| |
| |
| |
Gjelt de Graaf
Wijneigen
En dan weer - als de kleiruggen braken onder het poezelige blad van aardappelplanten, als de klinkerstraatjes van terpdorp niet meer voor mij alleen waren en mannen tot groepjes klitten en plannen maakten de goten bij te schilderen en als Eamele met de Lep de borders begon te spuiten, dan alweer schreeuwde het binnen in me, smeekte het - ga nu voor eens en altijd weg, laat deze mensen met rust, begin je eigen leven, doe iets dat hopeloos wordt afgekeurd in terpdorp, boek een enkeltje Parijs en baken een stukje stoeprand voor jezelf af. Zou je zien dat geen mens meer ‘goeie’ tegen je zei. Maar dan ook weer klonk een andere stem in mijn hoofd, over dat de wereldstad die zichzelf ondergronds blééf verbouwen, ver was en wat je had, de wortels, het laag, dat was hier, in terpdorp, en de mensen zouden het niet snel zeggen maar ze waren je niet slecht gezind en luchtkastelen of fleanstates bouwen kon elke fantast maar met beide voeten in de blauwe staan en erop toezien dat de kinderen van terpdorp in hun spijkergoed en schema groeiden, dat vergde pas de nodige aarding. En zo meed ik dan mijn zoveelste ontsnapping en liet het ook deze dag weer bij m'n uurtje luchten.
Eamele met de Lep leek de eerste stop en de neus in m'n zakdoek duwen had geen enkele zin. Hij werd me gewaar zoals een klem z'n mol krijgt - door gewoon op z'n plaats te blijven. In zijn nuttig leven was Eamele eerst vlaswerker en daarna asbestbewerker in de scheepvaart geweest en in die dagen betrok hij terpdorp alleen in de weekenden. Dat bleek overigens genoeg om terpziekte van een wel heel versneden soort op te lopen - ze heette Tjintsje en kwam uit het laag van de Soepboeren. Tot haar dood was haar levenswerk de bruidssluier waaronder ze haar bûthús verborg. Eamele sloot zich na Tjintsjes dood aan bij het vrijwilligersverband dat zich onder de vlag van De Laatste Heer nu bezig hield met de verbouw van het kerkhofterrein. Al zolang Eamele rechtop liep, deed terpdorp voor z'n doden beroep op de hof van een buurdorp en dat zinde sommigen niet. En met de vergrijzing vond de kerkgemeente het nu nodig algeheel te ruimen. Waar bleef je als je je eigen geen twee kubieke meter meer had te bieden. Het rook rond de kerk al weken naar blauwe klei en het verbaasde me niets dat ik naast het rode gezicht van Eamele de hangwanggevel van mijn oom zag, Gerben, die zich bij de archeologi- | |
| |
sche gelederen binnen had gepraat. Ze zeiden (en dat praatje moest bij Aaikemuoi, dus eigenlijk De Trûbadoer begonnen zijn, want De Trûbadoer mocht Gerben niet) dat mijn oom het niet vanwege zijn ouderlingenplicht deed, maar omdat hij zich dit schatgraversonderonsje niet wilde onthouden. Je vond namelijk meer dan botten terug zodra je het hoogste punt van de terp met lep en bats omlegde. En Gerben, van huis uit spijkeraar bij De Braaf bv, zag overal handel in. De bouwbak waar ik op uitkeek, kwam dan ook moeilijk vol. Gerben leverde schoongekrabde schedels aan de kunstacademie via één van zijn oomzeggers en Gerben zocht ook de vingerbeentjes af voor huwelijksringen. Hij kruide zelfs brokken klei naar huis om er daar de
rubberslang op te zetten in de hoop er huis-, tuin- en keukenkleingoed uit te spuiten. Zodat, vond hij wat, hij niet met Eamele hoefde te delen. Hij zeulde zelfs met sponzige kloostermoppen die hij - zei De Trûbadoer - voor wel drie gulden het stuk aan een opkoper in antieke bouwmaterialen doorspeelde. En dat terwijl de kerkelijke gemeente een bouwdepot had opgericht waar oude spullen naar toe konden worden gebracht voor de opknapbeurt van de kerk, straks toch nog feit omdat het rijksmonumentengeld eindelijk het hoge noorden was binnengedrongen. De Trûbadoer buitte haar woonplek tegenover de kerk uit door een nogal raar verhaal bij koffiedrinkend terpdorp te serveren. Gerben zou avondenlang aan het graven zijn geslagen (normaliter alleen iets voor Eamele met de Lep) en hij groef tegen de noordmuur, waar toch helemaal nooit een dode had gelegen. En het zou zo geweest zijn dat hij z'n lijf wrikkend inzette, wat overigens een mooi gezicht moet zijn geweest, gezien de bouw die Gerben had verkregen na een kwart eeuw bakken en braden in zijn hok. Hok, want zijn vrouw Kleike liet niet toe dat hij de keuken gebruikte omdat ze dan elke maand een vetvel van de boiler kon trekken. Zoog Kleike graag een dropje vacuüm tegen het bovengebit, voor Gerben moest het hartig: kippenpootjes, kippenborstjes, kipcorners, kip die, uit het lijden verlost, in de lagen werd geslagen; paneermeel, marinade, mergel, mousse, soms zelfs gemarmerd met strepen wijnkruid. Een enkele keer slechts zondigde Gerben en kwam hij thuis met dierengehakt uit Louwmansoog. Hij had overigens net zo verzot kunnen zijn op doorregen runderlapjes of pangrote schnitzels als zijn broer slager was geworden en niet met pluimvee de markten rond terpdorp af scharrelde. Niet dat Gerben overigens z'n eigen handel opat. Hij haalde z'n kip alleen vers geslacht en bij niemand anders dan z'n oudere zus. Vlees koos vlees. Gerben, konkelde De Trûbadoer, frunnikte 's avonds aan de fundamenten van de
kerk en verkocht die aan de opkoper.
