| |
| |
| |
Charlotte Mutsaers
Heggenblad van Lequier, je woord gaat nog altijd op!
Als kind had ik twee beroepen: detective en dierenarts. Detective ben ik nog steeds maar het beroep van dierenarts heb ik laten varen. Dat is de schuld van een oppas geweest. Die wou zich bemoeien met dingen waar ze geen verstand van had. Toen is het misgegaan.
Zodra de lente begon, vertrokken mijn ouders naar Parijs. Mijn moeder om zomertailleurtjes te kopen, Chanel-5 en lippenstift. En mijn vader om lekker te eten en te genieten van de vele vrouwen in open bloesjes en met hangend haar. Wij kregen dan een oppas, Anna geheten. Ook Anna droeg open bloesjes en hangend haar. Maar van vogels had ze geen verstand. Ze kon nog geen kraai van een meeuw onderscheiden. Goed, dat komt meer voor. Je zou alleen zeggen: als het over vogels gaat, hou dan je mond. Dat deed ze niet. En ik was zo dom naar haar te luisteren.
Ik wist alles van vogels. In de boekjes stond dat ze alleen maar zongen uit angst of uit baltsaandrift. Dat was niet waar. De meeste vogels, zo had ik ontdekt, zongen puur voor de lol. Ik heb nog meer ontdekt: kippen komen graag bij je op schoot. In Oostende ken ik een man, hij werkt bij de kaartverkoop van het museum, wiens kippen ook altijd op schoot komen. Je moet je er natuurlijk wel voor openstellen maar dat geldt voor alles. In de zomer kwamen de duiven bij ons naar binnen en dan speelden ze bovenop de speelgoedkast. En dan de pelikanen. Eén keer per jaar gingen we naar Artis en dan namen we een kilo of vijf wijting voor de pelikanen mee. Poezenvis heette dat in de viswinkel maar wij noemden het pelikanenvis. Reken maar dat al die pelikanen ons na een jaar nog herkenden en meteen hun bek opensperden. Mijn fietsenmaker heeft een papegaai van zestig jaar. Die heeft de oorlog nog meegemaakt en een heel andere visie op het geheel. Hij zegt altijd... Nee, ik zeg niet wat hij zegt. Straks worden zijn woorden nog verkeerd uitgelegd en dan heb ik het gedaan.
Ik vond ook altijd vogels. Toen ik eenmaal groot was, was dat afgelopen. Je bevindt je dan niet meer zo dicht met je neus bij de grond. Maar daarvoor vond ik
| |
| |
er wel vijftig per jaar. Of ze vonden mij. Vooral in de lente kon ik geen voet op straat en in het park zetten of er kroop bij wijze van spreken meteen een vogel onder. Meestal een jonge duif of mus die uit het nest was gevallen - merels en spreeuwen moest je laten zitten - of ternauwernood ontkomen was aan de klauwen van een kat. Ik nam ze dan mee naar huis waar ik ze in een kooi zette en een paar dagen lang goed voedsel gaf. En ziedaar: na vijf dagen vloog het dier van dezelfde hand die hem had vertroeteld en gevoed frank en vrij het luchtruim in. Het frappante was dat ze daarbij altijd even omkeken. Alsof ze zeggen wilden: denk niet dat we voor je op de vlucht zijn gegaan.
Maar toen is het een keer gebeurd dat ik een musje vond niet groter dan een hommel. Het zat met wijdopen bekje onder de opening van een regenpijp waaruit geen druppel water kwam. Ik was op mijn autoped. Doordat het zo klein was kon ik het met mijn hele kindervuist omsluiten. Zo, met de ene hand sturend en de andere gebald in de lucht - wat vele ongevraagde reacties opleverde - koerste ik op huis aan.
