De Revisor. Jaargang 25
(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Jacob Groot
| |
[pagina 125]
| |
zichzelf ensceneert als een tafereel van illusie en verlies en, zich afbrekend als betoog, toch vol is van iets dat komen gaat en waar het naar uitkijkt. Dat zeg ik natuurlijk. Nu zegt u natuurlijk: waarom zegt hij (Cavell) het niet gewoon (zelf)? Hierop moet ik zeggen: maar hij heeft niets te zeggen, dat wil zeggen dat hij niet iets heeft, kant en klaar bezit, om te zeggen, behalve de bereidheid of het vermogen daartoe, in elk geval het verlangen daarnaar.
Als deze passage het boek spiegelt, of omgekeerd, wil ik dit boek, aan de hand van deze passage, omschrijven als een tekst die op een verstrekkende manier verlangt. Het is niet het boek dat het is; het wil bijna uitsluitend bestaan bij de gratie van het werk van Emerson en Wittgenstein, dat we zijn oorsprong kunnen noemen (het toonzet de grote woorden van de eerste in de trant van de tweede: door ze terug te voeren naar hun alledaagse gebruik of ze ‘thuis te brengen’: grote woorden zijn ook maar gewoon woorden); het stelt zich, als een omweg naar zijn eigen uitgangspunt, hevig in dienst van een verborgen drijfveer. Laat me proberen dit verlangen, dat de oorsprong of de motor of het oogmerk van dit boek is, te specificeren. Daarbij spreekt het vanzelf dat de respectabele Nederlandse versie verlangt naar het Cavelliaanse Amerikaans; het Nederlands verlangt naar zijn oorsprong, want het valt erbij in het niet: Dit nieuwe maar onbereikbare Amerika is op ontroerende wijze nog lang niet This new yet unapproachable America).
In de eerste plaats verlangt het boek naar zijn bronnen of oorsprong: het wil in de greep zijn van de alom onbegrepen kern van Emerson en Wittgenstein. Het wil, in ze begrepen, uit ze voortvloeien, net zoals het wil dat ze, als nieuw en begrepen, uit zichzelf voortvloeien. Het wil overigens ook en vooral uit zichzelf voortvloeien, als een eenheid waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens, alsof het, inclusief de in zich opgenomen bronnen, onafhankelijk of goddelijk wil zijn, zodat niets erin toevallig is. Het voldoet bijvoorbeeld meeslepend (de filosoof Hent de Vries, die de Nederlandse vertaling inleidt, gebruikt zelfs de woorden ‘duizelingwekkend’ en ‘verontrustend’) aan de door zichzelf schijnbaar terloops (als een ergens gelezen idee van Schlegel) te berde gebrachte gedachte dat literatuur en filosofe één moeten zijn, of dat er een dialectische verhouding wil bestaan tussen het fragment en het (nooit bereikbare) volmaakte geheel. (We zijn zo terug bij het fragment van het begin). In de tweede plaats wil het, net als Emerson en Wittgenstein, een nieuw begin (voor de filosofie), en daarmee het einde van iets, wat betekent dat de filosofie (in uitvoering) een rouwarbeid wordt, en omgekeerd. Dit laatste gebeurt letterlijk bij Emerson, die in Experience rouwt om de dood van zijn zoon en filosofisch rouwt om het feit dat zijn rouw hem niets kan leren. Wittgenstein rouwt figuurlijk of talig, in de | |
[pagina 126]
| |
