| |
| |
| |
Ingrid Baal
Heller
Simon Heller stond in zijn werkkamer over zijn bureau gebogen en keek naar een vlieg die naast de briefopener was gestorven. Hij schoof een velletje papier onder het gewichtloze, zwarte diertje en gooide papier en vlieg in de prullenbak.
Door de openslaande deuren liep hij de tuin in waar hij de natuur volstrekt haar eigen gang liet gaan. Pas als de blauweregen met zijn onbeheerste groei de tuindeuren barricadeerde zette hij de schaar in de aristocratische klimmer.
‘Als je jarenlang koopt zoals ik,’ had hij tegen de verslaggever gezegd, ‘heb je op een bepaald moment een verzameling. Ik koop wat ik mooi vind, er zit geen filosofie achter. Toen ik nog geen geld had kocht ik reproducties. Op m'n tweeëntwintigste had ik mijn eerste ets. De collectie bestaat nu uit zeventig stukken, uit verschillende tijden, uit verschillende landen. Er zitten twee kopieën bij. Daar zit ik niet mee.’
Die uitdrukking hoorde hij voor het eerst op zijn spreekuur, van K., die altijd vóór hij wilde praten een mop vertelde. Hij overwoog of hij de journalist die grap over die jood en die Chinees zou vertellen, maar hij besloot bij de les te blijven.
‘Dus, wat die kopieën betreft, als je in de zestiende eeuw een werk niet kon krijgen, zoals Philips de Tweede de Tantalus van Titiaan wilde, dan liet je het gewoon namaken. Kopiëren. Geen probleem. De Tantalus werd door Coëllo nageschilderd. Loop maar eens door een oudheidkundig museum, dan zie je het ene na het andere bordje waarop staat: kopie, origineel bevindt zich daar en daar, dus niet op de plaats waar jij bent. En toch geniet je en bewonder je.’
In de tuin trok Heller een fles champagne open. Op een velletje papier schreef hij: collectie afspiegeling van leven.
‘Waarom verzamelen, meneer Heller? Wat bezielt de verzamelaar? Wie is hij, wie is Simon Heller?’
‘Wat de verzamelaar bezielt? Wat denk je, de werken natuurlijk!’ Op de vraag ‘wie is Simon Heller’ had hij geen antwoord gegeven.
Het ontbrak er nog maar aan, dacht hij, terwijl hij naar de opwaartse beweging van de luchtbelletjes in zijn glas keek, dat hij wilde weten hoeveel nullen er op zijn bankrekening stonden toen ze het stilleven van Jan de Heem bekeken en hij over verzekeringen was begonnen. ‘Niet gering zeker.’
Hij haalde zijn schouders op, alsof iemand hem een onbeantwoordbare vraag had gesteld. Heller loodste de journalist door het huis in een tempo van een museumbezoeker vijf minuten voor sluitingstijd.
Zoals iedereen was hij geïmponeerd door de lange, marmeren gang die van plafond tot lambrizering vol spiegels in witgipsen, geornamenteerde lijsten hingen. Ovale, ronde, rechthoekige, grote en kleine. Door een uitgekiende verlichting met spotjes in het plafond lag het geheel erbij als een kolossaal juweel. En overal weerspiegelingen van jezelf.
Aan het eind van de gang was de bibliotheek met de hoge boekenkasten waar lichte aluminium ladders voor stonden.
‘Wildgroei en woekering, meneer, ik struikel de laatste tijd meer door mijn huis dan dat ik er doorheen loop.’
De journalist schatte het aantal boeken op onge- | |
| |
veer dertigduizend, een Anatole France-achtige hoeveelheid had hij gezegd. Niet slecht, die schatting. Het waren er precies eenendertigduizend. Planken vol encyclopedieën en naslagwerken. Een aparte kast voor tijdschriften. Een voor zijn passie: de geschiedenis van de geneeskunde en de psychiatrie. De bellettrie, zoals ze in de boekhandel zeiden. Boeken over muziek waaronder veel biografieën van componisten. In een notenhouten draaikastje lagen zijn partituren, hoewel hij allang geen piano meer speelde.
