogen ook, zolang Jack Nicholson maar Mefistofeles speelt), maar tweehonderd jaar geleden dacht men nog heel anders over deze gang van zaken. De wereld van de geest inruilen voor de wereld van de erotiek was hoogst ongepast en kon inderdaad alleen zijn geïnspireerd door de duivel. Goethe's ‘held’ belandde uiteindelijk dan ook in de hel.
Bezoekers uit de ruimte kunnen moeiteloos worden ingeruild voor onze voorouders, die ongeveer dezelfde ervaring zouden hebben gehad als ze een kijkje bij ons hadden kunnen nemen; met het verschil dat zij wisten dat de held van de geest ooit wél onder mensen had geleefd. In het enige jaren geleden verschenen A History of Reading van Alberto Manguel zijn afbeeldingen van lezende mensen uit alle tijden bijeengebracht, behalve uit de onze. Natuurlijk had hij moeiteloos ergens een foto van een lezer op de kop kunnen tikken, maar die zou bij lange na niet de betekenis en het gewicht hebben gehad voor het heden als vergelijkbare afbeeldingen voor de middeleeuwer of de zeventiende-eeuwer.
Tot nu toe is dit allemaal geen groot nieuws. Maar als een gestalte met een dergelijke geschiedenis een karikatuur wordt of geheel uit het beeld, ja zelfs uit de verbeelding lijkt te verdwijnen, moet er meer aan de hand zijn dan dat iedereen misschien alleen maar op hem is uitgekeken. Dat dat laatste waarschijnlijk het geval is heb ik bij een vorige gelegenheid, in De Revisor nr. 3 van vorig jaar al eens geprobeerd te betogen. In dat relaas scheerde af en toe een gevoel van verlies door het betoog heen dat ik niet heb willen onderdrukken, omdat taal, stijl en verwante zaken mij, als schrijver, maar evengoed als lezer en, misschien minder voor de hand liggend, als lid van de samenleving nu eenmaal direct aangaan. Ik zal daar straks op terugkomen.
Destijds beschreef ik hoe de bestaansredenen van een traditionele, in de rhetorische traditie gewortelde geletterdheid in de loop van de tijd werden geërodeerd en hoe het burgerlijke beschavingsideaal, dat sinds de Verlichting de dragende kracht van de cultuur was, in een egalitaire samenleving, waarin de burger zich hoofdzakelijk als mondige consument was gaan beschouwen, geleidelijk aan naar de marge is gedrongen. Maatschappelijk gezien leidden de oude idealen - als die tenminste naar behoren werden beleden - tot een leven van ingetogenheid, zelfbeheersing, plichtsbetrachting; intellectueel gezien leidden ze tot een geloof in de
| |
| |
rede en in de kunst als het transcendente, als een omweg naar een wereld van een hoger orde, zo men wil.
Dat ideaal viel daardoor in twee delen uiteen: een sociaal - maar dat wist u al uit dat vorige stuk - en een filosofisch, dat men overigens evengoed religieus kan noemen. Nu is het niet langer een dragende kracht in onze wereld, maar het is niet verdwenen zonder zijn sporen achter te laten. Nog altijd treffen we in een samenleving, die zo weinig van rangen en standen wil weten, het oude onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’ aan, waarmee als ooit het vermeend verhevene en het vermeend laag-bij-de-grondse uit elkaar werden gehouden. Kunst en kitsch, ernst en amusement, literatuur en lectuur worden op deze manier van elkaar onderscheiden, en bij het toekennen van subsidies door de overheid speelt dit onderscheid een doorslaggevende rol.
Als we zouden nagaan waar het vandaan komt en welke invloed het op onze manier van denken heeft, begrijpen we dan misschien waarom die bezoekers uit de ruimte in de beelden van onze wereld geen helden van de geest aantreffen? We zullen zien.
Vijftienhonderd jaar geleden, toen de christelijke wereld nog bezig was zich in die van de klassieke Oudheid te nestelen, beschreef de aristocraat Boëthius, die je met enige goede wil de eerste intellectueel van West-Europa kunt noemen, het universum waarin hij leefde. In het centrum ervan plaatste hij de onbewogen beweger van Aristoteles, een onsterfelijke god die hij zich volgens de filosofische traditie in een eeuwig heden dacht, waar het verschil tussen verleden en toekomst was opgeheven en de tijd niet bestond. Het was een statische wereld, waaraan niet te ontsnappen viel. Reeds bij de eerste dag was de schepping gesloten geweest, omdat toen al beschikt was dat al het toekomstig menselijk streven zou doodlopen op een Dag des Oordeels, die elk moment kon aanbreken. Het bouwen aan een toekomst was daarom niet het voornaamste levensdoel van Boëthius' tijdgenoten. De mens kon beter zijn leven wijden aan het verlangen zijn ziel te versmelten met die ene allerhoogste, van wie hij door zijn eigen aard en gebondenheden en door een hiërarchie van sferen was gescheiden. Na de dood zou de ziel hopelijk door steeds zuiverder ether opstijgen tot de almachtige zin van alles was bereikt.
