De Revisor. Jaargang 25
(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
M. Februari
| |
[pagina 115]
| |
Derrida staat niet alleen wanneer hij de afwezigheid van de auteur in de tekst signaleert; filosofen en literatuurwetenschappers van de twintigste eeuw, beïnvloed door tal van theorieën die het vertrouwen in de taal ondermijnen, van Wittgensteins Sprachskepsis tot het deconstructivisme van de postmodernen, zijn en masse op zoek naar absentie.
De Engelse auteur A.S. Byatt, literatuurwetenschapper van origine, drijft in haar roman Possession vrolijk de spot met dergelijke eigentijdse theorieën over het schrijverschap. Een van haar hoofdpersonages is de Victoriaanse dichteres Christabel LaMotte, die volgens eigen zeggen een ‘begrensd en eenzelvig leven’ leidt, ver van de literaire jetset van haar tijd. Wanneer de schrijver Rudolph Ash haar, na een korte ontmoeting, per brief uitnodigt voor verdere kennismaking, weigert LaMotte hem beleefd: Ik besta slechts bij de gratie van mijn Pen, Mijnheer Ash, mijn Pen is het beste dat ik bezit, en ik sluit een Gedicht in, om U de oprechtheid van mijn grote welwillendheid jegens U te tonen. En wilt U niet liever een Gedicht hebben, hoe onvolmaakt dat ook zij, dan een schaal dunne sneetjes brood met komkommer, hoe keurig gesneden, hoe zorgzaam gezouten, hoe fraai gevormd ook? (...) Hier lijkt het schrijven te triomferen als een eeuwigdurend Neen. Maar de roman heet niet voor niets Possession. De afwezigheid van Christabel LaMotte maakt haar des te aanwezigen in de fantasie van de schrijver Ash, de hartstocht laait op in hun brieven, en uiteindelijk ontmoeten ze elkaar natuurlijk tóch.
Het is overigens veelzeggend dat Christabel LaMotte haar dichterlijke afwezigheid prefereert boven haar aanwezigheid achter een schaal dunne sneetjes brood met komkommer. We kunnen hier gemakkelijk de weigering om te spreken in verband brengen met de weigering om te eten. De angst voor aanwezigheid lijkt in beide gevallen dezelfde: de schrijver verdwijnt met behulp van de tekst, de anorexia-patiënt verdwijnt met behulp van tucht en discipline. Als ik Derrida was geweest, had ik hier waarschijnlijk de verleiding tot het maken van een woordspeling niet kunnen weerstaan, en had ik gesproken van ont-zegging. Op dit verband tussen anorexia en literaire suïcide kom ik nog nader terug en dan zal ik kort herinneren aan de dunne sneetjes brood met komkommer die zojuist aan de neus van de lezer voorbij zijn gegaan.
De tendens naar zwijgzaamheid in de literatuur contrasteert met de verplichte spraakzaamheid van de vakwetenschappen; het wantrouwen ten opzichte van taal en beschrijving | |
[pagina 116]
| |
dat de filosofie van onze tijd doordrenkt, contrasteert met de bittere noodzaak tot beschrijving in de sociale wetenschap. En het is precies dát wat mij fascineert in de wetenschap van het recht: de plicht tot formuleren die aan juristen wordt opgelegd - het formuleren van bevoegdheden, grenzen, vrijheden, en het meest nog wel de plicht tot het formuleren van duidelijke delictsomschrijvingen. In de ‘Law and Literature’-discussie wordt van literatuur nogal eens verwacht dat ze het recht corrigeert, doordat ze een normatief tegenwicht biedt tegen de positiviteit van het recht. Ik denk zelf dat de positiviteit van het recht in veel gevallen een welkome aanvulling biedt op de morele idealen van de literatuur - en ik hecht zeer aan de logopedische functie van het recht. Zelfs wanneer ook juristen doordrongen zijn van de onmogelijkheid om handelingen en gebeurtenissen te beschrijven, blijft in het recht de noodzaak bestaan om een beschrijving te maken waarmee alle betrokkenen kunnen instemmen. Ook al menen we principieel over iets te moeten zwijgen, dan nog geeft het recht ons morele en maatschappelijke redenen om te spreken.