‘Oude wijven moeten niet jodelen,’ zei Gerben als hij erop werd gewezen dat De Trûbadoer hem met de bazaar niet naast haar achter de raadrollade zou dulden. ‘Ze zou eens aan de man moeten, bang voor de blêrploeg hoeft ze niet meer te zijn. En
| |
| |
niet zo bij die broer van haar inwonen. Ik heb Kunde van de Gistermijn er zelf wel over gehoord. Die had liever een bed van z'n eigen gehad.’ Broer Kunde en troubadourszus Aaike verdroegen elkaar in een moeilijk te halveren erfenisje, een gardenierswoninkje met een houten schuuraanbouw en een tongelapje grond vóór, een grondje dat direct aan de Gisel lag, tegenover de kerkhofovaal. Vanaf de vroege lente maaide Eamele met de Lep hun zestien vierkante meter links van het kokkelpaadje om daarna met dezelfde inzet hun sla en sjalotten rechts te inspecteren op zondige spruiterijen; zo kocht Kunde het tuinieren af. Sinds hij uitgeplakt was bij de fietsenmaker (en dat was al heel wat kaartavondjes geleden) zat Kunde graag. Als je de Gisel draaide, zag je hem soms in het kamerraam zitten, slaande naar een denkbeeldig wiel van een opgetakelde fiets, een wiel dat hem in de weg zou zitten. Gelukkig voor Kunde deelde De Trûbadoer niet zijn zittende leven want nogal wisselende koffiecontacten noopten Kundes zus altijd maar weer op de hakken. Ik wist precies wanneer Eamele De Trûbadoer en Kunde op z'n werkbriefje had, omdat je dan de ijzerrol van de grasmaaimachine die hij achter zich aan trok, over de geeltjes van de Gisel hoorde ratelen. Of staken ze voetzoekers op De Hoeke af.
Eamele leek mijn eerste stop maar buurman Rekker werd het. Rekker hief boven zijn te korte onderstel een andere hovenierslans dan Eamele. Een hark. De grond tussen zijn bakkerswoning en mijn huis was met een vrekkig laagje grint aangehard, een terrein dat met het knerpen van autobanden en het verstrijken der jaren al vaal de aarde weer bloot liet komen. Het was voor Rekker dan ook zaak het nog aanwezige steenslag zo gelijkmatig mogelijk over de bodem te blijven harken zodat het nog een beetje leek. De schijn van Akke. Rekker had natuurlijk ook een bultje grint bij kunnen bestellen, maar geld uitgeven voor wat klein puin ging hem te veel aan het hart. Zoals uitgeven in het algemeen een pijnlijke aangelegenheid was voor Rekker. Zelfs z'n vijfendertigjarige zoon Harke was nog niet vergeven. Eén van Rekkers ramen stond altijd vol op de zon. Zodra de wortelen groengepluimd de terp ontstegen, kwam een soort van zonwering voor het aquarium (zo noemde Gerben de ruit waarachter de familie Rekker in viervoud en drie generaties sterk de tafel bezette). Dat doek dekte een decennium eerder nog Rekker en de vrouw toe tijdens vergeefse wensdromen over een gelukkig getrouwde en dus uitgevlogen zoon Harke. Zodra de wind aanwakkerde, scheurde het laken steevast van dezelfde roestpuntjes om als een paarsbruin gebloemd spook over de grintvlakte te surfen en het Grutlân over te wapperen en vervolgens tegen het raam van overburen Burt en Bieneke neer te zijgen. Sinds Rekker de middenstandspenning had neergelegd voor een beloofd potje, maakte hij de grintvlakte tot zijn post om, de hark in de dreiging van slagboom, alles dat het Grutlân op- en afliep staande te kunnen hou- | |
| |
den. Uitbuiten, dat was het - want meer dan een paar tuintjes achter de melkfabriek bezat hij niet.
‘Goeie, Eige,’ zei Rekker en smoorde zo mijn neiging toch door te lopen.
‘Rekker.’
‘Even het blokje om?’