Thuisgekomen dacht ik: zo'n piepklein vogeltje kun je niet overleveren aan de verschrikkelijke kaalheid van een grote kooi. Dus pakte ik een hoed van de kapstok en verdween daarmee in de tuin, waar ik hem wou vullen met kleine takjes, veertjes, grasfes en al die kleine nietigheidjes die ik wel eens in een oud vogelnest had aangetroffen. Op zulke momenten besef je pas goed dat je geen vogel bent. Vliegen kunnen we, zingen kunnen we maar een nest uit rotzooi vlechten kunnen we niet, laat staan met onze mond. Onze oppas die me op de tuintafel hopeloos in de weer zag met strootjes, veertjes, rietjes en een stukje van een melkflescapsule, kwam naar buiten en zei: ‘Doe toch normaal en wees blij dat je geen vogel bent. Het gemak dient de mens. Als jij nou eens een flinke pluk watten pakt dan ben je in no time klaar.’ Ik zei: ‘Dank u wel voor de tip, Anna’, en vloog meteen naar de badkamer. Ik trok een flinke pluk watten uit het pak en propte die in de omgekeerde hoed. In het midden maakte ik een kuiltje zoals je ook wel in meel maakt voor het ei. Daar legde ik het vogeltje in. De watten stonden hem goed. Bij Jünger heb ik eens gelezen over een hommel in een berenjas. Mijn musje leek op een hommel in een ijsbeerjas. Ik voerde hem kleine stukjes worm en geweekt brood, ik gaf hem te drinken en ik krauwde zijn kopje. Ik noemde hem Olaf. Naar een vriendje dat ik door een verhuizing verloren had.
's Avonds zette ik de hoed met Olaf op een stoel naast mijn bed. En pas toen hij zijn kraalogen volledig had gesloten deed ik het nachtlampje uit. Sinds de dood van onze hond was het de eerste keer dat ik insliep naast iemand anders, en het was intiem.
| |
| |
Van de opwinding werd ik twee uur later - ik droeg een lichtgevend horloge - alweer wakker. Of had ik iets voorvoeld? Ik knipte het licht aan om mijn nieuwe makker te begroeten. Hij was weg!
Ik pakte de hoed en zette hem op de dekens met de allure van een goochelaar. Voorzichtig prikte ik met mijn wijsvinger in de watten. Geen spoor. Ik begon te tjilpen. Geen enkele reactie. Ik begon te huilen. De watten werden nat. Ik riep: ‘Olaf! Olafje toch!’ Het bleef stil.
Toen ik ten slotte de bovenste laag van het ijsbeerjasje optilde, zag ik iets schemeren: een open nekje met een minuscule ruggengraat. Mijn vriendje was dood. Hij moest in de wattenmassa zijn vastgeraakt en bij het losworstelen zijn nek hebben gebroken. Dank u wel voor de tip, Anna. Ik heb hem weer afgedekt. Ik heb hem met watten en al uit de hoed gehaald. En ik heb de hoed op mijn hoofd gezet van wege het plechtige. Vervolgens heb ik het hele zaakje door de wc gespoeld.
De nacht heb ik peinzend op de wc-bril doorgebracht. Dit was de derde dood in mijn leven na de dood van onze hond en die van mijn opa. Maar aan die eerste twee had ik geen schuld. Nu was dat nog zo zeker niet. Weliswaar had Anna mij de tip gegeven maar ík was erop ingegaan. Bovendien had ik het vogeltje zelf opgeraapt. Ik had het ook kunnen laten liggen. Maar dan was het er evengoed aangegaan. En ook dat zou in zekere zin mijn schuld zijn geweest. Was het dan onmogelijk om schone handen te houden zodra je voor bepaalde keuzes werd gesteld? Zelfs als je nimmer om die keuzes had gevraagd? In dat geval kon je beter thuis blijven. Of je ogen sluiten. Nog beter allebei. Waarom was ik ook uitgerekend die straat ingeslagen? Waarom was ik juist op dát tijdstip uitgegaan? Waarom hadden mijn ouders me een autoped gegeven? Waarom was ik eigenlijk geboren? Ja, mijn ouders hadden de schuld! Maar waren die ook niet zomaar geboren zonder dat ze het konden helpen? Misschien vonden ze op dit moment wel een ziek vogeltje in Parijs. Arm vogeltje. Arme, arme ouders.
Tegen de ochtend was ik kierewiet.