taal van Cavell. In diens Untersuchungen ziet Cavell, paragraaf na paragraaf, het steeds opnieuw rouwende beeld van onze cultuur zoals zij is, verwikkeld in het melodrama van zelfonderzoek zonder metafysica. Emerson daarentegen, gesterkt door de overwinning op zijn rouw, kan een beeld geven van zijn cultuur zoals zij nog niet is, of cultuur typeren als de voorbereiding (in uitvoering) van een nog niet bestaande cultuur. Beiden doen dit (in hun werk) als gesprekspartners van zichzelf. Cavell benadrukt en benijdt niet alleen hun dubbelfunctie van leraar en leerling (Emerson als voorlichter, Wittgenstein als doorlichter), maar ook de nederigheid ervan. Bij Wittgenstein heet dat Arbeit in ihrer Dürftigkeit und der Finsternis dieser Zeit; Emerson benadrukt de armoede van het gewone in een cultuurloze beschaving. Ook Cavells eigen boek, dat niets van zichzelf bezit, zoekt zo'n reisgenoot, op weg in een cultuur die zo dragelijk moet worden. Daarmee is het laatste verlangen gegeven: het verlangen naar een nieuwe wereld in haar alledaagse rijkdom, dat wil zeggen de wereld, de onze, zoals zij werkelijk is of nog niet werkelijk is. Dit zijn (nogmaals) grote woorden, die ik met opzet kies, bijgestaan door een tijdgenoot die, ‘grote woorden van vroeger’ vermijdend, met grote woorden van nu hetzelfde zegt: ‘oorsprong en doel staan niet buiten de geschiedenis, het zijn verzinsels die de geschiedenis van binnenuil vormgeven. Het goede bestaat niet, niet in de hemel en ook niet hier, tenzij het gedragen wordt door een voortdurende reeks van goede daden’ (Frans Kellendonk, ‘Grote Woorden’ in Geschilderd Eten, 1988). This new yet unapproachable America ligt tantalesk ook voor ons in petto, waarbij ‘wij’ degenen zijn die inmiddels, eventueel al lezend, onze eigen onderrichters en ondervragers zijn geworden.
In 1989 bezocht ik met grote regelmaat Frans Kellendonk, die toen al niet meer schreef. Onze gesprekken vonden plaats in de vooravond. Ik lees nooit in bed. Ter ere van de pas ontdekte Cavell, leek het, schoof ik laat op de avond mijn matras tegen de muur, schikte de kussens en ging liggen, schuin op mijn zij, de tekst in de lichtvlek. Nu is een zichzelf ontwijkend boek als dit geknipt om te herlezen, maar ik herlas het niet. Ik las het uit en begon opnieuw: aan een nieuw boek. Alsof een landschap niet tot zichzelf herleid weet te worden door de vergezichten erin, laat ik het sleutelpassages noemen: vindingrijke varianten als weldadige perspectieven. Hierbinnen ging het, kan ik nu gemakkelijk zeggen, om de verhouding tussen zichtbaar verval en onzichtbare opbouw, voelbare rouw en voorvoelbare (weder) opstanding van kracht, verlies en winst (als vondst) van fundament. Ik herinner me een gevoel van grote dankbaarheid, als om het vinden van dit fundament. Ik had nog niets in de gaten, want ik lag, al lezend, als het ware in de wachtkamer die | |
[pagina 127]
| |
dit boek ook is. Dit kon nog verklaard worden uit mijn afwachtende houding; mijn ligging, mijn rituele bereidheid het boek liggend te lezen en ermee in te slapen. Zo ontging mij de verhouding tussen mijn liggende, lezende houding en de bedlegerigheid waarin Frans Kellendonk mij noodgedwongen, vaak lezend, ontving, alsmede het opmerkelijke feit (als een soort wanbeleid) dat ik hem het nodige te lezen gaf, maar hem dit boek, zelfs door het in het geheel niet te noemen, onthield. Er was iets fundamentelers dat mij ontging: de verhouding tussen Cavells woorden en wat Frans Kellendonk op dat moment persoonlijk overkwam; de wanverhouding tussen de rijkdom (in dit boek) aan woorden voor illusie en verlies, voor het gevoel van rouw (de vondst van dit boek als een gesprekspartner daarover), en het feit dat wij, Frans Kellendonk en ik, er in toenemende mate niet in slaagden woorden te vinden voor de ramp die hem, als rouw bij voorbaat, overkwam. Het is een wanverhouding die ik nu als volgt herzie.