Hij kon me er zo verschrikkelijk mee sarren. Het was bijna onmogelijk mijn ronde te doen zonder dat hij het merkte. Vanuit het aquarium had hij tegelijk zicht op mijn voor- en achterdeur en vanaf zijn grintgrond stond hij helemaal ererij. Het waren van die momenten dat ik niet eens zo'n hoog gegrepen dagdroom van me af moest slaan; dat ik in een buurdorp mezelf laag hield, op een plekje waar mensen mij niet van kindsafaan op schema hadden, mensen die niet met mij, de appelgapper, de roetsjbaan van de pastorievaart hadden getrotseerd, die niet wisten van het kind dat al ver voor kerst de deuren afliep om hen een blik te laten werpen in de herfstkar met een bosgrond waarop kastanjes glansden; cevennenpiepers, moet Hendrik de Vierde een keer hebben gezegd toen hij nog in de Buorren rondstapte en Hendrik kon het weten want hij had in Frankrijk gewerkt. Een kar ook met boschampignons en mos met drainagevoren, want je stak de reepjes nooit breder dan wat zich tussen twee trottoirtegels aanbood. Dat ik dan wegreed met grond die niet door Eamele bespoten was. Dat getrek aan die kar leverde me doorgaans genoeg stuivers op om me in het snoepwinkeltje uit Stiefkes goedkoopste trommel van snoep te voorzien en daarmee kon ik na schooltijd vrije aftocht kopen. En nu droeg ik voor al die mensen nog steeds het beeld in me van dat joch dat van schutting naar struik, door de Heareweare, over de omgang van de Gisel en langs de voet van de terp voor z'n leven rende en door dat beeld van een rennend jongetje, z'n grond op wielen schuddend achter zich aan, vonden diezelfde mensen het niet te aanmatigend mij op te eisen voor een praatje. Zeker als het om praatjes over buitenstaanders ging... bij Jentsje rond de kaarttafel werd goedmoedig geknikt toen de destijds kersverse Komma ter sprake kwam als een leraar Frans in ruste. Ik had gewoon in een buurdorp moeten gaan wonen, dacht ik weer, en dan was het allemaal anders gegaan. Want hoewel elke beginnende boom met wortel en al uit werd
gerukt tot ver buiten terpdorp, bleef de horizon toch benauwen. Het was nog niet zo gek om mezelf voor te houden dat daarom mijn vrouw niet langer bij me wilde wonen en als je het zo bekeek was al dat vellen van bomen in terpdorp misschien daarom de reden dat ik ook mijn kind nog zelden zag en hij mij natuurlijk al helemaal niet.
‘Je moet de bliksem niet willen uitdagen,’ reageerde Gerben op die boomkap als hij na zijn bouwvakkersdag thuiskwam en hij in het voetspoor van zijn broer het venten van scharreleieren en bepoederde kipdelen weer opnam. Kwartjes makken
| |
| |
voor Kleikes zakken. Alleen mijn vader wist me nog meer te irriteren dan Gerben. Mijn vader was in de zeventig en ik de helft en hij kon me met een enkele opmerking of oogopslag uitschakelen door simpel de irritatie in mij op te stuwen. Hij woonde met mijn al wat dove moeder in hetzelfde dorp en ik vermoedde dat die twee zoveel praatjes over mij rond hadden gestrooid dat ik niet eens meer uit terpdorp weg kón - zelfs niet voor een vrije dag. Toen ik op een woensdagmiddag bij benzinetapper Houke een reepje kocht voor een zwartwerker bij mij thuis, keek Houke mij moeilijk aan en zei, omdat hij alleen maar twintig jaar in terpdorp had gewoond en er dus nog niet echt thuishoorde, hoe mijn vader zich altijd zorgen maakte over mij. Elke keer als mijn vader een nieuwe tweedehandsauto bij Houke kocht, wrong pa Teake het eruit. Een klaagzang over dat ik mezelf was voorbij- geschoten en dat al dat studeren tot niets had geleid en dingen waar het echt om ging, zoals een rijbewijs halen, daar was nooit wat van gekomen. Waarop Houke beroepshalve natuurlijk instemmend knikte.
‘Koekoek de Vrouw is ook weer thuis,’ zei Rekker met dun gehouden stem. Zelfs z'n weetjes kregen maar spaarzaam klank. ‘Ze moet nog wel liggen.’
‘En niemand weet zeker nog wie het gedaan heeft,’ vroeg ik omdat het jezelf ook kon overkomen. Vrouw Koekoek heette eigenlijk Vrouw de Grijp maar haar echte naam had ze te danken aan die man van haar die in zijn leven zo'n beetje in elk huis van terpdorp had gewoond en altijd maar verloor van die drang tot verhuizen. En er gingen geruchten dat Koekoek zelf niet al te nette dingen deed om zijn zin door te drijven als hij een nieuw koekoeksnest binnen wilde vliegen. Wat Vrouw Koekoek was overkomen, had de gemoederen weken van slag gekregen; dat je de Trochdyk overstak, op weg naar het café van Jentsje en je kwam onder de tractor, goed, dat kon - maar vergiftigd worden! Zo het verhaal boven de koffie van mond tot mond ging, had Vrouw Koekoek na het drinken van een glaasje vers geperst appelsap haar man flauw aangekeken en was onderuit gegaan, zonder dat ook maar de geringste vervanger het overnam. Met de jeep van dokter Lama was ze in het ziekenhuis buiten terpdorp beland en ze schoven het met wat machientjes op zo'n coma waarbij het lichaam op de ondersteken kon aangesloten. Alle functies werkten naar behoren maar Vrouw Koekoek was er niet meer bij. Drie weken deed ze de strijkplank en Koekoek ontkwam er dus niet aan vier, vijf keer terpdorp met anjers te verlaten. Hij deed dat niet graag. Zijn vrouw kwam weer bij op het moment dat Gerbens vrouw Kleike voor onderzoek in het ziekenhuis was. Kleike had namelijk een vreemde ziekte die bijgehouden werd. Want de huid plaagde haar met merlot-blauw, vooral op haar billen. Dat heeft Gerben geweten want nadat hij het een keer z'n vaste ploeg toevertrouwde, plaagden de bouwvakkers hem voortdurend - heeft de vrouw haar billenkoek al gehad, en, spijkeren Gerben, niet spanken! Enzovoort.