Om zeven uur doet Anna de wc-deur open, die ik helaas niet op het haakje had gedaan. Ze moet nodig plassen want ze houdt een hand tussen haar benen. Terwijl ze die hand laat zitten waar hij zit, zegt ze: ‘Wie zit er nu op de plee met een hoed op.’ Ik zeg: ‘Iemand die u nooit meer wil zien, Anna.’ Ze schreeuwt: ‘Ik ben hier ingehuurd als oppaster, dus dat maak ík uit!’ Ik zeg: ‘Schreeuw niet zo hard, Anna. Een paar uur geleden heeft hier een begrafenis plaatsgehad.’ En hoewel ik versteld sta van de plechtstatigheid van mijn eigen woorden begin ik ineens te huilen, te huilen, ik denk dat zelfs de zee nooit zoveel zout water bij elkaar heeft gezien. Maar Anna was zo hard als een bikkel. Ze duwt me ruw van mijn plaats en doet haar plas. Onderwijl sist ze: ‘Jij bent rijp voor de kinderpsychiater.’ Ik weet niet wat dat is
| |
| |
maar ik neem vanzelf mijn hoed af. En als ik hem niet had afgenomen dan had ik hem misschien nog op, en dan was mijn leven vast en zeker anders verlopen. Ach vrije wil, doe toch niet of je echt bestaat.
Vogeltje in de hand, vogeltje uit de hand, hand tussen de benen, vogeltje in de hoed, vogeltje uit de hoed, dood, wc, Olaf, hoed op, hoed af... Het is niet het koekje van Proust dat dit alles zo meedogenloos scherp uit mijn herinnering naar voren heeft gebracht. Het is een simpel heggenblad geweest. Het Heggenblad van Lequier. Ongelooflijk.
En dan is nu misschien de gelegenheid daar om me eens luidkeels af te vragen: waarom toch altijd en eeuwig dat oudbakken koekje van Proust met die fraaie meisjesnaam en waarom nooit eens het heggenblad van Jules Lequier? Is dat toeval? Of komt het doordat boomloof zich doorgaans buiten bevindt en het koekje doorgaans binnen?
Binnen, waar de narcistische mens zijn koekjes bakt.
Buiten, waar gebakken wordt door Moeder Natuur.
De eerste en enige keer dat ik het heggenblad een keer ter sprake heb zien brengen was bij de lectuur van Nadja, de zowel bejubelde als verguisde (dus belangwekkende) roman van André Breton.
Nadja verscheen in 1928. Meer dan dertig jaar later heeft Breton het boek echter herzien. Voor die herziene uitgave heeft hij op Kerstmis 1962 - voor mij was dat de twintigste Kerstmis in mijn leven - een kleine inleiding geschreven van nog geen twee pagina's. In hoeverre hij daarbij geïnspireerd werd door de breekbare vogeltjes in zijn kerstboom zullen we nooit weten, maar in het begin ervan komt La feuille de Charmille (Het heggenblad) voor. Sprekend over kleine voorvallen die op een bepaalde manier aan elkaar zijn geschakeld laat hij zich tussen haakjes plotseling de intrigerende uitroep ontvallen: ‘Heggenblad van Lequier, je woord gaat nog altijd op!’ Blijkbaar kon hij er in de vroege jaren zestig rustig van uitgaan dat zijn publiek van dat blad op de hoogte was. Ik was dat niet. Ook had ik nog nooit van Jules Lequier gehoord. Toch sloeg dat blad als een bom bij me in en begon mijn detectivebloed onmiddellijk te bruisen. Ik moest en zou het werk van Lequier in handen krijgen. Tot mijn vreugde is me dat gelukt.