Emerson ziet, lees ik bij Cavell, de dood van zijn zoon eerst als de bevestiging van zijn scepsis en vervolgens als een roep om de noodzakelijke transformatie van die scepsis in een eigen kracht omwille (van de verwerkelijking) van een eigen wereld als een kleine, steeds weer nieuwe samenleving: die met jezelf. ‘Zo maakt verdriet ons tot idealisten’ (Experience). Cavell zelf wekt in zekere zin dit dode, vergeten Emersoniaanse proza eigenhandig tot leven in de voor hem, Cavell, zo noodzakelijke zoektocht naar middelen om zich als filosoof mee op te winden, opdat hijzelf, Cavell, schrijvende samenleeft en zin heeft, zin krijgt, de zinnen opwindende zinnen schrijft, veelbelovend vruchtbaar wordt. Ikzelf, lees ik nu, nu ik het opnieuw lees, moet Cavells proza hebben ontdekt als een antidotum tegen de naderende dood (van Frans Kellendonk), die doodgewoon was als iedere dood, met de volgende tragische nuance. In het geval van Frans Kellendonk werd een zeer veelbelovende schrijver, een man van zeer veelbelovende woorden, volop in vruchtbaar debat met zichzelf, langzaam maar zeker tot zwijgen gewurgd, waarmee niet alleen een belofte als zodanig om zeep werd geholpen, maar ook en zolang het duurde de cultuur die hij belichaamd had. De behoefte werd daarom dringend, juist in zijn geval, juist voor hem, aan een nieuwe cultuur, die hij op het eind van zijn leven, in het contact met anderen, net nog kon vermoeden maar al bijna niet meer mocht belichamen. Waarmee Frans Kellendonk het eeuwige, door Cavell voor mij op dat moment opnieuw belichte tafereel van illusie en verlies zo'n beetje tergend levensecht demonstreerde. Hoe kun je iemand het boek geven dat hij is?
Ralph Waldo Emerson voorspelt of onderricht in zijn The American Scholar (1837) de na | |
[pagina 128]
| |
hem komende cultuur als een gemeenschap die in het gewone, alledaagse en vertrouwde het nabije zoekt, en in dat nabije het levensgeheim vindt: de omlaag gekomen transcendente kern. Daarmee is Emerson de (overigens miskende) Amerikaanse denker die ook een wezenskenmerk van onze huidige wereld aanraakt. De vlak na hem gekomen (Amerikaanse) cultuur is in haar zoveelste gecorrumpeerde droomfase immers het door ons allen, in een multinationale family affair geërfde of in de bek gepropte gemeengoed geworden: de wereld waarin alles nabij is, en de transcendente kern webwide brandt.
Dat Emerson in zijn Experience zijn (filosofische) verdriet of rouw vanwege de uiteindelijke onbenaderbaarheid (het fundamentele gebrek aan intimiteit) van dit nabije uit de doeken doet, maakt hem tot een woordvoerder voor onze zelfde impasse. De intimiteit van het nabije ontsnapt ons als in een blinde vlek, een incestueuze redundantie. Emerson geneest zichzelf met een andere, maar radicalere onbenaderbaarheid: de onbenaderbaarheid van onszelf in onze meest intieme nabijheid: die van het naderende en stap voor stap door ons genaderde maar nog niet door ons omhelsde denken waarnaar wij op weg zijn als we hard genoeg denken, of dat we kunnen denken als we stap voor stap op weg zijn, en ons (als het ware) bevinden in een reeks (als op een trap), waarbij elke stap (of trede) een bevinding kan zijn die de reeks fundeert, en omgekeerd: ‘to find the journey's end in every step of the road’. De scepsis die inhoudt dat we juist in ons meest nabije, namelijk superintieme taalgebruik steeds weer ten prooi vallen aan illusies, verdwijnt op zo'n moment van bevinding als sneeuw voor de zon: ‘I clap my hands in infantine joy and amazement before the first opening to me of this August magnificence, old with the love and homage of innumerable ages, young with the life of life, the sunbright Mecca of the desert’ schrijft Emerson in zijn Experience, en laat het volgen door: ‘And what a future it opens! I feel a new heart beating with the love of the new beauty. I am ready to die out of nature and be born again into this new yet unapproachable America I have found in the West’. Deze opening in onze persoonlijke taal naar het tot dan toe door diezelfde taal begrensde onbekende voelt als een aanraking die de omhelzing al in zich draagt, maar we aarzelen nog. Emersons passage getuigt ook van het feit dat op dit soort momenten onze individualiteit op lijkt te gaan in een andere, grotere.