Aan de hand van een van mijn favoriete Hoge Raad-arresten wil ik nu in een paar korte notities een vergelijking maken tussen de spraakzaamheid van het recht en de zwijgzaamheid van de literatuur. Ik hoop dat de juridische noodzaak tot beschrijven de literaire twijfels relativeert. En ik hoop dat de literaire problematiek rond beschrijving en daderschap de juridische stelligheid relativeert. Want aan die juridische stelligheid kleven, ondanks de voordelen, toch ook de nodige bezwaren.
· In oktober 1940 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak die door de koopman K. voor die Hoge Raad was gebracht. Twee jaar eerder had hij zich, in ruil voor f.150,-, in de gevangenis laten opsluiten in de plaats van zijn vriend W., die was veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. Het kwam W. op het moment niet zo goed uit om de gevangenis in te gaan en K. wilde zijn plaats wel innemen. De list had aanvankelijk succes, maar na afloop van de vier weken opsluiting kwam de hele zaak aan het licht en werd K. aangeklaagd wegens oplichting. Dat wil zeggen, hem werd verweten, en ik citeer het arrest, dat hij zich opzettelijk heeft aangemeld tot het ondergaan der aan A.W. opgelegde gevangenisstraf, het welk naar hij kon en moest begrijpen als noodzakelijk en dus ook door hem gewild gevolg met zich bracht, dat hem voedsel werd verstrekt, waarop volgens de daaromtrent geldende wettelijke bepalingen slechts een veroordeelde in de strafgevangenissen en niet een niet-veroordeelde als verdachte recht heeft. De koopman had, kortom, geen recht gehad op het gevangenisvoedsel dat hij had genoten. Hij bood nog aan om achteraf te betalen, maar dat mocht niet baten. K. werd veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf - met kost en inwoning. | |
[pagina 117]
| |
Het arrest is bekend geworden om zijn ruime uitleg van het begrip ‘oogmerk’. Binnen het Nederlandse strafrechtstelsel kan iemand alleen worden veroordeeld wegens het plegen van een delict wanneer dat delict beschreven staat in het Wetboek van Strafrecht. Wangedrag dat niet onder een bestaande strafbepaling valt, is niet strafbaar; het is hoogstens, zoals dat in de Middeleeuwen heette, ‘schofterij’. Dit vereiste van de voorafgaande strafbepaling is een uitwerking van het legaliteitsbeginsel dat aan de basis ligt van ons gehele rechtssysteem, en dat tot doel heeft de macht van de overheid aan banden te leggen. Wanneer in de rechtszaak van de gestolen taartjes, in Alice in Wonderland, de Koning plotseling verkondigt dat Alice de rechtszaal moet verlaten, omdat zij meer dan een kilometer lang is en daarmee zondigt tegen Wet Twee-en-veertig (die hij zojuist in zijn notititieboekje heeft opgeschreven), beroept Alice zich op het vereiste van een voorafgaande bepaling: ‘het is geen echte wet, u heeft hem net bedacht.’ Alice bedoelt dat het optreden van de Koning in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat de burger beschermt tegen willekeur van de overheid. De Koning probeert Alice ervan te overtuigen dat Wet Twee-en-veertig wel degelijk een echte wet is: ‘Het is de oudste wet in het boek,’ zei de Koning. ‘Dan zou het Wet no. één zijn,’ zei Alice. Artikel één van ons Wetboek van Strafrecht formuleert het legaliteitsbeginsel voor het strafrecht: ‘geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’ Het is wellicht het belangrijkste rechtsbeginsel dat wij kennen.
