| |
| |
| |
Kees 't Hart
Dankbare herinnering
Joop spoelde de bierglazen, zette ze op een donkerblauwe theedoek en wreef daarna met een gele doek de wijnglazen op. Ik zat aan de bar, vlak bij de jukebox, in de ronding van de bar zodat ik het hele café goed kon zien, zo ver mogelijk van de ingang af omdat ik niet wilde dat ik vanaf de straat gezien kon worden. Na de matinee op zondagmiddag kwam hier niemand van de revue, Fransje zeker niet, wat moet je daar verklaarde ze, allemaal stomhoofden uit de buurt, studentenvolk, katervarkens. Pas een uur voor de avondvoorstelling zou het drukker worden. Ik wachtte tot Joop de zondagmiddagmonoloog tussen de glazen zou beginnen.
‘Geef maar een cola,’ zei ik.
‘Een cola voor meneer,’ zei Joop.
Hij maakte geen aanstalten iets in te schenken. Rechts van me zaten, niet ver van de ingang, twee mensen aan de bar, een man en een vrouw, tussen hen in stond een lange jongeman. De man op de kruk was oud, breekbaar grijs, heel bleek, hij had zeer kortgeknipt wit haar, alsof hij op een Amerikaanse marinier wilde lijken. Hij droeg een bril met ronde glazen en een zwart opzichtig montuur dat zijn smalle gezicht nog spitser maakte. Zijn gezicht was zelden helemaal te bekijken, omdat hij bijna nooit mijn richting op keek, hij wilde alleen naar de vrouw kijken of luisteren. Zijn oren waren reusachtig. Hij leek op een gepensioneerde veehandelaar. Hij keek naar het koffiekopje voor zich. De vrouw was jong, waarschijnlijk zijn dochter of een nichtje dat hem in opdracht van de familie op een wandeling had vergezeld. Ik kon haar niet goed zien omdat ze steeds wegschoot achter de man, ze bewoog onophoudelijk, ze had zich voorgenomen niet langer dan drie seconden door iemand anders bekeken te kunnen worden. De man die tussen hen in stond was jong, wel ouder dan de vrouw, hij had een dik gezicht dat steeds de richting van de oude man op de barkruk uitwees. Wanneer hij iets zei, begeleidde hij zijn stem met haastige bewegingen van zijn armen. Hij droeg halflang zwart haar. Joop begon zacht te praten, zijn gezicht bleef gericht op de tapinstallatie, hij pakte een wijnglas en duwde de gele doek erin, ik kon niet precies verstaan wat hij zei.
‘Belaag de kragen,’ zei hij, ‘pluim voorts, onderploegbeweeg, maak me nou wat, internationale federatiecomplexen.’
‘Wat zeg je Joop,’ zei ik.
‘Ik zeg niks.’
‘Mag ik een cola.’
Hij zette onverhoeds het wijnglas neer, graaide achter de bar naar de cola en schonk een klein glaasje vol.
‘Eén glaasje bruin één,’ zei hij.
‘Dank je wel, Joop.’
‘Braken graag op het toilet,’ zei hij.
‘Ja, meneer Joop.’
De zondagmiddagrituelen waren begonnen. In de ingang verschenen een jongeman en een meisje. De man had lang blond haar dat in krullen langs zijn schouder omlaag hing, hij had een snor die zijn bovenlip helemaal verborg, zijn gezicht was langgerekt alsof hij iedere avond urenlang aan zijn kin trok, het meisje was veel kleiner, aandoenlijk popperig, ze had kortgeknipt donker haar, ze was
| |
| |
altijd bezorgd dat ze haar metgezel niet goed kon verstaan omdat hij enigszins lispelend praatte en zijn mond toch al onder zijn snor verborgen hield. Dit waren Hans en Monica, bekende zondagmiddagbezoekers, ze kwamen altijd, meestal om een uur of half vijf, vlak nadat de matinee afgelopen was en dan bleven ze tot ver na de avondvoorstelling. Ze hoorden niet tot de revue maar waren bijstaanders, meepraters met de revuemedewerkers, ze hoorden er bijna bij, ze deden daar hun uiterste best voor, maar Fransje en Carola vonden het nepbietsers en kunstplakkers. Artiestenkezers. Als ze de kans krijgen neuken ze je midden tussen de boeken, had Carola verklaard. Altijd vlak in de buurt van de medewerkers, meekaarten wanneer er geen andere kaarters beschikbaar waren, meedrinken zonder te betalen. Ze studeerden Nederlands maar hadden het daar nooit over. Ze gingen aan een tafeltje bij het raam zitten.
‘Twee bier,’ zei Hans.
‘Wat zegt u,’ zei Joop.