‘Schrijft u maar op, wat het verzamelen betreft: Het is pure, onvervalste hebzucht. Heller omringt zich uit egoïstische redenen, uit verrukkelijke eigenliefde met de werken. Als het waar is dat je bent wat je maakt, geldt voor mij dat ik ben wat ik koop. In de werken zoek ik mezelf, de tijd, het gevoel, de schoonheid, verwondering, mijn vragen, enzovoort! Begrijp je? Wie mij kent kan zien hoe de groei van de verzameling parallel loopt met mijn eigen ontwikkeling. En verder moet u weten dat ik niet de onverzadigbare verzamelaar ben. Nog meer vragen?’
Heller haatte zichzelf. De jongen met het onzekere, engelachtige gezicht was hooguit tweeëntwintig. Het lukte hem niet een stap in zijn richting te doen, hij wilde dat hij wegging. Heller hoorde zijn eigen arrogant klinkende stem die onzekere patiënten de stuipen op het arme lijf joeg.
In de stilte die toen viel vroeg de jongeman of hij mocht roken. Roken! Dat mocht hij niet. In de tuin, ja, de gedoogruimte in.
‘Ik doe nu zeven jaar aan inversie: van een roker werd ik een niet-roker. En er komt een dag dat ik van een champagnedrinker een niet-champagnedrinker word. Sterker! Ge-héél-ont-hou-der. Há, Heller geheelonthouder!’
Hij wist dat hij mensen verwarde. Alleen al die doordringende blik, alsof je iets van een ander in bezit wilt nemen, had Toni gezegd. Een vrijheidsberovende blik. Het lijkt of je aan fysionomie doet en iemands karakter in één oogopslag wilt doorzien. Een moderne Mefistofeles, een hedendaagse Fantomas. Het zou niemand verbazen als je uiteenzettingen over de nachtzijde van het leven begint of de belofte doet dat je het kwaad en alles wat de wereld aan slechts te bieden heeft kunt berekenen, als een gokker.
Snel liepen ze trapjes op trapjes af, grote en kleine vertrekken wisselden elkaar af. Ze stonden voor een schilderij waarop de ruggen van boeken waren afgebeeld. Van de bovenste plank vielen er drie naar beneden, of zweefden daar permanent.
‘Dat de mening een vallende ziekte is. In werkelijkheid is het zonder titel. De maker is een meester. Kijk, en hier weer een boekenkastje, maar deze is van Hubert van Hillen.’
Een schilderij vol zwart-witstrepen als de bekleding van een tuinstoel, naast de ets van de alchemist in zijn werkplaats met dode krokodil, wereldbol, zandloper, een blaasbalg en een groot opengeslagen boek op tafel. Het grijze schilderij vol getallenreeksen.
Tot slot liet hij een schilderijtje zien waarop een stille, in zichzelf gekeerde figuur stond. Op de achterkant stond een jaartal en daarnaast had iemand geschreven:
Om iedere diepe geest groeit voortdurend een masker.
‘Wat denk je,’ had hij aan de jongen gevraagd, ‘wat betekenen deze raadselachtige woorden? Is het hetzelfde als sluier na sluier zal worden opgelicht, maar erachter moet er sluier op sluier blijven. Is het het masker van de vorm? Het masker van meningen, stellingen en overtuigingen?’
De jongen had hem gepijnigd aangekeken, zijn schouders opgehaald en zijn gezicht tot een grimas vertrokken alsof hij iets zuurs at.
‘Een droom, het huis en alles,’ antwoordde hij.
‘Precies, wat je zegt, een droom.’
Simon Heller: negenenvijfig jaar. Beroep: psychiater. Burgerlijke staat: ongehuwd.
Hij stond op het punt om naar zijn huis in
| |
| |
Limburg te rijden toen hij terugliep om toch de map met de volgeschreven a-4tjes uit zijn werkkamer te halen. Het bijna dwangmatige noteren van herinneringen en gedachten, aantekeningen over wat hij las, tv-programma's, zijn schilderijen, dromen, ontmoetingen, gesprekken zou pas ophouden wanneer hij stierf, hoewel hij zo vaak had gezegd: dit is het, klaar, full stop, om de volgende dag gewoon weer te beginnen.
Hij stopte een paar muziekbandjes in zijn jaszak: De Vliegende Hollander, Rossini's Stabat Mater, het veel ingetogener Stabat Mater van Vivaldi.
