| |
| |
| |
Nicole Montagne
Laatste dag
Wanneer ik uit school kom, loop ik langs de begraafplaats. Het regent. Het is geen hinderlijke regen nee, maar een waardoor je de stoeptegels en de bloemen ruikt en waar je haar van krullen gaat alsof je onder een zachte, lauwe douche staat. Zo vriendelijk regent het vandaag. Het is stil op straat, stil ook op de begraafplaats. Hoge bomen omsluiten een wijkende ruimte, het zware traliehek staat open, de nabestaanden zijn er niet. Aan de ingang van het kerkhof staat een bloemenstal, ik zoek er de corsages uit: ‘Ja, de witte die zijn goed.’ De stal is overtrokken met een oranje plastic zeil, rechts ervan druppelt water naar beneden. Ik kijk door het water naar het hek maar zie niets dan een donkergroene vlek: nazomerbomen met een zwart, bijna bitter blad. Met mijn corsages in mijn hand slenter ik de hoek om. De weg maakt een bocht en slingert doelloos voor zich uit. Aan het einde van de straat hangt een brug die de singel verbindt met het oude centrum. Er is feest aanstaand weekend in Concordia, maar dat wist ik al. Het begint om zeven uur. De affiches zijn op grote stukken karton geplakt en twee aan twee om een lantaarnpaal heen gebogen.
Voor het feest heeft Martha een officiële uitnodiging gekregen. We zitten aan de ontbijttafel, de post ligt op de hoek. Mijn zus heeft meteen de omslag met daarop haar naam ontdekt. Haastig ritst ze de envelop open, zigzaggend gaat ze met haar lippen langs de regels. Ik pak de boter en buig me voorover. Martha's adem strijkt gejaagd lang mijn wang, ik vergeet dat ik nog niet zo goed lezen kan maar ik stel haar geen vragen, dat doe ik nooit.
Bovendien: ik weet dat ze zal komen. Dat ze me blindelings vertrouwt. Dat ze vaak om mij lachen moet, maar nooit kwaadaardig wordt.
's Middags sta ik een beetje onwennig in een hoekje van haar kamer met mijn handen op mijn rug. Aan het plafond hangt een mobile. Hij bestaat uit kunstig geslepen stukjes glas die van kleur veranderen naarmate de lichtval anders wordt en die, wanneer het waait, een specifiek geluid voortbrengt. Dat van rinkelend heimwee. Onhandig spelden we bij elkaar de corsages op. Om in de stemming te komen, zet Martha de radio aan. We luisteren naar een hit van Gary Glitter. ‘Op nummer drieëntwintig,’ zegt mijn zus. Ik knik. Martha buigt zich voorover, ze wil niet praten en zingt zacht voor zich uit, met Gary Glitter mee, iets over jongens en meisjes, haar koffer ligt open op het bed. ‘Ik zal je helpen,’ zeg ik. Ik pak een t-shirt op en strijk voorzichtig met mijn duimen langs de hals. Ik klap de mouwtjes terug en sla het shirt dan twee, nee drie keer dubbel. De dj belt een meisje uit Roermond dat een troostprijs heeft gewonnen. Er wordt gefeliciteerd, de radio kraakt. Op het tafeltje bij het raam liggen een adresboek, een schaar, een haarspeld en een appel. Iedere vakantie, iedere verhuizing, kent haar eigen hoeveelheid restvoorwerpen. Ik kijk op. Mijn zus staat in de deuropening. Achter haar rug zakt de zon tussen de daken van de inmiddels asgrauwe huizen. Ik weet dat ze me nog iets zeggen wil en doe een stap naar voren. Mijn zuster strekt haar arm uit. Met een kort gebaar sluit ze de gordijnen.