| |
| |
Kleike had na het schrapen van haar huid even naast vrouw Koekoek gezeten en die sloeg de ogen op en de coma was voorbij geweest. Iemand van het laboratorium had geconstateerd dat ze was vergiftigd maar met het appelsap had dat niets te maken want anders was Koekoek zelf ook wel neergegaan. En nu ging het gerucht dat er een gifmenger in het dorp moest zitten en er waren al niet te weinig vingers die stiekem naar het huis van Ulbe wezen. Ik voor mij had natuurlijk ook de geschiedenis van Ulbe in mijn hoofd zitten. Hij had mijn leeftijd en hoewel ik Ulbe na de lagere school niet langer in dezelfde schoolbanken tegenkwam, en hij dus mijn schenen niet meer kapot kon trappen, zou ik nooit vergeten hoe Ulbe, zo'n twaalf jaar oud, alle koeien van boer Lub omlegde met middeltjes waarvan ik de namen ben vergeten, maar het kwam uit de apotheek van Lama en daar had, zeiden ze later, Ulbe staan mengen met twee soorten medicijnen die ieder apart niet bijzonder giftig waren maar als mix het overlijden flink bespoedigden. Lub had het ergens verdiend, natuurlijk, want híj was het die Ulbe op de foto had gezet, maar die koeien konden er toch niets aan doen. En het venijn in de staart zat hem erin dat boer Lub als dorpsomroeper de Buorren door moest fietsen om nasaal ‘nooooodslachting, vier uur, nooodslachting’ door de hoorn te roepen zodat de dorpenaren hun vriezers lieten ademen om te kijken of dat voordeeltje er nog bij kon. Rekker en ik keken elkaar aan en het zou best kunnen zijn dat we ons beiden het hoofd van Ulbe voorstelden en dat ik dus aangebrande madera rook en Rekker wellicht een kam leende bij paardenman Wieger Mafia om de woeste krullen van Ulbe in de plooi te krijgen. Ergens was ik opgelucht dat de gifmengerij al iemand was opgedrongen, of die nu wel of niet het boetekleed verdiende, en dat het dus niet in mijn romer terecht was gekomen. Ik had geen land en zodoende niets om op terug te vallen. Ik mocht blij zijn dat ik nog zo vaak
staande werd gehouden voor een praatje en dat zou kunnen komen doordat ik in terpdorp geboren was en erbij hoorde.
·
Ik had kunnen weten dat het geen ronde als alle andere zou worden. Van die kleine dingen. Kynsen krijtte op zijn schoolbord een primeur - hij verkocht voor het eerst champignons. Nu ja, bood ze aan, dan. En hoe ze in het dorp door die aanbieding ook weer over de schamele oogsten van Hendrik de Vierde begonnen, het gaf wel aan dat Kynsen durf had en dat onze grutter voor de boerenvrouwen rond terpdorp een antwoord had op de eeuwige aardappel, dat melige terpje, dobberend in z'n zee van jus. Na mijn praatje met Rekker en Eamele draaide ik de Gisel naar links, propte m'n zakdoek tot een plakbal, en bij het hoge huis werd ik al weer staande gehouden door De Trûbadoer die op weg was naar Kynsen en die zei dat er van- | |
| |
avond na het dansen van meester Balade een extra kerkeraadsvergadering was om te bespreken hoe het nu eindelijk met de leegstaande pastorie moest. Want nog vorige week, toen er koperblazen in de Wille was, had de jonge Harmen, die van de tweede trompet, na het toeteren bijna een gootklos op zijn hoofd gekregen terwijl hij voor de Wille en dus naast de krakkemikkige pastorie met een meisje stond. Eentje van onze paardenfokker Wieger Mafia. En het praatje ging nu dat Koekoek zich als martelaar voor terpdorps grootste huis had opgeworpen en zijn tegoeden in wilde brengen voor de restauratie.
‘En wat levert hem dat op,’ vroeg ik maar De Trûbadoer hoefde geen antwoord te geven. Ik wist het al - een nieuw nest.