Bij een tankstation kocht hij een rolletje menthos en reed in tweeënhalf uur op zijn dooie akkertje naar het huis dat hij drie jaar geleden had gekocht. Ondertussen luisterde hij naar zijn bandjes. Niet wat je zegt een treurlied vol doodsgedachten, die Rossini, eerder een uitbundig levenslied. In een of ander tijdschrift had hij een onmogelijk geschreven artikel gelezen over muziek als bestaansmogelijkheid. Intuïtief kon hij wel wat met zo'n uitspraak, maar hij zou het nooit hardop zeggen omdat hij er niets verhelderencis over wist te melden. Het was zwaar aangezet, net als muziek als voorbereiding op wijsbegeerte, zoals Nietzsche schreef.
Dit soort hersengymnastische gedachten bleven in zijn hoofd hangen, broederlijk naast zijn verlangen naar vereenvoudiging.
Met De Vliegende Hollander, uitdagend, dramatisch, meeslepend, veelvoudig, reed Heller door het heuvelachtige landschap, door zielloze dorpjes vol goedkope nieuwbouw en eengezins-rijtjeshuisjes. Hier en daar een stoplicht, een supermarkt, een bouwbedrijf. Aan de gevel van een gesloten café het rood-witte Heinekenreclamebord.
In de buurt van zijn huis werd de weg smal en bochtig. De asfaltweg ging over in een hobbelig landweggetje. Een kat rende laag op zijn pootjes de straat over. Bij het bord aardappelen te koop ging de landweg over in een zandpad. Verscholen onder laaghangende takken van eikenbomen lag de boerderij met witgepleisterde muren waarin een geraamte van donkerbruine balken was gebouwd, als bij een Zwitsers chalet. Waar had hij het eigenlijk over? Mooier kon het toch niet? En dat alles op nog geen drie uur rijden.
Stijf van het lange zitten en met pijn in zijn onderrug stapte hij uit. Hij rekte zich uit. Elke keer weer was hij verrast door de intense stilte, de zuurstofrijke lucht en het volmaakte landschap. Hij hield van de bruine Schotse Hooglanders die in het weiland stonden te grazen. In hun kop vast veel berustende melancholie.
Het huis had vijf jaar leeg gestaan voor hij het kocht. Geen hond keek ernaar om. Het lag op een paradijselijke plek, met uitzicht over een dal. Hij was onmiddellijk verkocht toen de makelaar het hem liet zien. Hij maakte zelfhet verbouwingsplan. Door een grote glaswand aan de achterzijde liepen binnen en buiten als vanzelfsprekend in elkaar over.
Als je een tijdje in het huis was ging er een betoverende kracht van uit. Iedereen die er een poosje was bekeek zijn leven met andere ogen. Het is een plek waar de geest kan groeien. Misschien net als zijn huis in de stad, maar daar krijgt de geest weer andere aanwijzingen, alleen al door de boeken en de kunst.
Heller liep naar boven en kleedde zich om. Dat wil zeggen, hij verruilde het ene zwarte pak voor het andere en trok een schoon wit overhemd aan. Zijn kostuums liet hij maken. Niet uit een gevoel voor perfectie maar uit noodzaak. Door zijn scheefheid - hij leed aan de ziekte van Bechterew, een vorm van reumatische artritis - zat elk confectiekostuum hem alsof de kleerhanger in de voering was ingenaaid. Hij koos een grijs en een zwart pak en noemde het zijn uniform.
Zoals hij dertig jaar geleden op het internaat een uniform droeg. Grijze broek, grijze trui, wit overhemd en blauwe blazer.
Het internaat noemde hij in navolging van een van zijn lievelingsschrijvers een angst- en gruwelvesting.
| |
| |
Het kostte nauwelijks inspanning om zich details uit die tijd te herinneren. Door het consequente noteren had hij gemakkelijk beschikking over het verleden. Vooral de details. Juist de details.
Bijvoorbeeld dat er op de dag dat hij door zijn moeder werd weggebracht een regenboog aan de hemel had gestaan die eruitzag als een reusachtig handvat waarmee het vlakke land opgetild kon worden. Dat het in het internaat naar koperpoets en boenwas rook. Geuren waar hij nog steeds een hekel aan had en die hij associeerde met een wereld van stilstand.