In een dergelijk omhoogstrevend, maar adynamisch wereldbeeld speelt ‘het nieuwe’ en ‘de vooruitgang’ geen rol, bestaat optimisme over ‘de nieuwe tijd’ niet en behoudt de schepping zijn ondoorgrondelijke perfectie. Dat wil zeggen: de kikker is altijd geweest wat hij nu is en als zodanig de best denkbare kikker - en wel omdat zijn volmaakte maker hem zo gemaakt heeft. Wetenschap van een analytische soort, die kikkers openmaakt om te zien hoe ze in elkaar zitten, is hier overbodig;
| |
| |
in een schepping die in een week is voltooid heeft het evolutiedenken weinig te zoeken.
In deze gedachtenwereld paste een universum dat volgens een strikte rangorde, van laag naar hoog, was georganiseerd. Van de dode materie, de stenen, het water en het zand, via de planten, de dieren en de mens reikte die tot in bovennatuurlijke hoogten, waar sferen met engelen, cherubijnen, serafijnen en andere hemelse hiërarchieën elkaar opvolgden, om ten slotte ergens in de buurt van god aan te komen, de uiteindelijke bestemming van elke zielereis. In de Divina commedia valt op dat Dante's beschrijving van het hiernamaals uiterst zorgvuldig van het lage naar het hoge is georganiseerd, eigenlijk op dezelfde manier als hij zijn eigen wereld kende. Je vindt het bij Thomas van Aquino en veellater bij een figuur als Robert Burton, en zelfs nog bij excentriekelingen als Swedenborg en Wilham Blake.
De kunst celebreerde deze ordening van de wereld met beelden uit de klassieke Oudheid en het geloof, die tot aan de Renaissance hoofdzakelijk in literaire vorm waren overgeleverd. De kunsten hoefden niet vernieuwend te zijn - al waren ze dat onbedoeld vaak wel - om te worden gewaardeerd. Het model van translatio, imitatio en aemulatio wees als vanouds de weg.
Op den duur bleek deze wereld niet zo stabiel als ze was gedacht. Voor de rede werd ze steeds moeilijker te aanvaarden. De moderne tijd bracht - later ook letterlijk - de beelden in beweging. De gelaagdheid van alles, van de samenleving, de natuur, het intellectuele leven die in het statische wereldbeeld logisch was en waard in stand te worden gehouden, stond de dynamiek van die verandering in de weg en moest opzij stappen voor de stroomlijn van de vooruitgang, die een hemel op aarde beloofde. Dat is nog steeds onze wereld, één die horizontaal denkt, die niet omhoog streeft, maar vooruit, die niet naar de hemel wil, maar naar de toekomst.
De tijd die tot dan steeds in stasis had verkeerd, werd niet langer begrensd door de eerste dag van de schepping en de laatste dag des oordeels. De gelaagdheid van alles verdween. In de eens zo vertrouwde lagere sferen van het hogere, waar de longaevi thuis waren, de nymfen, de faunen, de kabouters, de trollen, de demonen, de elfen, de centauren, de feeën, de reuzen en alle andere fabel wezens, werd een slachting aangericht. Geen van hen overleefde de aanval van de rede. De verhalen die aan hen waren gewijd, verbleekten tot kindersprookjes of bakerpraat. Voorouders verdwenen voorgoed in het graf en kwamen niet meer spoken. Langzamerhand raakte de mens zijn metafysische geboortegrond kwijt. In Plato's Timaeus was hij fier nog ‘een plant met wortels in de hemel’, sinds de Verlichting is hij definitief overgepoot naar de aarde.
Het had een ontzagwekkend verschijnsel moeten zijn, de overgang van de statisch, verticaal denkende wereld naar die verhoudingsgewijs vrijwel ongelaagde,
| |
| |
door de tijd snellende, waarin we nu leven, een gebeurtenis die onuitwisbaar in het collectieve geheugen van de mensheid zou moeten zijn gegrift.