‘Hij wil op de troon zitten,’ keurde De Trûbadoer het toch nog even af. Ze kon niet al te goed met Koekoek overweg en zou op de vergadering dan ook waarschijnlijk tegen stemmen als ter sprake kwam dat de Koekoeken er wel wilden wonen. En dat kwam eigenlijk allemaal doordat we nu een dominee deelden met buurdorp, een dominee die liever in buurdorp woonde omdat de pastorie daar wel onderhouden was. De Trûbadoer had ook enig belang bij een nieuwe bewoner die haar welgezind was want zij en haar broer Kunde van de Gistermijn aasden op een hoekje van de pastoriegrond-achter, een hoekje dat bijvoorbeeld aansloot op hun watergang. Zo'n hoekje beloofde vrij zitten want hun voortuintje lag pal tegen de Gisel en daar liep het af en aan en steeds je goeie retourneren terwijl je gewoon in de tuin zat en zeg maar de Gistermijn las, dan bleek de zaterdageditie je echt te machtig.
‘Zijn er nog andere opties,’ vroeg ik. ‘Andere plannen,’ corrigeerde ik.
‘Als het maar geen instelling wordt voor vermoeiende managers,’ kopieerde De Trûbadoer de woorden die ik eerder al uit de mond van Melle Tulp had gehoord. Melle was voorzitter van de vergadering en zijn grootste zorg was het monumentale pand uit handen houden van een investeerder van buiten terpdorp die het mogelijkerwijs tot chique bordeel zou kunnen bestemmen. Was niet de boerderij naast die van Tulp een zelfde soort lot beschoren geweest? Die stelp-met-handje was opgekocht door een stichting uit de randstad en nu stopten er geblindeerde auto's die er ribbenkasten met holle ogen naar toe brachten, ongelukkigen die op de late avond als steltlopers door de tulpenvelden van Melle beenden en er flink wat schade aanrichtten. Tot nog toe had Melle geen enkele rechtszaak kunnen winnen en daar viel hij zijn vrouw zo mee lastig dat die zich een nieuwe Melle ging voorhouden, eentje die wat huiselijker was en wat minder op de voorgrond trad. Na een paar kennismakingen noemden we haar creatie Huiske en die deed het niet slecht want ik had Huiske zelfs al een paar keer - vanaf afstand - geroken. Huiske zelf had ik weinig problemen mee. Maar Melle... Melle en ik konden niet verder van elkaar af staan. Hij de boer met alle hectares en een hoogmoed die grensde aan die van
| |
| |
Koekoek, beiden al teveel médoc in de kop, en ik, de man die nog niet eens de grond bezat waarop mijn huisje stond, die elk halfjaar trouw mijn huur en erfpacht had af te dragen.
‘Het vergt wel, honderd man personeel,’ loosde Melle soms aan welke voorbijganger hij ook staande had weten te houden. Met die honderd man bedoelde hij dan de kinderen van terpdorp en omliggende dorpen die als krabben in schommelende rijen de tulpenkoppen van zijn land schaarden. Alle overige maanden van het jaar dreef Melle zijn huiskudde op, drie jongens sterk, die vooral om het laag voor hem af- en aanreden op zulke mooie trekkers dat het kleine grut van terpdorp er bij stond te zweren.
Het was altijd moeilijk om door te lopen bij De Trûbadoer. Zij moest het voortouw nemen, want zij had met haar broer een leuk lapje achter de melkfabriek. Ze had bijna net zoveel grip op me als mijn ouders, want De Trûbadoer moest al vanaf de grijze tijden van Muoike Maai een vriendin van mijn moeder zijn en als zodanig had zij mij vast in de luiers gekeken. Soms stond ik 's avonds voor de spiegel en probeerde te kijken of, zoals ze zeiden, mijn neus echt scheef stond en dan zag ik hoe mijn mond werd gestut door zulke zelfde gezichtsgroeven als ook in De Trûbadoer gestempeld waren. Of had er een schaatser aan de start gestaan. Wat in godsnaam zou ik meer van haar hebben gekopieerd en hield ik nu angstvallig binnenshuids? Waar waren de gedachten gebleven waar ik als baby toch niet van was gespeend? Hadden ze de vrijheid genomen te verdwijnen? Met datzelfde vluchtige als de adem van een goede fles. Wat was het eigenlijk verschrikkelijk om te beseffen dat de dorpenaren die begonnen waren in wat een onuitputtelijk voorraadvat van vriendjes leek, allemaal al weer vervangen waren. Het gevaar zat 'm er natuurlijk in dat je vergat dat je ooit aannames had gemaakt over alles dat je zo bezig kon houden. Er was destijds de schijn van een studie die je verder zou brengen, het heil van een liefde die je vleugels moest geven en kinderen die je jeugd spiegelden en zo je volwassen en oude dag zouden verijken. Wat ik tot nog toe van De Trûbadoer bijna net zo irritant vond als van mijn vader, was dat ze na haar ontslag te hebben ingediend bij meester Balade nu graag grote mensen haar meningen toestopte. Met de ondersteuning van de wijsheden die Kunde uit zijn dagblad haalde, snelde ze graag de dochters van Kynsen te hulp, drie dochters die ze als de hare beschouwde en waar volgens haar veel te veel dingen over werden gezegd die misschien wel waar waren maar opgeteld en zo samen die meisjes in een veel te lelijk daglicht zetten. Daar moest mijn vader
toch ook alles van weten, dacht De Trûbadoer.