Hij werd de eerste dag door een ouderejaars hier en daar naartoe gebracht en hij liet zich ernaartoe brengen. Hij zei geen woord. De pianokamers waren niet groter dan een schoenendoos in de labyrintachtige kelder. Daar waren ook de badkamers met de matglazen ramen. De eetzaal. De kapel voor de Godszoekers, de schijnheiligen, de twijfelaars en de onverschilligen. De studiezaal. De deuren die naar de koude torentrappen leidden. De apotheek. De bibliotheek. De smalle kasten in de lange gang voor jassen en tassen. In een fournituurwinkel was zijn naam met rode letters op een smalle strook linnen gedrukt en vervolgens in al zijn kleding, handdoeken en beddengoed genaaid. simon heller. Het werden identiteitstekens. Eigendom van. Hij zou blind door het grote gebouw zijn weg kunnen vinden: de eetzaal waar altijd de verontrustende lucht van een gaarkeuken hing, de huiskamers waar de verveling massieve vormen aannam, de slaapzaal met de hoge ramen die altijd open stonden.
Hij was elf jaar.
Uit de keuken haalde hij een fles wijn. Hij rommelde wat in de diepvries. Minestronesoep, brood met tijm, kip in roomsaus. Hij stak twee kaarsen aan, terwijl het nog licht was, maar ook Dionysus liep overdag met een lampje. Tijdens het eten verdween langzaam de rusteloosheid die hij voelde als hij er nog maar net was. Alsof de drukte van de stad als een onzichtbare zenuwslopende reisgenoot was meegereden.
Hij dacht aan patiënt K., de grappenmaker, altijd op het puntje van zijn stoel, onrustig, veeleisend, tot Heller hem bij wijze van spreken getemd had.
‘Dok, ken je die van die joodse man en die Chinees? Die zitten in een donker en somber restaurant in de Bronx. Plotseling staat de joodse man op, loopt naar de Chinees en geeft hem een klap in het gezicht.
“Zo, dat is voor Pearl Harbour.”
“Pearl Harbour,” roept de Chinees verbijsterd uit. “Man, hoe haal je het in je hoofd? Ik ben Chinees, niet Japans.”
“Chinees, Vietnamees, Koreaans, Japans, allemaal hetzelfde,” antwoordt de joodse man, en hij loopt terug naar zijn tafeltje. Even later staat de Chinees op, loopt naar de joodse man en geeft hem een klap in zijn gezicht.
“Alsjeblieft, dat is voor de Titanic!”
“De Titanic? Wat heb ik in 's hemelsnaam met de Titanic te maken?”
“Goldberg, Rosenberg, IJsberg, allemaal hetzelfde.”’
Heller had geglimlacht.
‘Tegenover de oneindige vrijheid van de ander sta je altijd tamelijk weerloos,’ merkte hij vervolgens voorzichtig op. Meer vragend dan stellend. Hoeveel vrijheid geef je de ander, hoeveel vrijheid geef je jezelf? Over hoeveel vrijheid beschik je eigenlijk? Machtspelletjes, grijpen en verslinden? Waar hoorde K. trouwens al die moppen, en hoe onthield hij die in 's hemelsnaam allemaal?
De buitenwereld was nu op afstand.
De ondergaande zon verspreidde een goudachtig licht. Goed voor de ziel, het hart en de geest. Hij schonk zich een glas wijn in, bekeek de kunstig gedraaide poot van het Tsjechisch kristal.
Heller schreef in de derde persoon enkelvoud, alsof het een patiëntendossier betrof. ‘Verbeteren naar de vorm,’ stond in de kantlijn.
| |
| |
Hij bekeek zijn handschrift. Sommige aantekeningen waren's avonds laat in bed gemaakt, die waren slordiger dan die welke hij aan tafel had opgeschreven. Op een paar vellen zaten koffie- of wijnvlekken, of er stond een verdwaald telefoonnummer op, zonder naam erbij.
Hij las.
Simon Heller was elf jaar toen hij naar het internaat U. vertrok. De eerste dagen zei hij geen stom woord. Hij hing tegen vensterbanken, staarde uit het raam. Hij miste zijn moeder. Het afscheid had gevoeld alsof hij met lichaam en ziel aan haar vastzat en losgescheurd moest worden. Hij rende achter de auto aan die langzaam in de richting van de hoge ijzeren poort reed om nog een keer iets te horen: ik schrijf je, ik bel, je komt gauw weer thuis. Maar ze keek niet in haar achteruitkijkspiegel. Ze zag niet dat hij viel en zijn knieën openhaalde aan de scherpe kiezelsteentjes. Ook niet dat zijn verdomde bril kapot was gevallen. Later toen hij haar dat van die bril vertelde zei ze: toen je elf jaar was had je nog geen bril. Het moet iets anders zijn geweest dat is gebroken, zei ze.