In een noot van mijn Nadja-uitgave stond vermeld dat Lequier (1814-1862) een Franse filosoof was wiens verzamelde werken in 1952 waren verschenen bij een uitgeverij in Zwitserland. Enig naspeurwerk leerde me dat het om de uitgeverij Editions de la Baconnière in Neuchâtel ging. Half voor de grap en half met een gevoel van je kunt nooit weten heb ik het boek toen gewoon bij de boekhandel
| |
| |
besteld. En inderdaad, je kunt nooit weten: nog geen twee weken later lag het verzameld werk van Lequier al voor me klaar. Niet eens een herdruk. Het was gewoon de editie uit 1952 die nog niet was uitverkocht. Meer dan vijfhonderd pagina's in een prachtig zachtgroen omslag van slap papier, die al die tijd geduldig hadden liggen wachten om door mij te worden opengesneden. Tientallen jaren waren voorbijgegaan en nooit was dit boek verramsjt. Wat een staaltje van uitgeverstrouw aan een man die al zo'n honderddertig jaar dood was en naar wiens naam ik in de meeste naslagwerken tevergeefs had moeten zoeken.
Lequier was behept met zo'n ontstellende, bijna ziekelijke perfectiedrang dat hij vrijwel niets van wat hij allemaal geschreven had het publiceren waard achtte. Slechts een enkel fragment, zijn vroegste tekst, heeft hij de zegen gegeven. Laat dat nu net Het heggenblad zijn! Kopieën van het manuscript heeft hij onder zijn vrienden laten circuleren, zodat het in kleine kring grote bekendheid verwierf. Het vormt de inleiding op Le problème de la science en wordt als het uitgangspunt van zijn filosofie beschouwd.
De een bestempelt Lequier als neo-Kantiaan en de ander als een Franse Kierkegaard. Met de laatste heeft hij ongetwijfeld een onverdraaglijke angst gemeen. Je hoeft zijn werk echter maar een avond door te bladeren en je weet dat je in de eerste plaats te doen hebt met een tragisch slachtoffer van de vrije wil. Dat is wel zo interessant en bovendien invoelbaarder.
In 1862 (tachtig jaar voor mijn geboorte, honderd jaar voordat Breton zijn inleiding bij de herziene Nadja schreef en honderddertig jaar voordat ik Het heggenblad onder ogen kreeg) heeft Lequier zelfmoord gepleegd door verdrinking. Tien jaar daarvoor had hij enige maanden in een inrichting doorgebracht, waar hij al verscheidene zelfmoordpogingen had gedaan. Als Het heggenblad het uitgangspunt van zijn filosofie vormt, dan zou het ook wel eens het uitgangspunt van zijn zelfmoord kunnen bevatten.
Het begint met een soort ode aan de kindergeest. Terecht betreurt Lequier het feit dat met het ouder worden vaak zoveel kwaliteiten verloren gaan. Zoals stoutmoedigheid, integriteit, eenvoud die hand in hand gaat met diepzinnigheid en het vermogen om verrassende vragen te stellen. Ook wordt er misbruik van je deugden gemaakt om je des te makkelijker over te halen tot de heersende moraal. Het spreekt dan ook vanzelf dat je even sterk gaat hechten aan de dwalingen die je zijn bijgebracht als aan de mensen die jou daarmee de waarheid hebben beloofd. Dat is een wet en zelf vormde hij daarop geen uitzondering. Desondanks merkte hij dat hij aan geen enkele schoolmeester wat had zodra het ging over de grote vragen met betrekking tot de vrije wil en de voorzienigheid. Keer op keer kreeg hij alles tot in
| |
| |
de finesses uitgelegd en keer op keer dacht hij: ik heb goed geluisterd maar ik heb er geen snars van begrepen.
Volledig teruggeworpen op zichzelf is hij ten slotte tot de conclusie gekomen dat hij op instructief gebied nog het meest had gehad aan een van zijn vroegste herinneringen. Eén ding uit je jeugd zul je volgens hem niet licht vergeten. Dat is het moment waarop je aandacht plotseling van het spel wordt afgeleid, soms slechts door een futiliteit, en je zonder hulp van iemand anders volledig in de ban van je eigen gedachten raakt. Hierna laat hij dan de geschiedenis van Het heggenblad volgen, waarvan ik het mooie begin zo goed mogelijk heb vertaald:
Op een dag, in de tuin van mijn ouderlijk huis, raakte ik op het moment dat ik een heggenblad wou plukken plotseling opgetogen over het feit dat deze daad, hoe onbeduidend ook, volledig in mijn macht lag. Doen of niet! Beide mogelijkheden stonden gelijktijdig voor mij open. Een enkele oorzaak, ík, op hetzelfde moment in staat tot twee totaal tegengestelde gevolgen. En door zowel het een als het ander de aanstichter van iets eeuwigs, want welke keus ik ook zou maken, het zou voortaan eeuwig waar zijn dat gedurende dat eigenste ogenblik datgene had plaatsgevonden wat door mij was beslist. Ik stond paf van verbazing; ik liep weg, ik kwam weer terug, mijn hart ging als een razende tekeer.