Niets van dat alles.
Goed, het proces heeft zich over meer dan twee eeuwen uitgestrekt, maar het is pas sinds enkele decennia dat iedereen in de zekerheid leeft dat gedane zaken geen keer meer nemen. Sindsdien lijken we op de slang die zijn oude huid heeft afgelegd en omkijkend al niet meer weet dat die ooit van hem is geweest.
Nu de omwenteling voltooid is en door geen macht meer terug te draaien, merken sommigen dat ze dreigen te verliezen wat ze altijd voor een onaantastbaar cultuurgoed hadden versleten. Nieuwe generaties staan gereserveerd tegenover wat hun nog steeds als ‘het hogere’ - het hoogste is god - wordt voorgehouden, voor hen is de hiërarchie van waarden niet langer vanzelfsprekend. De reacties van degenen die dit ongaarne zien gebeuren, lopen vaak uit op behoudzucht. Tot alle prijs moet het oude, dat wil zeggen ‘het hogere’ van toen, bewaard blijven. Als we ons tot de literatuur beperken: al die pokhouten klassieken en die negentiende-eeuwse canon van de oudheid, waarvan thans in hoog tempo smetteloze edities op de markt komen, lijden aan één manco: ze hebben niet meer de betekenis voor de samenleving die ze misschien honderdvijftig jaar geleden nog wel hadden. Al die vertalingen van die antieke geesten zijn eigenlijk niet meer dan fraai vorm gegeven zerken, waarin deze legendarische groten hun eeuwige rust vinden. Alleen de schrijver met een nostalgisch gemoed slaat ze misschien nog wel eens met vrucht op, maar wat hij aantreft is niet langer maatgevend voor politici, componisten, natuurkundigen, biologen, beeldend kunstenaars, architecten, militairen en waarschijnlijk ook niet langer voor de schrijver. Ze krijgen daar misschien wel eens een slecht geweten van, maar daarmee valt te leven.
Wat in een eeuwige hiërarchie van waarden verankerd leek, kan zich nu niet langer op eigen kracht handhaven. Het is museaal geworden en dat is zijn redding, want daardoor is het extra eerbiedwaardig geworden. En terwijl het dreigde te verdwijnen, werd het ineens meer dan ooit aanwezig, zij het als een verstenend monument van de merkwaardigheid van vroeger, dat aangegaapt wordt maar niet langer geraadpleegd.
Ironisch genoeg is het nu niet meer alleen het ‘hogere’, dat bewaard moet worden. Het opheffen van het maatschappelijk onderscheid, het standsverschil, had namelijk niet automatisch tot resultaat dat de pas geëmancipeerden en masse hun cultuur voor die van de voormalige ‘hogere’ standen inruilden. Er is een dominante middenklassecultuur ontstaan, die zich tevreden stelt met een kleine, toegankelijke selectie uit het voorbije cultuurgoed, die zich wel als een nieuwe canon zal opwerpen. De ‘Klassieke top 100’, die het radiostation Classic fm onlangs publiceerde,
| |
| |
leert dat de meeste componisten voor niets geleefd hebben. Hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor schrijvers en - misschien in mindere mate - voor beeldend kunstenaars.
Van de verschillen tussen hoog en laag trekt het publiek zich weinig meer aan. Er wordt af en toe nog lippendienst aan bewezen, maar in de praktijk spelen ze nauwelijks nog een rol. Literatuur hoeft niet langer te verheffen, ze moet het liefst amuseren; reclame en mode gelden nu als kunst en popmuziek is een degelijke conservatoriumstudie. De film werd als hét medium van de moderne tijd van meet af aan al niet in termen van hoog en laag gezien. Zo is veel van wat vroeger door het Bildungsbürgertum als het ‘lage’ bestempeld werd, gelijkwaardig geworden aan het ‘hogere’ en is daardoor ook in aanmerking gekomen om voor latere generaties te worden bewaard. Gebruiksvoorwerpenmusea zijn nu overal te vinden, ook omdat de moderne samenleving weliswaar veel opwindende nieuwigheid produceert, maar daardoor telkens ook weer veel moet afdanken, ook wat gisteren nog nieuw was.