In de eerste brief die hij haar schreef, beschermde hij haar. Het was ‘leuk’ op U. We eten elke avond lekker en ik heb al bijna een vriend. In werkelijkheid wist hij van eenzaamheid bijna niet meer wie hij zelf was. Hij was bang voor de oudere jongens, die in groepen door de gangen trokken, aan elkaar trekkend, duwend, vechtend.
De enige die zijn aandacht had was Toni Ponset, die overal, buiten of binnen, op de grond tegen een muur geleund zat te lezen maar die zei tegen niemand iets en keek niemand aan, behalve als hem wat gevraagd werd.
De eerste nachten op de slaapzaal stond hij duizend angsten uit. Hij lag in een hokje met houten wanden dat uit zuinigheidsoverwegingen en een uitgekiend toeziehtsbeleid geen plafond had en in plaats van een deur vergeelde gordijnen. Voor het eerst in zijn leven kon hij 's nachts niet slapen.
Hij was precies een week van huis toen hij op een nacht een surveillant zijn ziel en zaligheid hoorde uitkotsen in een metalen teil die voor dit doel onder zijn bed stond. In zijn elfjarig bestaan had hij het walgelijke geluid dat volwassenen kunnen maken nog nooit gehoord. Verstijfd van angst lag hij in zijn bed. Hij stopte zijn vingers in zijn oren, verborg zijn hoofd onder de dekens. Om het allemaal nog erger te maken stelde hij zich voor wat er gebeurde. Hij kon het niet helpen, achter zijn gesloten oogleden zag hij de hele boel voor zich: hij hing zwetend voorovergebogen over de teil, zijn handen om de rand geklemd, zijn maag bewoog in zijn lichaam. Waarom gaat-ie niet naar de wc's? Daar was het weer. Een afgrijselijk kokhalzen. Sanders hoestte, lucht en voedselresten kwamen naar buiten. Zijn lichaam ging tekeer alsof hij zijn hele binnenkant in de teil probeerde te krijgen, alsof hij de hele boel binnenstebuiten wilde keren. Simon Heller begon bijna te huilen. Daar was het weer. Gekokhals, een plens smerig, zuur braaksel in de teil.
Hij zag de schaal macaroni met ham en kaas die ze hadden gegeten voor zich. De bleke massa vol viezige roze hamstukjes. Een schaal vol wormen. Nooit van zijn hele goeie leven zou hij nog macaroni met ham en kaas eten.
Plotseling was het stil. Hij hoorde hoe Sanders naar de toiletten schuifelde.
Het bleef stil. Maar van de stilte was hij bang geworden, want die was anders dan daarvoor. Op zijn hoede moest hij zijn. Er kon altijd wat gebeuren. Toni, die schreeuwde in zijn slaap, altijd hetzelfde: nee, nee, nee.
Zodra ik beter ben haal ik je op, Simon.
Zijn moeders stem klonk als die van een engel in zijn hoofd.
Hij deed zijn ogen open en besloot om met alle wilskracht die hij in zich kon vinden te leren afstand te scheppen tussen de gebeurtenissen en zichzelf.
Zoals hij nu, achtenveertig jaar later, de wereld
| |
| |
met een blik van betrokkenheid en afstandelijkheid bekeek.
De koorts kwam als een voorname heer met een breedgerande hoed en een gestreepte broek. Hij hield een zweep in zijn hand en deed alsof hij naar zijn paard liep te zoeken, maar in werkelijkheid gaf hij mensen die hij tegenkwam er genadeloos een tik mee tussen de ribben.
Als je een ui onder je oksel geklemd houdt word je ziek, had iemand gezegd. In de groentetuin vond hij er een. Hij liep ermee rond alsof hij een acute verstijving aan zijn linkerlichaamshelft had. De ui verspreidde langzaam een rotlucht maar meer gebeurde er niet.
Simon zat naast Starre en tegenover Van Hinsbergen. Van de uitgerekend deze keer goed klaargemaakte wienerschnitzel met gebakken aardappeltjes en sla at hij niets. Hij was duizelig en had hoofdpijn. Van Hinsbergen kreeg na de kop-of-muntbeslissing Bellers aardappels, Starre de wienerschnitzel. Heller zat ineengedoken als een oude reiger en voelde zich beroerd, pijn in zijn hoofd, links, dan weer rechts, en al een paar dagen.
Hij mocht eerder naar boven. Ineengedoken lag hij in bed. Hij wilde ziek worden, ontsnappen, ontsnappen, ziek worden.