Ik wou net mijn hand aan de tak slaan en geheel te goeder trouw en zonder het te beseffen een manier van zijn creëren, toen ik me inhield en mijn ogen opsloeg vanwege een geritsel tussen het gebladerte. Een opgeschrikte vogel had de vlucht genomen. Opvliegen kwam neer op ten onder gaan: een passerende sperwer greep hem in de lucht.
Ik heb hem uitgeleverd, zei ik treurig tot mezelf: de bevlieging die mij juist déze tak liet aanraken en niet die andere heeft zijn dood veroorzaakt. Vervolgens zei ik in de taal die bij mijn leeftijd paste (die argeloze taal die ik me niet meer herinneren kan): zó zijn de dingen dus aaneengeschakeld. Een verrichting die iedereen koud laat is domweg een verrichting waarvan niemand de reikwijdte overziet, en slechts door onwetendheid lukt het je om onbezorgd te zijn. Wie weet wat de eerste beweging die ik nu ga maken voor effect zal hebben op mijn toekomstige bestaan? Misschien zal mijn hele leven van A tot Z anders zijn en misschien zal ik later krachtens de geheimzinnige band die via via de belangrijkste voorvallen vastkoppelt aan niemendalletjes, wedijveren met die mensen wier naam voor mijn vader slechts met eerbied wordt uitgesproken, 's avonds als we zwijgend naar hem zitten te luisteren bij de haard.
| |
| |
Tot zover. Misschien koestert iedereen wel een tekst die hem het meest op het lijf geschreven staat. Dit zou ik de mijne willen noemen.
Het vervolg is eigenlijk nog huiveringwekkender. De hele natuur lijkt samen te spannen om de jongen tekens te geven: laat het blad toch hangen, doe het toch niet! Hij doet het wel. Hij steekt zijn hand uit en plukt het fatale heggenblad af. Dit heeft ongeveer de lading van Eva en haar appel. Het gepieker neemt daarna alleen maar toe en waaiert zelfs levensgevaarlijke kanten uit.
Hij begint zich af te vragen of de reeks gebeurtenissen die hij hiermee aan de gang heeft gezet, in feite niet het resultaat vormt van gebeurtenissen die allang door een ander, een hoger wezen, aan de gang zijn gezet. Of de soevereiniteit die hij diep in zijn hart heeft gevoeld dus niet gewoon neerkomt op ongevoeligheid voor zijn eigen afhankelijkheid. Of zijn hele wil daarmee niet een gevolg wordt in plaats van een oorzaak. Of bijgevolg de vrije keus die hij dacht te hebben gedaan, in werkelijkheid niet de keus van iemand anders is. Hij vindt het onverdraaglijk dat zoveel zaken dubbel zijn. Dat een oorzaak tevens een gevolg is. Dat goed en kwaad vruchten zijn van een en dezelfde tak. Kortom het valt hem oneindig zwaar om te aanvaarden dat het hele leven van heggenbladeren aan elkaar hangt. Terwijl niet één heggenblad enkelzijdig is en elk heggenblad valt. Met of zonder inmenging. Je ziet hem voortdurend langs de afgrond scheren van determinisme, predestinatie, paranoia, schuld en schizofrenie, waarin hij later ook terechtgekomen is.
Aan de andere kant is veel van wat hij beweert zo zinnig, zo helder en zo verre van gek dat je je afvraagt waarom dan niet iedereen in die monsterlijke afgrond belandt. Het antwoord daarop is simpel: omdat haast iedereen volwassen wordt. En omdat de volwassene over het algemeen ontstellend veel vertrouwen heeft in het beheersbaarheidsvermogen van vrije wil en wetenschap, ook al hebben die dan nog nooit iemand voor de dood behoed. Is Lequier dan kind gebleven? In zekere zin wel.