Deze behoudzucht lijkt sprekend op die van anderhalf millennium geleden, de tijd van Boëthius. De heidense elites van zijn tijd maakten zich ernstig zorgen over het voortbestaan van hun cultureel erfgoed en spanden zich in om oude teksten voor het nageslacht te bewaren, maar net als nu bevonden ze zich niet langer in het hart van het intellectuele en literaire leven, dat toen al hoofdzakelijk christelijk georiënteerd was. Hun inspanningen vallen echter geheel in het niet bij de húidige conserveringsdrift, die overal en alles restaureert en overal en voor alles musea opricht wat het slachtoffer is van de voortbolderende dynamiek van onze dagen.
Door al de gedaanteveranderingen van de dingen, de permanente herstoffering van de omgeving, het voortdurende wisselen van de modes in deze eeuw lijkt de mensen de tijd soms door de vingers te glippen. Het ‘jeugdsentiment’ van de jongeren van de jaren zeventig naar ‘hun’ jaren vijftig was misschien een merkwaardig verschijnsel - wat zijn nu helemaal twintig jaar - maar is wel verklaarbaar.
Hier beland beseffen we dat de ruil van de gesloten omhoogstrevende wereld, voor een open, in de tijd vooruitstrevende een tol eist. Je kunt niet beide hebben.
Hier moet ik het over mezelf hebben
Als menig ander heb ik de pech of het geluk, het is maar hoe u het bekijkt, dat ik door mijn geboortedatum, interesses en liefdes met mijn ene voet in het omhoogstrevend verleden sta, en om precies dezelfde redenen met mijn andere in het vooruitstrevend heden. Stel u voor dat mijn voeten zich in aparte bootjes bevinden, die langzaam van elkaar weg dreigen te drijven. Ten einde mijn wereld bij elkaar te houden wordt er regelmatig een spagaat van mij verlangd. Om me heen kijkend valt me op dat niet iedereen daarvan het nut inziet en definitief in een van de twee bootjes overstapt. Deze gespletenheid - ik weet nu even geen kleiner woord - gaat
| |
| |
dagelijks met mij aan het bureau zitten, leest dagelijks met mij een boek, zoekt dagelijks met mij muziek uit, gaat altijd met mij mee naar het museum en houdt nooit haar mond. Die vertrouwde weg, die van de translatio via de imitatio en de aemulatio naar de Zangberg liep, bestaat allang niet meer.
Het heeft me zolang ik leef voor een onoplosbaar probleem gesteld. Ik las Vestdijk en Blueberry, Hermans en Comics. Zo houd ik nog altijd evenzeer van Tacitus als van Beckett, van Vondel als van Camus - en ik kan zo nog wel even doorgaan - maar ik heb al die indrukken die ik eruit opdeed nooit met elkaar kunnen rijmen en dat kan ik eigenlijk nog steeds niet. Door die ongerijmdheid doe je dan maar iets eigens, dat onvermijdelijk op iets hybridisch uitdraait, omdat je tegen beter weten in probeert onverenigbaarheden met elkaar te verenigen. Het is een constante in je leven geworden, die anderen misschien ook wel vertrouwd zal voorkomen. Ik leef in een tijd waarin er zich een wisseling van de wacht voltrekt. Wanneer de oude wereld met niemand meer kan worden gedeeld, verdwijnt ze voorgoed in de oubliette.
Enfin, omdat ik een atheïst ben, heb ik nooit veel gegeven om de inmiddels afgekalfde goddelijke ordening der dingen. Eigenlijk heb ik alleen maar waardering gehad voor de esthetische kanten ervan, met inbegrip van de kaboutertjes, de nymfen en de trollen. Maar nu er definitief nieuwe tijden zijn aangebroken, merk ik dat het verlies van dat oude me niet onberoerd laat; met het verdwijnen van god, goden, de santekraam en ook de traditionele metafysica heb je nu eenmaal niet ook het verlangen ernaar verloren. Goed, het zijn vruchten die de rede je verbiedt, maar omdat je weet dat ze niet werkelijk bestaan, kun je zonder risico gewoon doen alsof dat wél zo is. Dat doe ik dan maar en kijk weg van het bedrog.
De wereld doet dat niet. Daarover gaat het vervolg.