| |
| |
Onze moeder heeft vanavond nachtdienst. Ze draagt platte schoenen en een witgesteven schort. Ze ruikt naar huishoudzeep. Een beetje gebogen loopt ze naar de schuur. Het is vreemd om mijn moeder gebogen te zien. Ik tuur door het keukenraam naar buiten, het glas is beslagen, af en toe wordt het aangetikt door een vogel of een verdwaalde tak. Mijn moeder pakt haar fiets en rijdt het tuinpad af. Ik volg haar tot aan het hek van de buren, tot aan het meest verafgelegen schuurtje, tot aan de horizon waar ze op haar gemak doorheen fietst. ‘Moeder is weg,’ leg ik Martha uit. Martha knikt en slaat het telefoonboek open. Ook de overbuurvrouw sluit nu de gordijnen, ik zie haar silhouet en vermoed dat ze straks voor iemand dansen gaat, iemand die speciaal daarvoor naar haar kamer is gekomen, ze heft alvast haar hand op. Dan trekt ze met kracht een speld uit het opgestoken haar. Martha belt een taxi. Mijn blik dwaalt langs een sierasperge die in een gele pot op het bijzettafeltje staat. ‘Zo snel mogelijk alstublieft,’ zegt Martha. Ze legt de hoorn op de haak en lacht. Mijn zus heeft geen last van planten en potten, of voorwerpen die al heel lang in een kamer staan. Ze merkt ze niet op of weet nu al dat alles in een handomdraai veranderbaar is. Ik zeg: ‘Bij ons rijdt er nooit een taxi door de straat.’ Het is een smalle afgelegen straat, met mensen die nauwelijks uit hun huizen komen, of misschien wel altijd weg zijn. Ik zal er eens op letten.
Een glimmende auto met op zijn dak een lichtgevend bordje glijdt even later zoekend langs de rand van het trottoir. Mijn zuster geeft een gil, ze is duidelijk opgewonden. Haar stemming slaat onmiddellijk op mij over. We rennen naar buiten. Ik geef de taxichauffeur een hand en stel me aan hem voor. Hij heeft een smal gezicht en vindt het zelf ook wat vreemd om in deze straat te zijn. Met zijn vingers trommelt hij een deuntje op het stuur. Hij kijkt mijn zus tevreden spinnend aan, zijn lippen steekt hij iets naar voren, het is alsof hij iets vies de lucht in blaast. Hij grijnst. Martha staart onverschillig naar het dashbord. Ik denk: ik zit in een bloes van mijn zuster op de achterbank van een anonieme auto en kijk geïnteresseerd naar buiten. Er is niks aan de hand.
Zacht en zonder iets te willen, zoemen we de straat uit.
Het is koopavond en etenstijd. Het winkelpersoneel heeft pauze, het haast zich zacht pratend naar een van de nabijgelegen, goedkope restaurants. De grote winkels en de warenhuizen blijven open. Uit de slagerij op de hoek van de markt en de Tiendeweg stijgt een geur van vlees en schoonmaakmiddel, ik ruik het niet maar wéét het wanneer we er met de auto langs gaan. De eigenaar van de lingeriewinkel die ook borduurzijde verkoopt en allerhande knutselmateriaat haalt zijn uithangbord naar binnen: dat de firma Stomp hier sinds 1929 werkzaam is. Hij kijkt, ik steek mijn hand op. Ik begrijp zelf niet waarom ik iedereen voortdurend groeten moet. Zodra er iemand kijkt, gaat als vanzelf mijn hand omhoog. Het wordt een wat belachelijke gewoonte.
Martha roept: ‘Hier is het,’ en dan opent ze haar tasje en bijt ze op haar lippen. We kijken naar het Concordiagebouw. Er staan veel auto's geparkeerd, van binnenuit stroomt rijkelijk het licht. ‘Bedankt,’ zegt de taxichauffeur tot Martha. Ik denk: er is nog steeds niets aan de hand. Ik hóef de mensen niet te groeten wanneer ik dat niet wil. We lopen over het parkeerterrein en ik vestig mijn aandacht op een affiche in de verte. Volgende week is Rob de Nijs hier ook al.