Afgezien van een vanzelfsprekend contact met dieren en dingen lijkt me een belangrijk onderscheid tussen kinderen en volwassenen dit: terwijl het kind altijd weer beangstigd en verbijsterd wordt door de dwingende en vaak zo duistere samenhang van alles, stelt de volwassene zich meestal super-sceptisch op. Hij zoekt overal bewijzen voor en als hij die niet vindt, zal hij zegevierend constateren dat een veronderstelde samenhang niet bestaat.
Maar wat moet de volwassene dán? Moet hij zich overgeven aan allerlei holistisch gezwam? Is dat de bedoeling? Nee, dat is de bedoeling uiteraard niet. Van de slappe theorievorming van holistisch gezwam is nog nooit iemand wijzer geworden. De quasi-diepzinnigheid ervan heeft bovendien even weinig met de belevingswereld
| |
| |
van het kind te maken als een kerstomaatje met een kabeljauw. Je openstellen voor betovering, wonderen en raadsels, dat is het eerder. Voor de volstrekte onverklaarbaarheid en onbeheersbaarheid ervan. Deksels goed weten dat een post hoc niet noodzakelijk op een praeter hoc hoeft neer te komen en je toch niet generen als je het zo beleeft. Dynamiek ontlenen aan de verbeelding. De vrije wil wantrouwen. Argwaan koesteren tegen waar- en werkelijkheden. De zon in de zee zien zakken, hoewel hij dat niet doet. De bliksem als bondgenoot beschouwen vermits hij zich niet sturen laat. En vooral de bereidheid om voor de gelukzalige poëzie die deze levenshouding met zich meebrengt veel, zeer veel te betalen. Namelijk met angst, met eenzaamheid of zelfs met schizofrenie.
In een van zijn brieven (1839), waarvan ook enkele in het verzameld werk zijn opgenomen, schrijft Lequier: ‘Er bestaat een logica voor fiere geesten die nooit begrepen zal worden door slaafse geesten, die gebukt gaan onder het juk van gewoontes en vooroordelen.’ Daar valt geen speld tussen te krijgen maar een dergelijke uitspraak die zelf al van fierheid blaakt, plaatst iemand zonder meer buiten de samenleving. Hoewel Nietzsche toen nog geboren moest worden, komt hem dit zeer nabij. Dat is minder merkwaardig dan het lijkt, omdat zowel Nietzsche als Lequier gerekend kan worden tot de verticale club der recht omhoog strevende, solitaire pijnbomen.
Michaux heeft beweerd: ‘Pijnbomen en harsachtiger in het algemeen zijn sociale bomen.’ Ja, in het algemeen! Zoals ook koeien, wolven en mensen in het algemeen sociale wezens zijn. Maar het algemene laten wij over aan de wetenschap. Er bestaan pijnbomen die moederziel alleen leven, aan de rand van een afgrond, op een bergtop of in de buurt van het strand (de zeepijn). Door Kaspar David Friedrich, Armando en de schizofrene Zweedse kunstenaar Carl Fredrik Hill, zijn ze treffend in beeld gebracht. Het voordeel voor deze eenzaten is dat ze, ongehinderd door een omringend bos, fier en zelfbewust omhoog kunnen groeien met hun kop in de wolken en de frisse lucht: ‘De lucht ijl en zuiver, het gevaar nabij, en de geest van een vrolijke boosheid, zo past het goed bij elkaar’ (Nietzsche). Het nadeel is dat ze het risico lopen op vroegtijdige innerlijke verdorring vanwege ondraaglijke eenzaamheid. Dat valt niet mee als je slechts een enkel been hebt om je staande te houden. Maar was het niet Hans Arp die gezegd heeft dat zelfs één been volstaat om in de afgrond te springen? Welnu, zowel Lequier als Nietzsche (en vele, vele andere solitaire pijnbomen zoals Tsvetajeva en wellicht ook Robert Walser) heeft het gedaan.