Tot nu toe ging mijn betoog misschien op voor een bovenlaag van de samenleving, zoals men vroeger zei. Wat de intellectueel destijds dacht, werd zelden door de dagloner gedeeld. Het standsverschil bestond ook in de geest. Zowel dagloner als ontwikkelde burger hadden zich altijd christen genoemd, maar in elkaars opvattingen over het universum zullen ze zich maar oppervlakkig hebben herkend. Het zuivere onderscheid tussen de stoffelijke wereld enerzijds en anderzijds de stoffeloosbeid van alles wat die wereld oversteeg, heeft voor het ‘lagere’ volk nooit veel betekenis gehad, omdat het met de intellectuele tradities waaruit dit voortkwam niet vertrouwd was. Toen de boer, de arbeider en de lagere middenstand in deze eeuw de plek in de samenleving veroverden die hun toekwam, namen ze als vanzelfsprekend de concreetheid van de beelden mee, die traditioneel bij hún wereld hoorde. Het ‘hogere’ en het ‘hoogste’ kenden ze zonder de metafysische fijnslijperij van de theologen en filosofen. Ze behielden als vanouds hun concrete en ondubbelzinnige gedaante. Op het moment dat hun nazaten in een brede midden- | |
| |
klasse opgingen, deden ook zij van deze concreetheid geen afstand, die tot op de dag van vandaag in hun ideeën aanwezig is.
Als gevolg daarvan lijkt nu alles van een en dezelfde stofte zijn gemaakt. Er is maar één wereld en dat is deze, daarbuiten is niks; al was het alleen maar omdat iedereen inmiddels weet dat de ‘feiten’ daartegen spreken. Het heeft als resultaat dat het ooit als essentieel beschouwde verschil tussen ziel en geest aan het vervagen lijkt. Dat onderscheid was voor de gemiddelde gelovige vroeger ook altijd al moeilijk te doorgronden. De ziel is naar het concrete domein van de geest verhuisd. Daardoor kan nu ook - zij het wel onder enig voorbehoud - de emotionele ervaring worden beschouwd als bron van ‘hoger’ inzicht, dat op zijn beurt kan worden gelijkgesteld aan wat ooit exclusief tot het domein van het bovenzinnelijke had behoord.
Een stelling. De emotionele ervaring is thans de enige zekerheid die iemand heeft als hij voor een kunstwerk staat. Die zekerheid is onvervreemdbaar van hém. Omdat de ervaring van het eigene hem dierbaar is, streeft hij er naar die te herhalen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor muziek en letteren. Op grond van de traditie en deze zekerheid heeft de ervaring de plaats van het sublieme ingenomen en zijn naam overgenomen
In onze dagen heeft dat geleid tot het onstaan van Erlebniskunst, zoals de Duitsers het uitdrukken, die zich niet meer aan de rationaliteit van de rhetorica houdt, maar aan de concreetheid van de emotionele ervaring. In veel hedendaagse beeldende kunst en in de popcultuur, waar je beelden tegenkomt die letterlijk non-descript zijn, is dit manifest. De ordening van het materiaal kent hier geen beredeneerde opeenvolging van stappen die op een logische ontknoping afstevenen en lijkt niet onderworpen aan enige regels. Wat je ziet, deelt niets concreets mede, daar is het niet eens op uit, het wil alleen maar het associatievermogen van de toeschouwer prikkelen, bij wie het angst oproept, beklemming, ademloze bewondering, verrukking, walging, geluk en wat al niet meer. De kicks & thrills zijn het concrete - en dat alles wordt tot stand gebracht met gebruikmaking van de know-how van de vermaakindustrie.
Ook in de literatuur is inmiddels een aanzienlijk deel van de lezers op zoek naar de emotionele ervaring, die in een leven vol onzekerheden voor de zo gezochte echte en ware ervaring kan zorgen, waarbij de fantasie als vertegenwoordiger van het onechte gewantrouwd wordt.
Natuurlijk, ook het sublieme van weleer was iets dat onvervreemdbaar van de beschouwer was, maar het bood een uiterst particuliere sensatie, die niet voor iedereen gelijk kon worden geregisseerd. In een egalitaire samenleving kan de gewenste sensatie door de kunstenaar op de sensitiviteit van een groot publiek
| |
| |
worden toegesneden. Bill Viola weet hoe dat moet en ook een kunstenaar als Bruce Naumann kent daarvoor de trucs. Als je de carrousel met dode dieren in het Stedelijk Museum voor het eerst ziet, schrik je je dood en krijg je een hol gevoel van binnen. Na enige tijd ben je over de schrik heen en ebt het nare gevoel weg. Waar bij ouderwets sublieme kunstwerken het raadsel alleen maar groter wordt, naarmate je er langer naar kijkt, wordt het hier alleen maar kleiner en is er uiteindelijk niet meer dan een voorbijgaande kitteling van een onvermoed onbehagen over, iets wat je ook wel eens bij een goede griezelfilm overkomt. Toch wordt dat niet als een nadeel gezien. Naumanns kunstwerken zijn niet bestemd voor de blik van contemplatieve geesten. De kunstenaar gaat er van uit dat die er niet meer zijn.