In de garderobe geven Martha en ik de jassen af. Er hangen gouden engeltjes aan het plafond, er schuifelen honderden voeten over de vloer en het geroezemoes slaat ons tegemoet. Martha knikt vriendelijk naar de mensen. Zo doe je dat, zie ik dan, met je hoofd, niet met je handen. Je moet de mensen altijd een beetje in het ongewisse laten.
| |
| |
Ik zal mijn zus ontzettend missen. Van niemand anders kan ik de ongeschreven dingen leren. Kijk toch eens, hoe uitbundig Martha is. Ze is mooi en verkeert in de veronderstelling dat ieder feestje is opgezet rond haar. Mij maakt dat niets uit. Ik laat mijn ogen dwalen door de zaal. De ruimte is hoog en feestelijk verlicht, de houten vloer zacht opgewreven. Een ober ruimt een van de nabijgelegen tafels af. Hij haalt koppen en wat schotels weg. Hij verwijdert tandenstokers, etensresten. Hij leegt een asbak en haalt een doek over de tafel. Aan de wanden hangt een aantal spiegels in zwaar vergulde lijsten, in een van de spiegels danst mijn zuster met een grote blonde man. Hij lijkt op Rutger Hauer die ik ook welleuk vind. Af en toe duikt het paar onder in de massa, op een onverwacht moment komt het er weer uitgedanst. Rutger heeft zijn arm rond de heupen van mijn zus geslagen en ik kijk naar de grond, dit is niet voor mij bestemd, en ik blijf kijken naar de grond want wanneer ik nu op zou staan, zou ik ogen als een slaapwandelaar, zo langzaam en traag zou ik gaan, en een ieder die mij aansprak zou meegenomen worden in deze stroperige traagheid en die weer overdragen op een ander. Binnen de kortste keren zou de zaal zijn veranderd in een kleverige kluwen.
‘Nee, nee, geen sprake van,’ zegt een vrouw in een blauwe jurk gedecideerd tot haar vriendin, ‘daar wil ik niks van horen.’ Waarschijnlijk heeft de vriendin haar een erg leuk voorstel gedaan, iets waar de vrouw heus wel op in zal gaan maar dat ze eerst nog moet pareren. Ik begrijp de onechte taal heel goed maar het is jammer dat ik haar zelf niet toe kan passen. Zodra ik dat besefte, is mijn gezwaai begonnen, een zwaaien dat in hevigheid is toegenomen sinds ik weet dat Martha mij verlaat. Al zie ik geen echte samenhang.
Ik krijg het warm en loop naar de openstaande deuren. Voor iedere deur staat een hoge palmplant. Dat is beter dan een sierasperge. Daar is Rutger. Hij drukt zijn mond tegen die van mijn zus aan. Zijn roze tong beweegt zich zoekend langs haar lippen, mijn zus moet hier om lachen, de tong van Rutger glijdt hoerig langs haar tanden, hij heeft zijn onderlichaam tegen dat van haar gedrukt en in zijn hand heeft hij haar kin gevat, precies zoals ook mijn moeder Martha beet kon pakken. Moeder roept, moeder schreeuwt, we kunnen haar allang niet meer verstaan en met haar vlakke hand geeft ze Martha een klap in het gezicht. Het is ontzettend licht in de zaal. Ik zweet. Ik zwaai. Ik ga naar buiten.
Ik ga over de hobbelige keitjes van de markt. Overdag stonden hier wat kramen, tussen de stenen liggen nu friteszakjes en appels met grote bruine plekken. De klok van de Sint Jan slaat negen uur, de winkels zullen straks wel sluiten. Op de trap van het stadhuis bestudeert een meisje een foto. Ze bewerkt hem met een vijltje, een jongen achter haar drinkt bier en weet niet dat op dit moment zijn lichaam akelig wordt verminkt, o het is idioot dat ik opeens zo bang ben voor dit meisje. Maar vandaag tel ik mezelf niet mee. Morgen immers gaat Martha weg. En in plaats van bij mij te blijven, geeft ze zich aan de eerste de beste man. Het wordt donkerder nu. Ik steek het marktplein over en kijk van de winkels naar de gevels, en dan weer naar beneden. Ergens moet er een kruispunt zijn, een knooppunt in het versnijden van de tijd. Ik loop langs het terras van café De Tapperij. Er zijn wat stoeltjes omgevallen, de tafels zijn aan een ketting vastgeklonken. En dan barst de bui in volle hevigheid los, het is een oorverdovend lawaai. In Concordia zullen de mensen nu wel voor het raam staan en genieten van het schouwspel, men gaat wat vage plannen uitvoeren, daar durf ik om te wedden, en ook komen er flink wat verliefdheden los. Daar hebben we hier geen last van. Een brommer schiet vol gas de hoek om, een aantal mensen holt met een jas boven het hoofd over het zo goed als lege plein. Even houd ik halt. En ik zie mezelf staan, plotseling, in de ruit van café De Tapperij. Iemand die in een verregende provinciestad langs een plein loopt
| |
| |
en wil vergeten hoe zij haar herinneringen moet bewaren. Dit moet ik goed onthouden, denk ik. Voor later.