De volgende dag tijdens het ontbijt stond hij plotseling op en liet zich vlak daarna op de grond vallen, als door een onmiddellijke daling van zijn bloeddruk. Met gesloten ogen bleef hij voor dood op de grond liggen. Hij luisterde scherp naar de stemmen om hem heen. Toni, die als enige een vermoeden had van het goed gelukte doen alsof, zei: ‘Wij kunnen ons zo te zien op een begrafenis voorbereiden.’
Die dag bleef Heller in bed. Hij kreeg eten op bed. Met de grootste inspanning, hij verging van de honger, liet hij de twee boterhammen en de appel op het blad liggen. Alleen de thee met suiker dronk hij op.
Twee dagen later ging hij weer van zijn stokje. Hij begon er plezier in te krijgen dat zo overtuigend mogelijk te doen. Eerst rechtop gaan staan om het dramatisch effect optimaal te laten zijn, dan zich laten vallen zonder de angst zich pijn te doen. Er verscheen een arts aan zijn bed die begon over het syndroom van Menière en het vestibulaire deel van de achtste hersenzenuw, tot hij hem zo ver had dat hij hem fluisterend vertelde hoe bang hij was op de slaapzaal, dat hij zich ziek voelde van heimwee en eenzaamheid.
Niet lang daarna kreeg hij een kamer voor zichzelf. De gangen waar de kamers lagen hadden namen: Pax, Charitas en Spes. Hij lag op Charitas.
En toen werd hij werkelijk ziek. De man met de breedgerande hoed putte hem uit. Hij ijlde.
Hij droomde dat de heiligenbeelden die in de nissen van het trappenhuis hingen veranderd waren in opgeknoopte jongens. Hun naakte lichamen, zo mooi als die van de heilige Sebastiaan, hingen met gebroken nekken aan een touw. Balthusachtige meisjes renden naakt door de slaapzaal en hijzelf speelde de grote toccata van Bach op het orgel.
Een paar weken later zag hij hoe Toni tegen de muur geleund stond met Starre en Van Hinsbergen tegenover hem. Starre hield zijn gestrekte arm tegen de muur vlak naast zijn linkerslaap.
‘Stom dat je de deur niet achter je dicht trok, klootzak. We zágen dat je honderd piek gapte. Je gooide de portemonnee in de stortbak van de plee.’
‘Krijg het heen en weer, bijt je tong af, idioot, je heb niets gezien. Ik heb niets gestolen.’
Heller bleef doodstil achter de deur van het klaslokaal staan. Hij zag hoe koud en onverstoorbaar Ponset hen aankeek. Zijn vormeloze bruinleren schooltas tussen zijn benen op de grond.
‘O ja, nog even iets anders, Ponset,’ gingen ze door. ‘Waarom loop je eigenlijk achter baby Heller aan?’
Ponset dook nu onder de arm van Starre door waarmee die nog steeds tegen de muur leunde.
| |
| |
‘Nou, waarom zeg je niets?’ schreeuwden ze hem achterna. ‘Waarom zeg je niet: omdat ik verliefd op baby Heller ben? Om-dat ík,’ scandeerden ze, ‘vérlíefd bén!’
Heller hoorde hun gierende lach.
Als een bliksemschicht schoot Toni naar buiten. Starre en Van Hinsbergen achter hem aan. Ze renden door de stromende regen in de richting van het tuinhuis waar alle gereedschap opgeborgen was. Heller ging erachteraan, maar zorgde ervoor dat hij niet gezien werd. Hij zag hoe Toni plotseling uithaalde, Starre een bloedneus sloeg en zo razend driftig werd dat Van Hinsbergen ervandoor ging.
Toni bleef in de stromende regen bij het tuinhuis staan, bij de regenton, hangend tegen de houten wand.
Hij blijft daar staan tot de ton vol is, tot het water in golven over de rand gutst.
Twee weken geleden was precies op die plaats de bliksem dwars door de hoed van tuinman Brahms geschoten. Van voren erin, van achter er weer uit, trefzeker als een Wilhelm Tell. Het brandgat was zo groot als een gulden. Brahms met een shock maar verder niets naar het ziekenhuis. Ongeluksplek.
Heller maakte zich uit de voeten, zonder iets te zeggen, zonder iets te doen. Hij deed niets, zei niets.