Dit is geen ontwikkeling van voorbijgaande aard, dit blijft nog even.
Ik heb het steeds maar over kunst, beelden en vermaakindustrie; alles hedendaagse visuele zaken dus. De nieuwe media zijn nu eenmaal radicaler dan de literatuur, die naar de aard van het beestje wat conservatief is aangelegd. De visuele media hebben zich ook altijd flexibeler moeten tonen en de consument vaker moeten bieden wat hij wilde dan de letteren; het boek zal dan ook niet zo snel veranderen. Maar of de literatuur die sensitiviteit, die onder invloed van allerlei nieuwe media ongetwijfeld zal ontstaan, ook kan bedienen, kan ik niet voorspellen. Dat er pogingen daartoe gedaan zullen worden, lijdt geen twijfel. Wereldschokkends moet men zich niet daarbij voorstellen. Lezen is dan wel hoofdzakelijk amusement geworden, maar er is al zoveel van dat veel nadrukkelijker en spectaculairder de aandacht van het grote publiek opeist, dat het lezen nog wel wat meer naar de marge zal opschuiven, waar het in de luwte rustig kan gedijen. Het is dus misschien wel niet zo vreemd dat die bezoekers uit de ruimte, met wie dit stuk begon, er op de banden uit de videotheek geen beelden van aantroffen. Dat zal in de toekomst niet veranderen.
Nieuwe generaties zijn kinderen van een vooruitgangsgeloof, dat meer dan een eeuw na zijn ontstaan beleden wordt met een optimisme dat als daarbij behorende vroomheid wel eens geëxalteerd aandoet. Als elk ander geloof houdt het niet van kritiek of afvalligheid. Er zit iets aan die dynamiek en dat onberedeneerde optimisme, die nu eenmaal bij dit geloof horen, dat je een onbehaaglijk gevoel geeft: je kunt er niet zomaar mee ophouden. Wie niet meer mee wil doen, moet drop-out worden, op een andere manier kom je er niet vanaf. De sociale druk je eraan te conformeren is groot. Wie dus maar mee blijft doen, gaat de verschijnselen van een verslaafde vertonen, die ook maar op één manier gelukkig kan zijn. Voor de vooruitgangsjunk is in de loop der tijd de reis belangrijker geworden dan de bestemming, die ooit een gouden toekomst voor iedereen inhield waarin de gebraden
| |
| |
duiven je in de mond vlogen; nu weet niemand meer wat het einddoel van de vooruitgang is. Het altijd maar nieuwe is grof genomen het wezen geworden van elk streven en synoniem met het goede. Desnoods wordt de wereld kunstmatig van nastrevenswaardige doelen voorzien, fata morgana's van Potemkin-dorpen, die door de reclame en trendy magazines aan de man worden gebracht, zodat de verslaafde weer een tijd onbezorgd voort kan.
Er is hierin een leegte die mij dwars zit. Ik zal proberen uit te leggen wat het is, maar heb daarvoor wat omhaal van woorden nodig.
Bij een vorige gelegenheid had ik al de onherroepelijke ondergang van de, uit de rhetorica voortgekomen, rationele wereld van het woord beschreven, die hier wordt afgelost door de concreetheid van de emotionele ervaring.
Sommigen dachten dat ik een pleidooi ten gunste van de oude vormen had gehouden en ten nadele van de nieuwe, welke die ook mochten zijn. Dat is een misverstand. De hierboven aangehaalde sentimenten ten spijt heb ik destijds, zoals ook hier, in de eerste plaats een sociaal verschijnsel willen beschrijven, aangezien de literatuur in mijn ogen niet van de samenleving los kan staan, wil ze wat voorstellen. Opgevoed in een lange, eerbiedwaardige traditie en tegelijk opgegroeid in een wereld waarin die eerbiedwaardigheid van steeds geringer waarde bleek, is het mij lang niet altijd helder waar mijn loyaliteit ligt. Ik blijk een ‘overgangsfiguur’ te zijn. Dat de brede middenklasse, waar hogere en lagere standen nu broederlijk een onderdak hebben gevonden, de culturele agenda is gaan beheersen, hoeft niet per se als teken van verval te worden opgevat. Je kunt het ook zien als de voortgang van de geschiedenis, waar je moeilijk tegen kunt zijn. Die voortgang wordt volgens het zelfbeeld van deze tijd vanzelfsprekend als vooruitgang opgevat, die wordt aangejaagd door de dynamiek van een inmiddels oud en inhoudsloos geworden optimisme. Maar deze zelfde dynamiek drijft ook nog steeds de nieuwe vormen van kunst en letteren voort; ze zijn te jong en nog te leeg om een eigen aandrijving voort te kunnen brengen. De nieuwe tijden overtuigen daarom nog niet, ze zijn nog vormeloos en hun verworvenheden kunnen zich nog niet meten met die van het verleden. Of je nu een site over jezelf opent op het internet, of de werken van Dirk van Weelden uit het hoofd leert, de leegte blijft vooralsnog spoken.