De eigenaar van de lingerie- annex handwerkwinkel wenkt me naar binnen. Hij mompelt dat ik bij hem wel schuilen kan. Hij is een kleine, ietwat gebogen man met een melancholiek, vrij kinderlijk gezicht. Zodra ik hem zie, wil ik iets kopen. Ik kijk naar de gammele trap die naar het pakhuis leidt met daarachter de woonkamer en de keuken. Dan word ik de kast gewaar die zich half verscholen in het duister naast de trap bevindt. Hij bestaat uit een stuk of twintig houten laden met gietijzeren grepen. Ik besluit willekeurig wat knopen te kopen, louter om het plezier een van de lades geopend te zien. De winkelier sjokt naar het bestofte meubel, legt zijn linkerhand op het gladde bovenblad en loopt met zijn vingers van zijn rechter bedachtzaam langs de grepen. De lade blijkt onderverdeeld in vierkante vakken, hierin liggen de knopen op grootte en op kleur. Rood en geel en blauw. ‘Mauve,’ zegt de man alsof hij eigenlijk een kunstschilder is uit de tijd van Breitner, en hij raakt er eentje met zijn vinger aan. Zijn ontzag slaat onmiddellijk op mij over. ‘Zeegroen,’ lispel ik. ‘IJsblauw,’ zegt de man. ‘Citroengeel,’ zeg ik vrolijk. De woorden komen als vanzelf. ‘Parelmoer,’ proeft de man. Hij klakt met zijn tong. ‘Ja maar ik neem de blauwe,’ besluit ik ferm. ‘Die daar nee, die daar net iets onder.’ Ik kijk verheugd naar buiten, naar de voorbijgangers, de auto's en de bomen. De man weegt de knopen op zijn hand, hij stopt ze in een bruin papieren zakje. ‘Twee gulden,’ zegt hij dan. Ik pak mijn zakgeld. Ik ben blij. Voor het eerst in mijn leven heb ik het gevoel dat ik iets belangrijks heb gekocht.
's Nachts schiet ik wakker. Marthais nog altijd niet thuis. Ik hoor mijn moeder de trap oplopen. ‘Nee,’ zeg ik, ‘ik weet echt niet waar ze is.’ ‘De trut,’ sist mijn moeder, en ik denk aan de knopen. Wanneer straks de nacht valt, wanneer alles om mij heen donker is en stil, dan zal alles anders zijn en mijn plezier geruisloos zijn verdwenen. Het is beter dat ik opblijf en dat ik nog wat waak. ‘Melkwit,’ zeg ik tegen de nacht, ‘melkwit en Marthablauw.’ Maar ik zeg het met een vreemde stem, alsof ik de hele dag zoute dingen heb gegeten.