Het (mislukte) pijnboomschap van Nietzsche is bekend en heeft onder meer gestalte gekregen in zijn gedichtje over de sprekende pijnboom, dat licht gewijzigd ook in Zarathustra voorkomt. Vrij vertaald luidt het aldus:
| |
| |
Hoog groeide ik uit boven mens en dier,
ook al spreek ik - niemand spreekt mij hier.
Te eenzaam groeide ik en te hoog.
Op wie wacht ik toch uit de hemelboog?
Dat ook Lequier tot de solitaire pijnbomen behoorde had ik op grond van Het heggenblad al vermoed. Niettemin ervoer ik het als een verrassing en een persoonlijke triomf toen mijn vermoeden bevestigd werd.
Nadat ik Het heggenblad volledig had uitgespeld, heb ik me op de rest gestort van het omvangrijke verzameld werk. Het is groots, gedreven, eloquent, krankzinnig en geniaal (al komt het woord God er te vaak in voor) maar het sleurt je met zijn eindeloos gefilosofeer over oorzaak en gevolg, toeval en vrije wil, zulke duistere diepten in dat ik er ten slotte maar de brui aan heb gegeven. Op den duur had ik daar evenwel geen vrede mee. Lequier bleef constant in mijn hoofd rondspoken en ik dacht: laat ik eens naar zijn allerlaatste woorden kijken. Elke schrijver schrijft uiteraard ooit zijn laatste woorden neer. Maar de schrijver die van plan is zelfmoord te plegen, wéét dat het zijn laatste woorden zijn. Dat verleent die woorden extra veel betekenis en gewicht.
Lequier heeft zijn laatste tekst kort voor zijn dood geschreven. Hij werd gevonden door zijn secretaris. Deze heeft hem onmiddellijk aan Lequiers vriend Renouvier toevertrouwd. En onder de titel La dernière page de Lequier is hij thans in het verzameld werk opgenomen. Het is een uitzichtloos stuk van nauwelijks een pagina over een geknakte, vereenzaamde dennenboom. Omdat ik ervan overtuigd ben dat deze boom samen met het heggenblad Lequiers kern uitmaakt - hoe opmerkelijk overigens dat hij even plantaardig geëindigd als begonnen is - geef ik het hier onverkort weer:
Ik zie een dorre streek. Midden in die streek, omringd door stenen en keitjes, zie ik een eenzame dennenboom. Hij wordt gegeseld door de wind uit zee. Zijn hoofd is gebogen. Zijn naalden zijn zwart geworden. Hij is gekneusd. Ik hoor het droge, koude geluid van zijn zwiepende takken, opgezweept door de zeewind.
Zijn hoofd is gebogen, zijn stam ruw, maar onder de stam vloeit een zeldzaam hars dat op de grond valt en verloren gaat. Van dat hars komt een fosforescerend schijnsel af vermengd met een wittige rook.
Hij zou zijn hars moeten oppakken, in een vorm doen en er licht van maken. Als hij het op deze manier laat weglopen en verloren gaan, zullen anderen zich
| |
| |
ervan meester maken, het in een vorm stoppen en er een bedrieglijk licht vol rook van maken waarmee men de vorm en kleur der dingen niet zal kunnen onderscheiden.
Als hij het voor zichzelf verzamelt om het in een vorm te doen, zal het licht geven zoals hars dat kan. Het zal levendige ongelijke schijnsels verspreiden, vervolgens zal het beetje bij beetje terugkeren in de stam, de takken bereiken, overal circuleren, en de hele boom zal licht geven.
In het andere geval, als hij zijn hars laat weglopen, zal het uitdoven en ten slotte in een donkere diepte vallen.
Het licht dat hij uitstraalt is oranje. De den wordt gegeseld door de wind. Alle bomen om hem heen zijn geveld.
Ik zie een druppel fosfor aan het uiteinde van een tak. De fosfordruppel valt en daarvoor in de plaats zie ik een druppel bloed. Deze tak verbergt een bloedende wond. Die wond dat is de wreedheid. Deze tak is zwaar van wreedheid.