Eén ding staat vast, er is geen weg terug.
Het was in de tijd van Boëthius dat de bordjes voor het laatst zo grondig werden verhangen. Hij was een van degenen die het licht van de oudheid uitdeden. Wat daarna volgde was niet bijster verbluffend en in alle opzichten schatplichtig aan een verleden, dat toen echter niet meer in staat was geweest op eigen kracht een antwoord te formuleren op de sensitivitei van die nieuwe tijd, laat staan dat ze die heeft kunnen verbeelden.
| |
| |
En daar gaat het om. Het gaat niet om superieur of inferieur, om optimisme of pessimisme, het gaat erom een vorm te vinden voor een veranderde sensitiviteit. Een ‘terugval’ van geraffineerde verfijning naar een wat grovere emotionaliteit is in de geschiedenis al vaker gezien en er waren er niet veel die zich daarover hebben beklaagd.
Dat niemand zich al echt thuis voelt in de nieuwe tijd merk je aan iemand als de journalist Bas Heijne, die in De Revisor van de vorige jaargang als vrome optimist het Kwaad van het Pessimisme op het spoor is gekomen en er in zijn krant de fiolen van zijn toorn over heeft uitgegoten. In de jubileumuitgave komt hij erop terug.
In een nummer uit 1994 van dit blad had hij namelijk verheugd ‘niet alleen een honger naar de literatuur’ gesignaleerd, ‘maar ook naar de wereld zelf’. Nu ja, denk je dan, dat gaat mij niet aan, ik heb die twee toch nooit uit elkaar kunnen houden. Maar dan volgt een verrassing. ‘Die houding kan ook werkelijk avontuurlijk zijn,’ zegt hij, ‘want van de schrijver wordt gevraagd dat hij zich onderdompelt in het leven, zich niet langer verschanst achter zijn bureau en zijn boekenkast.’ De nerd moet achter die boeken vandaan en zich maar eens in het werkelijk avontuurlijke leven storten.
Buik in, bril af!
Wie heeft gedacht dat ik in het begin van dit stuk schromelijk heb overdreven, weet nu dus beter; mijn ironie blijkt Heijne als ernst door het hoofd te spoken. Voor de zoveelste keer sinds het begin van deze eeuw moet de literatuur weer de straat op. Na Ton Anbeeks nooit verhoorde oproep en het gepruttel van Anil Ramdas, nu dit.
Die aanhoudende roep om werkelijkheid is een vreemd verschijnsel. Het publiek krijgt immers al zoveel werkelijkheid voorgeschoteld, dat het er bijkans in omkomt. Wetenschap en journalistiek dragen er dag in dag uit stromen informatie over aan, die geen mens meer kan verwerken. En ten overvloede wordt de werkelijkheid in allerlei films en docudrama nog eens nagespeeld; het lijkt alsof men er geen genoeg van kan krijgen. Die roep om meer werkelijkheid, leven, straatrumoer of hoe je het ook wil noemen, lijkt dan ook niet meer dan een vermaning aan de schrijver zich aan te passen aan de hoofdstroom van de mediabelangstelling - geen egalitaire samenleving zonder conformisme - die ook op het kompas van het vooruitgangsoptimisme naar onbekende bestemming vaart. De bijgeleverde rechtvaardiging blijkt uiteindelijk altijd te bestaan uit een opgewarmd kliekje negentiendeeeuws naturalisme, een doctrine uit de begintijd van het vooruitgangsgeloof.
Of het wat oplevert valt te betwijfelen, want sinds het interbellum weten we dat mode- en misstandenliteratuur hoogst bederflijke waar zijn. We weten inmiddels ook dat het beeld van ‘de werkelijkheid’ of ‘de wereld’ al gemunt is door journalis- | |
| |
tieke conventies en clichés. Onlogisch is dat niet. Met zoveel ‘wereld’ kan de werkelijkheid maar beter overzichtelijk blijven.