Als nu de koopman K. veroordeeld moest worden, dan moest het openbaar ministerie op zoek naar een delictsomschrijving die paste bij het wat merkwaardige gedrag van K. De wet zegt niets over de strafbaarheid van degene die in plaats van een ander in de gevangenis gaat zitten, dus moest er een andere bepaling worden gezocht waar dit misdrijf kon worden ondergebracht. Er werd gekozen voor oplichting. Dat betekent dat alle onderdelen van de delictsomschrijving van oplichting bewezen moesten worden; zo moest worden bewezen dat K. tot plaatsvervanging had besloten ‘met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen’. K. zei dat hij dat oogmerk niet had gehad, de Hoge Raad vond van wel.
Er is nogal wat bezwaar gerezen tegen dit arrest; veel commentatoren meenden dat met deze uitspraak het begrip ‘oogmerk’ te ver werd opgerekt. Je kunt toch moeilijk staande houden dat K. de gevangenis inging met het oogmerk om gevangenisvoedsel te eten. Ik geef hier mijn eigen commentaar op het arrest: vier voetnoten over de verhouding tussen dit dictum en de literair-filosofische oproep tot zwijgen. | |
[pagina 118]
| |
IHet eerste dat opvalt bij het lezen van de casus is de naam van de verdachte: K. De beginzin van Het Proces dient zich aan: Iemand moet Josef K. belasterd hebben, want zonder dat hij iets slechts had gedaan, werd hij op een ochtend gearresteerd. De overeenkomst tussen Het Proces en het Gevangenisvoedselarrest is duidelijk: zowel de koopman K. als Kafka's K. moet uitermate verrast zijn geweest toen hij werd aangehouden, beiden hadden het arrest niet kunnen voorzien. Het verschil tussen de twee gevallen is dat in de Gevangenisvoedselzaak, anders dan in de zaak van Josef K., een aanklacht werd geformuleerd, er werd rechtgesproken en het is zelfs zo dat K. de zaak uit eigen beweging voor de Hoge Raad heeft gebracht. K. is ditmaal niet verdwaald geraakt in zijn proces. Toch blijft de aanklacht Kafkaësk, want de koopman krijgt te maken met een rechtssysteem dat hem koste wat kost wil veroordelen en daarvoor een onnavolgbare weg zoekt.
Volgens de rechtstheoreticus Robin West, die de casus van Josef K. bespreekt in haar boek Narrative, Authority and Law, bestaat er een scherpe tegenstelling tussen de uiterlijke beschrijving die wordt opgelegd aan de transacties die de personages van Kafka aangaan, en de radicaal andere manier waarop de betrokken partijen die transacties innerlijk beleven. West suggereert hier dat Kafka in Het Proces niet zozeer een kritiek geeft op een falend rechtsstelsel, op rechteloosheid, maar veel meer een kritiek op het spraakzame karakter van het rechtsstelsel zelf. Het is de beschrijving van de gebeurtenissen die moet worden gewantrouwd, omdat die in strijd is met de interpretatie van de betrokkenen. In het Gevangenisvoedselarrest bestaat eveneens een scherp contrast tussen uiterlijke beschrijving van de gebeurtenissen en innerlijke beleving. Het proces verliep voorbeeldig, en het legaliteitsbeginsel werd naar behoren nageleefd - het is de delictsomschrijving die onze bevreemding wekt. Ook ditmaal geldt onze kritiek de beschrijving van de gebeurtenissen.
In deze eerste noot bij het arrest geven we de literatuur gelijk in haar taalscepsis. Als iemand van ons nog de illusie zou hebben dat het recht wel op heldere en inzichtelijke wijze zijn loop zal hebben wanneer bepaalde basisbeginselen in acht worden genomen, dan herinnert de overeenkomst tussen K. en K. ons eraan dat er ook duistere kanten zijn aan ons rechtssysteem, aan ieder rechtssysteem. | |
[pagina 119]
| |
IIHet tweede wat je kunt opmerken bij het lezen van de casus is de wonderbaarlijke overeenkomst tussen het Gevangenisvoedselarrest en de dood van Christus. Als K. geen recht had op gevangenisvoedsel toen hij de straf van zijn vriend W. op zich nam, dan had ook Christus, die de zonden van de hele mensheid op zich nam, geen recht op doornenkroon en kruishout. De vergelijking leert ons iets wezenlijks over daderschap, het auteursrecht op een handeling.