De volgende ochtend, ik ben toch in slaap gevallen, is de bui overgetrokken en begeven de mensen zich schoorvoetend weer op straat. Ik ga met Martha naar de bibliotheek, al haar boeken moeten terug, vanmiddag vertrekt haar trein. We lopen door het smalle steegje achter de kerk, Martha is een beetje stil. We gaan langs de achterzijde van een paar cafés waar gele kratten en lege vaten opgestapeld staan naast vuilniszakken met etensresten van de vorige dag en dan langs een klapperend rooster van een Chinees restaurant dat een zoete, warme damp de steeg injaagt. Voor ons loopt een jongen in een leren jas met het opschrift ‘motherfucker’. Martha lacht. Moeder heeft van Martha geen afscheid willen nemen. Uit een raam van een tussen twee andere panden weggedrukt huis worden wat stemmen bevrijd, die vervolgens door het stadspark waaien. Achter het park, in het voormalig weeshuis, bevindt zich de bibliotheek. Zij is in carrévorm gebouwd. Haar voorzijde wordt gevormd door een kolossale poort die de linker- en rechtervleugel met elkaar verbindt. De stenen vanwaaruit de poort is opgetrokken, schat ik een halve meter dik. Zij zijn niet alleen vochtig, maar ook donker en koud. Op de binnenplaats staat een wegwijzer van ijzer. Links is de bibliotheek, rechts het depot en aan de overkant het gemeentearchief. Aan weerszijden tot de ingang van het archief zijn klinkertjes gelicht. Er groeien stokrozen. Ik kom hier niet zo vaak. ‘Ja maar je moet wel opschieten,’ roept een vrouw tegen haar kind, een vrouw die om de een of andere reden niet wachten kan, niet wachten mág, wanneer ze gaat wachten is alles verloren, ze móet het wachten voor zijn. Martha en ik lopen rustig naar binnen.
| |
| |
Martha levert haar laatste boeken in. Ik nestel me in de bocht van de trap en zwijg, er wordt hier altijd gezwegen, soms gefluisterd, alleen beneden aan de balie wordt er wat gepraat, wanneer ik me voorover buig kan ik het zien, dan valt mijn blik in de spiraal van de steeds kleiner wordende draaitrap naar beneden. Ik word er duizelig van en waan me in een labyrint. Martha strijkt, net als anders, met haar vinger langs de ruggen van de boeken terwijl ze de symbolen leest. Een geweer is een thriller, een kasteel een historische, een hoofd een psychologische roman, maar Martha maakt dat niks uit. Het maakt haar überhaupt niet uit wat ze leest. Lezen is voor Martha: tijdelijk verdoofd zijn en niet zozeer bewogen. Nu loopt ze de zaal met studieboeken in. Rechts staat een lange bruine tafel, daarboven is een rij lampen gemonteerd, in het midden liggen de binnen- en buitenlandse kranten. Martha verdwijnt achter een stelling. Vanmiddag zal ze weggaan om nooit meer terug te komen. Dit keer betreft het geen logeerpartij (een paar weken maar, placht mijn moeder te zeggen, dan hebben wij tenminste rust), ook is het geen vakantie. Amsterdam, Amsterdam, zing ik zacht, eerst Martha en dan ik, wanneer je volwassen wordt sla je wat gaten in je leven, er is nog steeds niks aan de hand, een jonge vrouw in een rode trui leest de achterflap van een boek over insecten, de deur van de studiezaal staat open, vanuit de bocht kan ik het allemaal goed zien. Martha komt tevoorschijn en werpt een blik op de man die aan de kop van de leestafel zit. Hij is geconcentreerd en heeft mijn zus niet in de gaten. Deze aandachtige houding die niet eens haar betreft, nog niet, dat intrigeert mijn zuster. Ze steekt haar lippen naar voren, het is alsof ze iets vies de lucht in blaast. Ik weet niet of ze nu roekeloos of nieuwsgierig is, onbevangen of naïef, het is riskant om mensen eigenschappen toe te dichten die je in de periode dat je hen nabij stond, nog niet bevatten kon.
Martha draalt, lacht naar een voorbijganger en krijgt dan mij weer in de gaten. Verbeeld ik het me of vliegt er een schaduw over haar gezicht? Als dat zo is, vermant ze zich direct. Ze recht haar schouders en wandelt de zaal uit. Ik loop in een draf achter haar aan. Angstig geef ik haar een hand, ik lach. Martha trekt zich niet terug. En samen dalen we de trap af, dalen we af in het gigantische labyrint.
|
|