Terwijl hij naar binnen liep bedacht hij uitvluchten voor zichzelf. Hij kletste in zichzelf tot hij helemaal buiten schot was. Wat had hij met dat hele gedoe te maken? Bovendien had niemand hem gezien. Het was toeval geweest dat hij hen had gezien en gehoord, net zo toevallig als de bliksem door die hoed was geschoten. Voor evenveel geld had hij van niets geweten. Zijn gedachten herhaalden zich tot hij van al zijn miezerige, laffe gevoelentjes af was. Hij keek om. Daar stond hij in de regen, zijn witte haar gemillimeterd op zijn grote hoofd, zijn witte overhemd aan een kant uit zijn broek, handen in zijn zakken.
Ergens in de verte zong een vogel een variatie op een toonladder. Voor de rest was het stil.
Ze zagen elkaar weer bij kunstgeschiedenis. Ponset keek alsof er niets was gebeurd.
‘Gedoucht, Ponset?’
‘Zoiets ja.’
Kronenberg, leraar kunstgeschiedenis, klein en mager, droeg eeuwig en altijd zijn versleten chocoladekleurig kostuum. Hij kwam na Godsdienst, waar ieders geest zoveel ruimte had gekregen dat niemand meer wist wat voor of achter was. Daar hing altijd een melige sfeer. Jan Duthil kreeg lachstuipen bij Jezus' woorden: ‘Ik ben de deur.’
Bij Kronenberg kregen licht en donker en boven en beneden weer een aardse betekenis. Hij leerde dat zien voorafgaat aan woorden en dat elk kijken een manier is om de werkelijkheid dichter te naderen.
In het Rijksmuseum, op excursie, liet hij de klas applaudisseren voor Vermeer. De suppoosten schoten van alle kanten toe om te kijken wat er aan de hand was.
Die middag werden delen uit werkstukken voorgelezen. Ponset had de iconografie van de erotiek gekozen. Hij nam een duikvlucht in de geschiedenis van het naaktschilderen, van Rubens tot Renoir: het tonen van het lichaam om begeerte te wekken. Daar ging hij. In welke houding? Waar? Op bed, op een divan, op de vloer, tegen een muur? Met een vrouw, met een man? Uitdagend bleef Ponset Starre aankijken. Het leek alsof hij voor het eerst van zijn leven rechtop stond. Hij was prachtig. Kronenberg kreeg in de gaten dat er iets anders dan de schilderijen alleen werd besproken en onderbrak hem.
‘Ik hoor dat je goed thuis bent in deze materie. Heller, jij.’
Op snelle, fluisterende toon begon hij.
‘Over crucifixen, over de levende, stervende en gestorven Christus aan het kruis.’
Hij schraapte zijn keel, keek naar Ponset en voelde zijn blik tot in zijn vezels. Hij speelde met een Bic-ballpoint, liet de zes vlakken tussen zijn vingers heen en weer rollen, zijn lange benen voor zich uitgestrekt.
| |
| |
‘Zurbarán, El Greco, Velázquez. Over het lijden en het sterven, over het spreken en het zwijgen.’
Hij las voor, voor Toni. Waarom? Hij wist het zelf niet. Wilde hij indruk op hem maken, lafaard, baby Heller, de huilebalk, de flauwvaller, Simon zonder weerstand?
Hij kreeg een tien voor het werkstuk. Uitmuntend, en een zakje reproducties. Kronenberg was verrukt en prees hem de hemel in.
Sinds die middag draaiden ze om elkaar heen. Heller had de gewoonte tijdens de pauze binnen te blijven. Hij had de sleutel van een van de pianokamers waar hij oefende, alsof hij beroeps wilde worden. Wanhopige romantiek van Chopin, transcendente Bach. Simon oefende.
Op een dag kwam hij erachter dat Toni in de smalle gang tegen de muur geleund zat te luisteren.
Het was daar, bij de muziekkamers, dat er binnen een paar minuten een vriendschap ontstond die tot Toni's dood, drie weken geleden, zou blijven bestaan. Het was gestotter, hij wist dat Heller alles had gehoord bij het tuinhuis. Meer zeiden ze niet.
Ze lazen filosofie, flirtten met godsdienst. Mooi vonden ze Les nouvelles nourritures van Gide, nog steeds. Ze gooiden hun gedachten in de ring en kwamen tot idiote conclusies over de zin van de wereld, de mogelijkheden van het bewustzijn. Daar had je het: de macht van de wilskracht, het verschil tussen lot en keuze, de vrijheid om fouten te maken.