Het Gevangenisvoedselarrest laat zien dat straf gekoppeld is aan de dader, en daderschap is een duidelijk afgebakend begrip: we kunnen de straf van een ander niet overnemen, zelfs niet in ruil voor geld. Net als het stemrecht is het recht op straf een onvervreemdbaar recht, het is geen commodity, niet iets dat je kunt verkopen, verhandelen of verkwanselen. Straf is gekoppeld aan de dader, ofwel: geen straf zonder schuld. Het is een principe dat samenhangt met het legaliteitsbeginsel; je wordt alleen gestraft indien je volgens bestaande wetsbepalingen strafbaar bent én schuldig bent. De schrijver O'Henry vertelt een verhaal over een man die graag wil worden opgesloten - omdat het buiten zo koud is. Hoewel hij ijverig probeert een overtreding te begaan, blijkt geen van zijn handelingen strafwaardig genoeg om gearresteerd te worden. Pas wanneer hij teleurgesteld zijn lot staat te overdenken voor een etalageruit, houdt een agent hem aan: Wat doet u daar, zegt de agent. Niets, zegt de man, en wordt in de gevangenis gezet wegens landloperij. Straf moet je verdienen, al is het maar door niets te doen.
Dit is een opvatting van rechtvaardigheid die lijnrecht staat tegenover het ideaal van opoffering en plaatsvervanging in het christendom. Niet alleen Christus, ook heiligen, monniken en martelaren nemen zonder schuldig te zijn de straf van anderen op zich, en worden daarvoor geprezen. Onze hele christelijke cultuur is van het ideaal doordrenkt, in het leven van alledag uit het zich in solidariteit en verantwoordelijkheid voor het lot van anderen. Zo is onze samenleving gevormd door een ideaal dat niet strookt met onze juridische opvatting van daderschap. De koopman K. is volgens het recht geen mártelaar omdat hij de straf van een ander op zich nam, hij is een oplichter.
Wat hebben nu deze tegenstrijdige opvattingen over daderschap te maken met ons onderwerp, de verhouding tussen spreken en zwijgen, tussen aan- en afwezigheid? Ik wil proberen dat in twee zetten duidelijk te maken. De eerste zet voert naar Emmanuel Levinas, de tweede zet naar Gertruda Stein. | |
[pagina 120]
| |
Emmanuel Levinas schrijft in zijn artikel De Plaatsvervanging: ‘Zich’ zijn, dat is nu juist verantwoordelijk zijn zonder iets bedreven te hebben. In die zin is zich-zijn zich in de plaats stellen van anderen. Hier zien we de grenzen van het daderschap vervagen, omdat de grenzen van het zelf, van de subjectiviteit vervagen. In de plaatsvervanging, de verantwoordelijkheid voor het gedrag van anderen, wordt de identiteit ‘uit zijn voegen gerukt’. De verantwoordelijkheid voor anderen, zegt Levinas, ‘werpt de positie omver die van de tegenwoordigheid - van het ik aan zichzelf - uitgaat als beginpunt van de filosofie.’ Wanneer we deze terminologie van Levinas aanhouden, kunnen we zeggen dat de Hoge Raad in het Gevangenisvoedselarrest uitging van de tegenwoordigheid van het ik aan zichzelf, terwijl Levinas pleit voor een ‘terugtocht’ van het zelf, die volgens hem het beste door het werkwoord ‘niet-zijn’ aangeduid kan worden. Zo kunnen we de twee tegenstrijdige opvattingen over daderschap beschrijven als tegenwoordigheid versus niet-zijn, juridische aanwezigheid versus filosofische afwezigheid, daderschap versus plaatsvervanging.