Voor Cavell is dit een filosofisch moment bij uitstek. Net als Emerson klapt hij in zijn handen aan het einde van zijn boek. Hij heeft dan inmiddels Emersons tekst gelezen in de trant van Wittgenstein om zich in zijn eigen trant toe te spitsen op de Wittgensteiniaanse bevinding dat - als taal onze levensvorm is - taal overal is, en wij, even helderziend als blind van taal, er middenin, onze eigen ‘God in nature’ zijn, | |
[pagina 129]
| |
wiens middelpunt overal en wiens centrum nergens is, ‘in this vast ebb of a vast flow’ even volkomen absoluut (vastgelegd) als volkomen voorlopig (open). Dit laatste is voor Cavell vreugdevol: ‘voor ons is de taal overal waar we onszelf (be)vinden, en dat betekent overal in de filosofie (zoals in de psychoanalyse de seksualiteit overal is). Zo vond ik mijzelf voor de filosofie.’ Zo kan ik zelf Frans Kellendonk, als lezer doordrenkt van Amerika, met terugwerkende kracht plotseling anders zien: als iemand die op deze nieuwe, oude, riskante (Emersoniaanse, Wittgensteiniaanse, Cavelliaanse) manier het schrijverschap belichaamd heeft.
Laten we zeggen dat zijn schrijverschap in dienst stond van een missie: visie. Die visie stond niet, als voorstelling, vast maar was wat ze letterlijk behoort te zijn: een wijze van zien als een inzage in iets dat verder ligt dan wat voorhanden is. Wat voorhanden is wordt daardoor al verstrekkend gekleurd. De brede blik, het veelomvattende of bijzondere inzicht is niet meer dan het vermogen of de moed deze toekomstige kleur al toe te laten in de tint van wat je nu doet, het huidige ervan te doortintelen. Dit kan alleen als de betrokkene zich er ook werkelijk van laat doortintelen; zijn kracht is een ware passiviteit; ‘All I know is reception’ (Emerson). De ontvangst bestaat bij de gratie van een grondig voorbereide grond (Emerson gebruikt de metafoor van de zwangerschap). Daarbij doet Emersons ‘patience and patience, we shall win at the last’ ook denken aan Kellendonks ‘hij was niet meer ongeduldig’ uit de epiloog van Mystiek Lichaam: ‘The last, at which we shall win, if we are patient, is an instruction about philosophical patience or suffering or reception or passion or power’.
Misschien dat dit nu samenkomt: ik als improviserende lezer; u als provisionele lezer (van mij, van Cavell); Cavell als zichzelf voor de voeten lopende filosoof van een van alle doctrines losgeweekte visie die een provisorische verwelkoming inhoudt van het nu al te beleven aanstaande; Kellendonk als voorloper in zijn literaire missie, ook als lichamelijke of letterlijke voorlopige. Met deze laatste aantekening: dat zijn voorlopigheid zijn betekenis blijft; dat het feit of de hoedanigheid dat hij voorliep, ons voor was, iets deed dat wij nog niet konden, voorlopig definitief is. Dat wil zeggen dat we het nog steeds niet kunnen, terwijl hij het nog altijd wel kan. Dat hij zo sterkte en hielp sterkt, net als Cavell, en helpt. |
|