De bloeddruppel zal vallen als de boom zijn tak uitstrekt; hij zal niet vallen als hij hem opheft. Als de tak wordt opgeheven en de bloeddruppel niet valt, zal diezelfde tak een groot licht produceren; als de bloeddruppel valt, zal het uitdoven, terwijl een gedeelte van het fosfor valt, en dan zal de tak in plaats van vuur alleen nog maar bloed produceren.
Men moet tot de boom zeggen: hef op je...
Het is gek dat een tekst die op bepaalde punten duister blijft zo hartverscheurend en geloofwaardig kan overkomen. Of zou dat betekenen dat je meer hebt begrepen dan je zelf beseft?
Volgens mij is dit een visionair zelfportret. Een zelfportret als zeepijn. Maar een klaagzang is het niet. Hoe geslagen en gebeukt door de zeewind deze den ook mag zijn, hij beschikt nog steeds over zijn hoogst persoonlijke en unieke hars. En Lequier blijkt de lichtende kwaliteiten daarvan maar al te goed te kennen.
Maar het is te laat. Deze zeepijn, die in staat zou zijn meer licht te produceren dan een hele Taiga van brandende kerstbomen bij elkaar, heeft zich laten afbeulen door de zeewind en mist de kracht om zijn eigen hars vorm te geven. Vandaar de angst dat anderen met deze waardevolle afscheiding aan de haal zullen gaan. Dat ze hem in een verkeerde vorm zullen gieten zodat hij een vals licht verspreidt. Want er is er maar één die de juiste vorm bepalen kan en dat is de zeepijn zelf! Geen bloed zou er moeten vloeien maar licht. Daarvoor zou hij een van zijn zwart geworden takken moeten opheffen. Maar als alle bomen om hem heen geveld zijn, wie zou hem dat dan kunnen zeggen?
| |
| |
Hoe moet het een auteur vergaan zijn die een dergelijke tekst als laatste wenst af te scheiden? Welke zeewind heeft deze boom geknakt? Welke monsterlijke samenhang heeft Lequier, die er als kleine jongen nog van droomde dat zijn naam ooit met eerbied zou worden uitgesproken, de das omgedaan? Ligt het heggenblad aan alles ten grondslag of is het de vrije wil geweest? Of is er meer in het geding?
In het korte voorwoord dat Charles Renouvier aan het verzameld werk toevoegde, staat dat Lequier na de dood van zijn vader met diens schulden werd opgezadeld. Dat waren fikse schulden. Doordat hij in het onderwijs ging om ze te kunnen terugbetalen, restte hem niet voldoende tijd en gelegenheid meer om het oeuvre te maken dat hij zich had gedacht. Voor iemand die heilig overtuigd was van zijn eigen talent moet dat een drama zijn geweest. Behalve een drama ook een uitputtingsslag. Voeg daarbij dan nog zijn perfectiedrang, zijn onrustige geest, zijn onvermogen in de liefde en vele stukgelopen vriendschappen (waar enkele zeer navrante brieven van getuigen) en men begrijpt al wat meer. Ondertussen blijft het de vraag wat nu precies terug te leiden is tot dit soort feiten.
De een wordt als heggenblad geboren, de ander als vogel en weer een ander als dennenboom. Het heggenblad hangt aan een takje. De vogel heeft vleugels. En de dennenboom heeft hars.
Hars heeft de eigenschap weg te vloeien. Daarom moet het in een vorm gegoten worden. Een ingewikkeld samenspel - noem het oorzaak en gevolg, noem het zeewind - maakt dat dat de zeepijn soms niet lukt. In dat geval wordt hij zwart. Veel meer valt er niet van te zeggen.
Tsvetajeva dichtte:
Bij mijn dennenboom, de rode,
druppelt hete hars weg, traag -
zo scheurt in een nacht van grootheid
Vertelt dit kleine gedichtje ons waarom zij zich in 1941 heeft opgehangen? Ik denk van wel.
Lequier en Tsvetajeva, ze wilden allebei licht verspreiden maar het waren children of darkness. Niets aan te doen.
|
|