Toni! Eén jaar ouder dan hij. Hoe zag hij eruit! Dat hoofd! Dat lichaam! Haar zo wit als van een albino en vaak zo kortgeknipt dat je zijn hoofdhuid kon zien. Hij liep altijd krom, alsof het gewicht van zijn hoofd te zwaar was voor zijn lichaam. Hij zat steevast onderuitgezakt, alsof permanente levensmoeheid in zijn ledematen was gekropen.
‘Ponset! Gooi er eens wat ruggengraat tegenaan, jongen. Je ziet eruit alsof je geraamte je in de steek heeft gelaten!’
Dat waren de opmerkingen van Kronen berg, Toni helde over naar links, naar Heller die naast hem zat, hees zijn lichaam moeizaam in de verlangde positie om langzaam maar zeker weer als een zoutzak onderuit te zakken, de benen onder tafel over elkaar geslagen. Ponset was de beste van de klas, in elk vak. Het grote hoofd was een opslagkamer waar de dingen die hij zag en leerde ingingen om er nooit meer uit te gaan. Hij hield ervan ingewikkelde zaken uit te pluizen en voelde triomf als hij een probleem had opgelost. Ponset was absoluut eerzuchtig, hij wilde winnen.
Het was verboden bij elkaar op de kamer te zitten, maar Ponset sloop door de gangen van Charitas. Aan de muur hing een schilderij van Ignatius van Loyola en een afbeelding van een kasteel dat op de toppen van een berg was gebouwd en er als een vernuftig stuk landschapsarchitectuur uitzag. Op dergelijke hoogte leven moet invloed op je denken hebben. Weeg de wereld tot je gek wordt.
‘Simon,’ siste Toni, en de deur vloog open.
De ene keer had hij kroketten bij zich die hij in krantenpapier had gewikkeld waarin de geur opgesloten bleef, de andere keer bier. Hij liep gewoon de schoolpoort uit naar de snackbar aan het begin van de Rijksstraatweg.
Hij had nog meer vrijheidsvergrotende plannen.
‘Als het aan jou ligt,’ zei hij met zijn verleidelijke lach waarmee hij iedereen inpakte, ‘zit je hier tot je gaar bent. Je boeken komen je vanzelf wel je strot uit. Jij wordt vast zo'n eenzame schrijver.’
En dan hadden ze het over de toekomst terwijl ze de kroketten aten en bier dronken.
Heller keek voor zich uit. Buiten op het terras stond bij een boom in het schemerlicht een mannetjesfazant doodstil, als in meditatief gebed.
Hij schoof de vellen papier op een stapel. Dit was als aus einem Guss geschreven. Daarna brokstukken, fragmenten.
Het weekend bij een tante van Ponset, die niet thuis bleek te zijn. Ponset was ervandoor gegaan,
| |
| |
en Simon was in een of ander zaaltje boven een café terechtgekomen met een vrouw die hoge, beige suède laarzen droeg die tot over haar knieën kwamen. Voor Heller was de wereld nog zo groen als gras. Ze heette Maria of Margareta of Magda. Ze maakte een fles wijn open. Hij bekeek haar lichaam. Hij vertelde leugens. Over zijn leeftijd, waar hij woonde, wat hij deed. Hij werd dronken. Hij was zestien jaar. Zag mooi zwart kant en een intens witte huid. Hij rook parfum. Van merken wist hij nog niets. Luchtjes waren lekker of ze stonken. Voelde haar lippen boven de boord van zijn overhemd. Ze fluisterde iets maar hij kon haar niet verstaan. Hij vroeg niet wat ze zei. Er was allesomvattende geilheid. Hij liet met zich doen. Ze pakte zijn hand en legde die tussen haar benen. En oh, verdomme, dacht hij, hij wist niet wat hij moest doen. Hij zei het niet. Alsof hij een klein lief diertje streelde, daar leek het op. Hij leunde tegen een muur, hoorde het geluid van zijn eigen stem. Voor haar was het niet de eerste keer. Het leek alsof zijn lichaamsspieren het begaven. Vloeiend, gutsend.
En zij zei: ‘Oh verrek, Jezus Mina!’
Het verleden herinterpreteren. Je zit niet aan die ene onwrikbare versie vast. Een andere visie, andere oordelen, zei hij tegen zijn patiënten, levert weer een nieuwe versie op.
Hij had zin om in lachen uit te barsten.
|
|