De terugtocht van het zelf vinden we ook in de literatuur, en het beste voorbeeld van literaire plaatsvervanging is wellicht de Autobiografie van Alice B. Toklas, geschreven door Gertrude Stein. De criticus Catherine Stimpson slaat de spijker op de kop wanneer ze de autobiografie van Toklas boos beschrijft als het meest oneerlijke boek van Stein, waarin de liefdesrelatie van de auteur met Alice Toklas verwordt tot ‘a joke about authorship’. Overigens is Gertrude Stein niet de enige literaire auteur die zo'n grap over het auteurschap, een grap over het literaire daderschap heeft gemaakt. Mystificatie, openlijk plagiaat, identiteitsverwisselingen: het literaire daderschap ligt nogal onder vuur in een eeuw waarin het einde van het auteurschap is aangekondigd. Ook de koopman K. maakte in de zaak van het Gevangenisvoedselarrest een ‘joke about authorship’, maar net als Catherine Stimpson kon de Hoge Raad de grap niet waarderen.
Deze tweede noot bij het Gevangenisvoedselarrest laat zien dat niet alleen de beschrijving van delicten problematisch is, maar ook de toeschrijving van delicten aan een dader. Als je zou denken dat het juridische begrip van daderschap onze hele cultuur beheerst, dan is het goed om te beseffen dat christelijke idealen hiermee strijdig zijn, en dat het christendom in dezen aan de kant staat van K. en Gertrude Stein. | |
[pagina 121]
| |
IIITen derde valt ons bij lezing de datum op van het arrest: 14 oktober 1940.
In Duitsland was in 1935 het legaliteitsbeginsel voor het strafrecht afgeschaft. Er was niet langer een voorafgaande strafbepaling vereist om handelingen strafbaar te doen zijn. Een verdachte kon strafbaar bevonden worden op grond van de basisgedachte die aan de wet ten grondslag lag, of strafbaar ‘nach gesundem Volksempfinden’. In 1943 werd een vergelijkbare wijziging in Nederland doorgevoerd, artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht luidde nu: ‘Valt een feit niet onder de tekst, doch onder de grondgedachte van een wettelijke strafbepaling, zo is de strafbepaling toepasselijk, indien het feit naar gezond rechtsgevoel strafwaardig is.’ Dat wil zeggen, als K. maar iets later voor de rechter was gekomen, dan had het openbaar ministerie niet zo lang hoeven zoeken naar een mogelijkheid om hem te veroordelen. Een gezond rechtsgevoel was dan voldoende geweest.
De discussie over de mogelijkheid om feiten onder te brengen in een tekst is bijzonder fel gevoerd naar aanleiding van de Tweede Wereldoorlog. De oorlog heeft de zwijgzame tendensen in de filosofie en de literatuur extra aangewakkerd, omdat algemeen werd aangenomen dat het onmogelijk was de gebeurtenissen te beschrijven. Er zijn nu eenmaal extreme situaties - en daarbij valt ook te denken aan geweld in vredestijd - waarin zwijgen nog het meest lijkt te corresponderen met de werkelijkheid.
Toch zijn er veel schrijvers die meenden, en menen, dat het nodig is om hoe dan ook een begin te maken met het schrijven. Schrijven en spreken maakt het mogelijk om een gemeenschap weer op te bouwen wanneer die uiteen is geslagen, en om contacten met anderen te herstellen. Ik las onlangs wat de dichter Seamus Heany zei in zijn lezing bij aanvaarding van de Nobel-prijs; hij sprak over the contradictory needs which consciousness experiences at times of extreme crisis, the need on the one hand for a truthtelling that will be hard and retributive, and on the other hand, the need not to harden the mind to a point where it denies its own yearnings for sweetness and trust. Ik denk dat dit geen tegenstelling is tussen vergeldend spreken en troostrijk zwijgen, maar juist een tegenstelling tussen de hardheid van het zwijgen en de zachtheid van het spreken, tussen de wraakneming van het niet schrijven en de geruststelling van het schrijven.
Deze derde noot heb ik ingevoegd om te bewijzen dat ik ongelijk heb. Het is niet altijd het recht dat een logopedische functie vervult. Soms neemt de literatuur die over. Soms zwijgt | |
[pagina 122]
| |
het recht, en zijn literaire auteurs bereid om die gebeurtenissen te beschrijven die zich aan hun beschrijving lijken te onttrekken.