Niet dat ze ooit van mij ook maar iets mismoedigs over het drietal zou horen. De middelste dochter gleed zelfs nu nog regelmatig mijn fantasieën binnen. Met enige schroom bracht ik haar dan ook weer bij Aaikemuoi in herinnering.
| |
| |
‘Berber nog altijd op reis?’
‘Ze zit nu in Egypte. En het schijnt meer werken te zijn dan vakantie. Kynsen de Vrouw heeft pas nog een kaart van haar gekregen. De post was wel laat, gisteren, vond je niet?’
‘Hij is wat lang door Houke opgehouden,’ zei ik omdat ik op mijn vroege ronde gisteren onze postman z'n daglast had zien kramen bij het tankstation, waar hij zijn postfiets had staan en hij zijn auto altijd achterliet. Ik kreeg mijn flessen inderdaad ook wat later, die ochtend.
De Trûbadoer knikte en liep straf verder. Ik was verlost, het voelde lekker. Ik draaide de Gisel iets verder door en via It Wetterke daalde ik de terp af. Op de helft van It Wetterke kwam me ondanks mijn lopende neus de roetgeur van turfgerookte worst tegemoet en aan de overkant van de Trochdyk trof ik twee onbekende fietsen in het bierreclamerek van Jentsje. Ik sloeg de brede Trochdyk in met een half handje omhoog naar De Hoklizzer die het lemmer van zijn vleesmes even in het buislicht liet blikkeren. Na onze rundvee- en varkenshouwer passeerde ik het enige restaurant van terpdorp, een snackbar die begonnen was als een soort caravan en waar in de loop van dertig jaar al heel wat houten schotjes omheen waren geschroefd, met daarop een lasagne van mastiek, asbestplaten en golfribbels.
Ik kwam zo halverwege mijn ronde terwijl ik net voor de dubbele kastanje het rolstoelbrede Grompaadje insloeg en omhoog de terp weer op ging. Rechts langs het Grompaadje stolde roerloos het water van een soort brede vaart, met pompeblad, drijvende spreeuwen en een geur van vette riesling. Dit donkere langwerpige gat was een pompeuze inzinking van de terp; hier groeven de voorzaten van Eamele met de Lep in een idiote poging de terp te verplaatsen. Meteen te nivelleren ook, want de terp moest als as verderop uitgestrooid over knipklei en heiland. Toen It Wetterke nog niet als keienstraatje afzakte naar Jentsjes café, maar met kade botste tegen een echte binnenhaven, hoe klein ook, lagen daar, zei de oude Knoop, de skûtsjes afgemeerd waarmee de vruchtbare terpgrond werd afgevoerd. En ineens waren ze met het afgraven van de terp gestopt. In het gat bleef daarna altijd water staan, net of het niet goed kon wegkomen, zelfs als 's zomers het grondwater verder zo laag stond dat de laatste schietiepen van terpdorp bruin uit gingen slaan. En nu was het immense achtererf van de pastorie aan één zijde verrijkt met een riante vaart en een moeilijk paadje dat de voortuin met de boomgaard achter verbond. Hoewel de pastorie vóór al een flinke lap had, was de ruimte áchter op de verder dichtbebouwde terp bijna van een vooroorlogse rust. Of de Here God daar onder de kromgetrokken appelboompjes was neergestreken om vanuit dat achtererf toe te horen op het voorbereiden van de preek, om te waken over de orde van het zondagsschooltje in de Wille tegen de pastorie, ooit koetshuis, voordat ze er
| |
| |
orgel en verenigingsvaandels naar binnen sjouwden. De dagen dat ik met zogenaamde kameraadjes door de ramen van de Wille spiekte naar Bote die het orgeltje als was het van vers beton bestreek met reiende vingers. Ik ging door de flessenhals van het Grompaadje en kwam weer boven op de terp terecht en bij het hekje van Dikkie stond Dikkie zelf, mét Koekoek die heftig wiekte.
‘Hoe zie jij dat, Eige?’ riep Koekoek me hees toe en ik sloot me gewillig aan. Koekoek had honderdtwaalf hectare, dan wilde je wel blijven staan. Dikkie keek of stonden de darmen op stuwen.
‘De pastorie,’ zei Koekoek kort maar krachtig. ‘Ze gaan het in hun malle koppen halen om meer kandidaten te zoeken. Ik heb het van Melle zelf.’
‘Waarom?’ vroeg ik omdat hij erom vroeg.
‘De pingels, natuurlijk. Waar het allemaal om draait. Er wordt natuurlijk eerst wel over gestemd of ze het pand in de verkoop gaan zetten. Jij bent toch ook dooplid?’
Ik moest dat belijden. Sommige dingen vielen niet terug te draaien. Afgezaagde vingers, met honing ingevette handpalmen, ingeslagen spijkers en natuurlijk de timmerman die had besloten zijn zoon z'n zonde te laten vererven door het plengenvan een paar dooptranen.