Zoals u wellicht gemerkt zult hebben wil ik optimist noch pessimist zijn, omdat die houdingen op zich nu eenmaal niets inhouden en uitsluitend fungeren als bewijzen van goed of slecht gedrag. Ik wil alleen wel weten hoe het met de wereld verder gaat. Of de nieuwe tijden mij bevallen, komt hier op het tweede plan.
De toekomst van de literatuur die er voor mij toe doet, verschilt in elk geval niet van haar verleden, ze bevindt zich nog onveranderlijk in de metaforische wereld van het alsof, een domein waar journalistiek en wetenschap zich maar beter niet op eigen houtje binnen kunnen wagen en de letteren maar beter niet buiten - al is er altijd de uitzondering die zich van geen enkele grens iets aantrekt. Het is een wereld tussen aanhalingstekens, die meestal veel weg heeft van de onze, maar waar naar believen van de schrijver ook najaden, sterreschepen, keisnijders, Napoleon, walkuren, landmeters, dinosaurussen, nerds en, voor mijn part, god en de duivel altijd vrij kunnen bestaan, zonder meteen door de werkelijkheid over de kling te worden gejaagd. Wie de toekomst van die literatuur willeren kennen moet haar dáár zoeken en niet in de wereld van de feiten. Die is te plat.
Maar laten we terugkeren naar Heijne, want die was nog niet klaar.
De blik van de door het avontuur bevrijde schrijver kan in het volle leven volgens hem ‘niet smetvrij blijven. Dat brengt grote risico's met zich mee,’ waarschuwt hij, ‘want een schrijver die zich niet afzijdig houdt, kan gemakkelijk opgeslokt worden door de walvis van de massacultuur. Maar overleeft hij dat, dan heeft hij een verhaal te vertellen.’ Dat van Jonas in de walvis, denk je dan onwillekeurig, al zal dat wel niet de bedoeling zijn. Enfin, iedereen maakt wel eens wat mee in het leven, wat niet wil zeggen dat je het dan ook meteen moet opschrijven en laten uitgeven; maar in een egalitaire samenleving waarin iedereen min of meer hetzelfde leven leidt is het natuurlijk wel knus over je buurman te lezen wat je over jezelf al weet. Dat schept saamhorigheid. Wie daarvoor geen talent heeft, bezit volgens Heijne kennelijk ook geen talent voor de literatuur. Thomas Rosenboom, P.F. Thomése, Charlotte Mutsaers, Harry Mulisch, A.F.Th. van der Heijden, Tonnus Oosterhoff, Willem Brakman - en zo kan ik nog wel even doorgaan - die voorzover ik weet hun boeken in het weinig avontuurlijke fort van hun werkkamer bedenken, kunnen dus wel inpakken.
We hebben hier kennisgemaakt met een literair credo dat ook in de nieuwe tijden houdbaar zou moeten zijn: het verslag van een onderdompeling in het leven zoals het werkelijk is, maar dan zonder die ordinaire lui van de massacultuur.
Ook als zoiets al mogelijk is, het houdt niet over.
| |
| |
Waarom dan zo veel aandacht voor zo weinig? Omdat de geest die over de laatste pagina van Heijne's stuk waart, doordesemd is van een cultureel correct, maar hulpeloos vooruitgangsgeloof, dat eigenlijk niet meer weet waarom het zo graag optimistisch wil zijn en daarom bij wijze van zelfrechtvaardiging met wat gemeenplaatsen komt. Er zitten ouwetjes bij. Literatuur uit het volle leven was in de vorige eeuw al een belegen wijsheid. De ‘nieuwe perspectieven’ die Heijne je hoopvol belooft, klinken weer naar iets Forum-achtigs. Tweedjasjes, pijptabak, lauwe jenever, hoornen brillen. Alleen de vrome aansporing je vooral niet over ‘verval en teloorgang’ van het een of ander te beklagen, komt me betrekkelijk nieuw voor; jaren tachtig of zo.
Alles oud optimisme, dat hier en daar in de hoofden is blijven hangen. Meereizend op de treeplank van de jeugd ijlt Bas Heijne zo de nacht van de toekomst in, de vinger stevig aan de pols van de tijd. Daar lonken de ‘nieuwe perspectieven’ van eh... dinges.
Als hij zich maar goed vasthoudt en geen drop-out wordt.
|
|