mans en dichtbundels. Maar het nieuwe? Zelden lees ik een pas verschenen boek met een gevoel van ontdekking, en verrukking over het ontdekken, een boek dat ik niet meteen kan bevatten, waarvoor ik bakens moet verzetten, een boek dat nieuw bewustzijn eist.
Is het nieuwe in de literatuur niet meer mogelijk? Ik ga overdrijven en zeg: ja, het is niet meer mogelijk. Het modernistisch experiment heeft alle betekenis verloren. De dynamiek van de verschuivingen in de naoorlogse maatschappij is uitgewerkt. We bevinden ons in een periode waarin het nieuwe van weleer wordt uitgewerkt.
Jaren geleden bleef ik haken aan de slotregels van Cheops, waarin van de farao wordt gezegd: ‘Hij is geboeid door de symbolen van het voormalige en hij hangt erin.’ Hij hangt erin, de hedendaagse schrijver, in de vormen en ideeën van het verleden, van de romantische en modernistische periode, en zij bepalen hoe er geschreven wordt, zij bepalen het grondpatroon van elk literair werk. Schrijvers kunnen niets anders dan teren op, herhalen, uitwerken, verfijnen, ironiseren, parodiëren. De grote periode van de moderne literatuur is al enkele decennia geleden geëindigd.
Niets aan te doen. Het is een kwestie van uitzingen. Niemand kan buiten zijn tijd gaan staan. Je moet die tijd uitzingen, je moet het lied van een tijdperk in al zijn variaties, herhalingen en bewerkingen tot het einde toe zingen, tot het vanzelf verstomt. Ook het verval moet gedragen worden. Een, twee of nog meer generaties dienen er soms alleen maar toe om het verval van een cultuur te dragen. Ze hoeven zich daar niet voor te schamen, ze kunnen er zelfs trots op zijn, want omdat zij het verval gedragen hebben, letterlijk, in hun lichamen, door de tijd heen, ontstaat ook weer de mogelijkheid van het nieuwe.
Het is een loodzware, terneerdrukkende gedachte. Laat het niet waar zijn wat ik zeg. Hoe zou ik bovendien zo'n groots overzicht kunnen hebben, wie ben ik om even zo'n lijn uit te zetten en mijn tijdgenoten te veroordelen tot het dragen van het verval?
Het is wellicht ook simpeler.
Om te beginnen kun je na, zeg, je veertigste in de literatuurvan je eigen tijd het nieuwe waarschijnlijk maar zelden meer ontdekken - omdat je die tijd en zijn mensen zo langzamerhand wel kent, omdat je al zoveel hebt gelezen, omdat je al zoveel literaire procédés hebt leren kennen en doorzien. Je vindt dat nieuwe steeds vaker in het verleden, in andere tijdperken.
Misschien kun je alleen op je twintigste, vijfentwintigste, jong en onervaren, het nieuwe vinden in de literatuur van je eigen tijd. Ooit was de poëzie van Faverey voor mij het nieuwe. Toen was ik, inderdaad, ergens in de twintig. Ik las Chrysanten, roeiers, en die poëzie was voor mij ongrijpbaar, het was een boek dat ik steeds weer weglegde en oppakte, zoals ik eerder met Gorters Verzen had gedaan, ik moest me een nieuwe taal eigen maken. Nu - en daar ga ik weer - zou ik overigens gemakkelijk kunnen aantonen dat ook dit werk in al zijn nieuwheid en oorspronkelijkheid toch een oud ideaal belichaamt: het is poëzie die hevig de schoonheid wil bezingen (fixeren, zou Faverey zeggen), vanuit een even hevige (maar aristocratisch verzwegen) pijn om de vergankelijkheid, en in dat fixeren van schoonheid doet de dichter op klassieke wijze een gooi naar het sublieme.
Misschien is het ook onmogelijk om het nieuwe in de literatuur van de eigen tijd scherp te onderscheiden, eenvoudigweg omdat er te weinig afstand is. Grootheid zie je pas in al zijn grootheid op een zekere afstand, en afstand lijkt ook een voorwaarde om te kunnen vaststellen wat het nieuwe was in de literatuur van een bepaalde periode.
Misschien lees ik het werk van tijdgenoten ook maar zo zelden met een gevoel van ontdekking omdat ik er met al te kritisch oog naar kijk en niet zo gauw geneigd ben iemand openlijk te bewonderen en hem de eer te