‘Dan ben je tegen openbare verkoop? Je gaat toch wel, vanavond?’
‘Beetje druk,’ probeerde ik me in te dekken. Een nies hielp voor de afscherming. Hij wist dus nog niet dat mijn vader mij ook als gegadigde naar voren had geschoven. ‘Ik zou nog een stukje schrijven voor...,’ begon ik zwak.
‘Jongen... nou helemaal. Wat voor drukte zou jij moeten hebben. We weten allemaal met wat voor neus jij in de boter bent gevallen, toch?’ Koekoek grimaste naar Dikkie die de lach hoofs hield.
Ik wilde niet beginnen over geuren. Wilde de man niet vertellen hoe hij kon stinken naar potvissen die na het strand te zijn opgeschoven, hun gassen hadden opgehoopt en onder hun speklaag het leven gasvormig verdrukten tot ze ontploften zodat met de brij van naar buiten kronkelende darmen een wolk van eierrot opstoof. Ik wilde Koekoek niet eens inwijden in de etherische geheimen van wijn. Wat hij dagelijks dronk kwam onder de koe vandaan en de enige kurk die hij ooit zou hebben gezien zat in het medicijnflesje dat bij hen thuis op het dressoir stond en waarvoor de zwarte hulp van Lama ‘drie dagen per druppel’ had getypt. En dat hij mijn werk afdeed als iets dat ik nu eenmaal makkelijk kon doen omdat ik er - toevallig - een neus voor had, daar kon ik me echt pissig over maken. Maar dat hield ik in want Koekoek was een stuk ouder dan ik en hij zat ruim in z'n hectares, moest inmiddels de halve Kolken hebben ingenomen.
‘Ze roepen me,’ zei Dikkie, dankbaar de uithaal van zijn vrouw gewillig. Ik maakte gebruik van Koekoeks poging Dikkie nog even snel zijn kant uit te praten voor de
| |
| |
kerkeraadsvergadering. Zonder goeie bezocht ik sniffend een draf naar het Lytslân, een afdaling die door Gerben met reclame was afgetimmerd. De vijftien meter die m'n oom aan het straatje had, waren vol geheid met juffers waarop borden als seinpalen, dwarslatten die een fietser van buiten terpdorp nog wel eens noodlottig konden gaan worden. Borden met meldingen als ‘versche eieren’ (nog een bord van de oude Knoop in de tijd dat hij een winkeltje in olie en touw dreef en er wat eitjes en wortels bij verkocht), ‘red star - hier te bekomen’ en een affiche in een plastic hoes met het schema van een kip die eerpart was rond een opgeblazen eigang. Z'n vrouw Kleike had er onlangs nog een bord aan toe laten voegen: ‘hondentrimsalon’ en voor de verbouwing van een deel van het schuurtje was Gerben eens onwennig lang avond aan avond thuis gebleven in plaats van op stap te gaan en met Dikkie te beunhazen of grijs te werken aan de nieuwe apotheekuitbouw van Lama. Het had hem zijn goede humeur gekost, want Gerben en Kleike, die moest je niet te veel bij elkaar in één ruimte hebben. Wat dat betreft schetste hun eerste ontmoeting nog steeds heel goed de verhouding. Het was bij het ziekenhuisbed, zij als verpleegster en hij als afvallige van een bouwplaats (van zes meter hoog naar de betonnen vloer van de melkfabriek) en Gerben vulde voor één keer zijn buik niet met kipafval maar met vlinders. Halverwege het Lytslân merkte ik dat Kleike net naar buiten zou gaan en op de eerste beweging van haar voordeur versnelde ik. Onderaan de terp kalmeerde ik weer en sloeg rechtsaf de Kjittestrjitte in. Klipke, koster en vererfde bunderaar, moest ik wel ondergaan. Deze oom van mij had na dertig jaar stressvrij kantinebeheer een gouden handdruk gekregen en zou het de rest van zijn leven, als Rekker, als Koekoek, als ik, op de terp gaan uitzitten. ‘Vlieg eruit, snijd die touwen door,’
had een dochter van hem, mijn nichtje Nieske, mij aanbevolen. Dat was net voor ze zelf definitief naar Amsterdam ging om er haar diamantpolijstdiploma in één van de laatjes te leggen van al die kasten waar ze mee rondsjorde. Meubels die zij met haar vriend van een toekomst als werkbank of konijnenruif beroofde door er prijsstickers op te plakken en ze in de Haarlemmerstraat aan te bieden. Maandenlang hoorde ik via mijn ouders en van Klipke zelf dat het als een supermarkt ging met de zaken en hoe ingenieus de vriend van Nieske zijn bezorgtalent liet woekeren en hoe slagvaardig zijn dochter in kon spelen op de modieuze ganzenpas van meubelzoekers. Maar Nieske wist toen nog niet wat ik allang had begrepen. Het waren geen touwen die mij bonden, het waren geen vleugels die mij ontbeerden. Want je kon dan wel naar Parijs of naar Caïro gaan en daar een nieuw leven opbouwen, De Trûbadoer en de oude Knoop, de Gerben en de Klipke, de vader en de moeder, je nam ze allemaal mee en je spoog ze net zolang tot je daar, zelfs in zo'n grote stad, ook kotsmisselijk van jezelf werd en ik had Nieske kunnen antwoorden dat het overleven in het hol van de leeuw meer moed en durf vereiste dan
| |
| |
het ver weg volproppen van een pijpenla met stoelen en kasten uit de jaren vijftig.