· We zouden nog meer noten kunnen plaatsen bij het arrest. We kunnen erop wijzen dat het vergrijp van K. werd berecht als een vermogensdelict, en we zouden dus een economische analyse kunnen maken van de casus, we zouden een sociaalhistorische noot kunnen maken en ons afvragen wat men in de jaren dertig en veertig te eten kreeg in de gevangenis en hoe zich dat verhield tot het eten buiten de gevangenis. We zouden een rechtshistorisch onderzoek kunnen doen en ons afvragen hoe de ontwikkeling is geweest van deze ruime interpretatie van oplichting. We kunnen ons nog vele dingen afvragen en we kunnen bij al deze vragen aangeven hoe de literatuur zich tot de wetenschap verhoudt.
Ik beperk me tot één laatste noot, de vierde, en daarmee komen we eindelijk toe aan de sandwiches met komkommer die u al zo lang geleden werden beloofd. | |
IVDe strafrechtjurist Van Veen schreef in 1982 over het Gevangenisvoedselarrest dat hij de aanklacht ‘oplichting’ niet zo geschikt vond: ‘Zou de man gevast hebben, dan zou hij niet strafbaar zijn geweest.’ Het Gevangenisvoedselarrest, met andere woorden, maakte het raadzaam om in dergelijke gevallen te stoppen met eten. Deze observatie deed mij denken aan een verordening die strikt werd gehanteerd door de universiteit waar ik in het verleden heb gewerkt. Wie een binnenlandse reis ging maken, kreeg van tevoren een declaratieformulier uitgereikt waarop nadrukkelijk te lezen stond: De medewerker dient tijdens de dienstreis het hem van overheidswege aangeboden voedsel ten allen tijd te aanvaarden. Het is niet verwonderlijk dat een werkgever zijn werknemers verplicht om te eten; door ze tot eten te dwingen verplicht hij ze tot aanwezigheid, maatschappelijkheid. Eten maakt mensen grijpbaar, het blijkt uit het verhaal van Hans en Grietje, het blijkt ook uit het Gevangenisvoedselarrest; door te vasten zou K. aan de greep van de wet ontkomen zijn. Eten maakt mensen tegenwoordig en controleerbaar. Niet-eten is, net als het nietspreken van Rousseau en het besluit tot niet-groeien zoals we dat kennen uit Der Blechtrommel, een poging het eigen leven te beheersen door er afstand van te nemen, of er in een enkel geval afstand van te doen. En dit is ook de reden waarom de dichteres LaMotte haar aanbidder verschrikt de komkommersandwiches onthield en hem in ruil daarvoor een opstel aanbood over het Eeuwigdurend Neen. | |
[pagina 123]
| |
Nu ik u zo lang met juridische breedvoerigheid heb toegesproken, wil ik u graag bij het afscheid laten delen in het zwijgen. Een tijd geleden kreeg ik een brief; een mij onbekende man vroeg of hij een korte tekst die ik schreef, moest beschouwen als een ‘voorportaal van het zwijgen’. Ik schreef een brief terug over de functie van het zwijgen, en hij antwoordde met een citaat van Nabokov: Nadat Cincinnatus talrijke andere deuren was gepasseerd, struikelde hij, maakte een sprongetje en stond op een kleine binnenplaats, gevuld met allerlei delen van de ontmantelde maan. Vannacht luidde het wachtwoord zwijgen, en de soldaat antwoordde met zwijgen op Cincinnatus' zwijgen en liet hem passeren; zo ging het ook bij alle andere hekken.’ ‘Het wachtwoord,’ voegde de briefschrijver mij toe, ‘is zwijgen.’ En ik antwoordde met zwijgen.
Dit Nabokoviaanse wachtwoord voor de nacht, het zwijgen, mijn zwijgen, bied ik u hierbij aan. Met de woorden van de dichter Gertrude Stein: Oh shut up. |
|