‘Eige,’ hield Klipke me belegen, benepen, staande. Het was één van de acht broers van mijn moeder die ik het minst mocht. Qua gebektheid de tegenpool van Gerben en lange tijd de kwade man in de strijd om de pastoriegrond. Tot nog toe wiedde Gerben met Mient deze hoog klimmende oase van een verder boomloze terp en was er de ongeschreven afspraak dat Gerbens vrouw Kleike appelmoes mocht maken van de oogst, in ruil voor het trimmen van de borders en het opsteken van de struiken. Kleike winkelde echter liever en had nog nooit van haar leven een weckpot geringd. Mijn moeder werd het niet moe te vertellen dat ze weer eens haar evenwicht in de buitenlucht trotseerde en op bezoek bij haar broertje Gerben en dus ook bij Kleike aantrad en dat ze er niet meer dan twee thee kreeg en appelflappen erbij, in je dromen. De appels hadden een andere bestemming en Mient moet eens hebben gezegd dat Gerben er nog mooi wat voor kreeg, ook. Toen ik Gerben een keer om een mandjevol vroeg, in de tijd dat ze als trage hagel vielen, en mijn vrouw nog bij me woonde en van haar moeder appeltaart mocht bakken, werd Gerben vreemd stuurs. Terwijl wij in de grote boomgaard van de pastorie stonden en overal rond onze voeten de appels bevlogen werden door insecten, zei hij dat ze al besproken waren en ik kreeg er geen enkele mee. Mient en Gerben hebben er wel eens ruzie om gehad maar dat hield snel op toen Mient wat laat maar niet té inzag dat Lise, waar hij zijn hele leven mee in de straat had gewoond, toch eigenlijk wel een gezonde en goede meid was, vooral omdat ze toch allemaal op elkaar begonnen te lijken, en hij met Lise ging trouwen en ze een opknapper in de Buorren kochten en ze Gerben nodig hadden voor de verbouwing en het onderhoud. Overigens had Gerben misschien na zijn val van de ladder in de melkfabriek een tik meegekregen, maar hij was de kwaadste niet want diezelfde dag nog leverde de rijdende groenteboer bij ons tien kilo reinetten af, met de
vrgr van Gerben en betalen was niet nodig.
‘Vanavond ook van de partij,’ informeerde Klipke.
‘De stemming, zal wel moeten, maar ik heb nog wel een stukje af te maken,’ zei ik.
‘Waarover gaat het dit keer?’ vroeg Klipke en dat verbaasde me alleen niet, omdat ik wist dat hij voor Koekoek op stemmen joeg. Koekoek had hem een keer vlot afgeholpen van een flink partijtje aardappels met bruinrot.
‘De parfums van de ribera del duero,’ zei ik toch, ook al wist ik dat het hem geen zier kon schelen. ‘Het gebied dat de rioja zal gaan opvolgen,’ trachtte ik toch mogelijke wijnkennis vrij te snoeien.
‘Weer met het hoofd in Frankrijk, jongen?’ blunderde Klipke op zijn manier goedmoedig. ‘Ik heb het er met je vader over gehad en ik moet zeggen dat ik het
| |
| |
gek blijf vinden dat je zo je brood verdient...’ Het laatste zei hij of stal ik m'n woorden eigenhandig uit de statenbijbel waarvan hij elke maand de kopersloten geel wreef. Zich ineens iets te binnen schietend, zei hij in een minzame bui, ‘moet je ook een zakje borgers?’ De poepjes zijn blijven liggen. Als je een paar maaltjes wilt, moet je ze zelf maar even rapen. Ze liggen achter in het hok.’
Ik bedankte voor dat soort avondmalen. En ik vond het ineens aardig te beseffen dat Klipke niet wist dat ik niet kon schillen. Dat ondanks vijfendertig jaar vlijtig jassend terpdorp en ondanks het aura van aardappelvelden rond onze woonheuvel ik nog nooit die wormstekige en zwartogige knollen met het schrapmes had geschampt, zelfs niet als ze met de smaakmakende namen van furore of surprise waren gedoopt.
Ik liep door na wat verplicht kwartetten met familievoorvallen. Het was ditmaal een vreemde ronde geworden en ik moest een krant vergeten zijn want in mijn heuptas stak er nog eentje. Maar pas later die dag, toen ik weer veilig binnen zat en mijn volgende rondgang nog uren zou duren, besefte ik naniezend van al die pollen buiten wat het ditmaal zo anders had gemaakt. Voor het eerst hadden enkele terpdorpenaren dat van me gewild, waarvan ze wisten dat ik 'm toch niet voor mezelf mocht gebruiken... mijn stem.
|
|