‘Twee bier.’
Joop haatte studenten, zeker de laatste tijd, nu de kranten vol stonden over bezettingen en demonstraties. Hij bedacht plannen om ze uit het café te houden, wilde speciale hogere bierprijzen invoeren, omdat hun adem een slechte invloed op het café had, naar hij beweerde, maar dat mocht niet van Cecilia. Soms waren zijn zondamiddagmonologen geheel gevuld met uitspraken over studenten die hij beschuldigde van nepgebabbel, middenstandsutopieën en klootjesvolkideeën. Weet je wat ze denken dat ze zijn, zei hij wel, hogere vormen van denken, het hogere mijn kut, riep hij dan, denkpáp dat hebben ze, papideeën, middenklasse jeugdigen met een pruilcomplex, zei hij, papromantici, de hogere bibberklasse, inpakken en wegwezenventjes, bruine onderbroekjes, fascismeklantjes, wacht maar af jongen, we spreken elkaar nog wel. Hij vulde twee glazen bier en bracht ze naar het tafeltje.
‘Niet knoeien op het dure tapijt,’ zei hij.
In het café was geen tapijt te vinden. Ik dronk mijn cola op.
‘Geef maar een biertje Joop,’ zei ik.
Joop verdween achter de bar. De man en de vrouw aan de bar raakten verwikkeld in een intensief gesprek, ik kon de vrouw nu goed zien omdat de man voorovergebogen tegen de bar leunde en ingespannen naar haar luisterde, ze praatte op hem in alsof ze een weken voorbereid verhaal opzegde. Ze had een breed gezicht, met grauwblauwe ogen, wat scheefstaand, en toch niet spletig, eerder van een eigenaardige scherpgesneden rondheid. Ze stonden schrander en waakzaam, iets wat haar weinig moeite scheen te kosten, te oordelen naar een soort eigengereide dromerigheid, waaraan zij zich evengoed kon overgeven. Haar wangen waren kinderlijk dik nog, al was ze geen kind meer, de neus plat en week en iets gebogen, de mond klein maar met volle lippen over te grote tanden. De hand van de man tastte naar het koffiekopje, de hand trilde. Hij luisterde ingespannen maar antwoordde niet. De man tussen hen in praatte nu, ik probeerde te horen wat hij zei maar dit lukte niet.
‘Weet je wie dat is,’ zei Joop.
Hij stond plotseling bij me en zette het glas bier voor me neer.
‘Wie bedoel je,’ zei ik.
‘Die man daar.’
Hij knikte met zijn hoofd in de richting van het gezelschap aan de bar. Ik wist niet wie hij bedoelde.
‘Bedoel je die oue?’
‘Dat is Simon Vestdijk.’
‘Sodemieter op,’ zei ik.
Ik keek naar de drie mensen.
‘Niet kijken,’ zei Joop, ‘je moet ze met rust laten.’
Hij was zijn normale schalksheid ineens kwijt, zijn ogen knipperden niet meer, zijn hoofd stond stil op zijn romp, niets bewoog meer aan hem. De oude witte man lachte plotseling hardop, een hese lach die nog even naschokte, zijn hele gezicht verrimpelde, hij hoestte, zijn ogen zakten in zijn gezicht weg. Hij raakte zijn bril aan en pakte een siga- | |
| |
ret uit een pakje dat de vrouw hem voorhield. Weer lachte hij.
‘Nog maar even niet,’ riep hij lachend het café in.
Daarna ging hij weer over tot het normale café-gefluister.
‘Het is Simon Vestdijk,’ zei ik, ‘je hebt gelijk.’
‘Mijn vader heeft hem gekend,’ zei Joop.
‘Jouw vader?’
Hij boog zich naar me over omdat hij niet gehoord wilde worden. Joops vader was een jaar of dertig geleden dit café begonnen, ik had hem één keer gezien, een jaar of drie geleden op een middag toen ik sigaretten voor Fransje kwam halen, een stille man met een rood dik gezicht en witte haren, iemand had gezegd dat het Joops vader was, de oude baas, wie het zei weet ik niet meer, dat is de oude baas had hij gezegd, met iets eerbiedigs in zijn stem alsof het een verzetsleider was die nu pas vrij gekomen was. Een jaar geleden was hij dood gegaan.
‘Ik heb een boek van hem met een handtekening.’
‘Kent hij jou dan ook?’
‘Ik heb hem één keer vroeger gezien,’ zei Joop, ‘dat is hij vergeten, dat kan niet anders, het is een jaar of twintig geleden, ik was toen nog een jongen. Mijn vader kreeg wel eens een kaartje van hem.’
Joop was onherkenbaar.
‘Jezus,’ zei ik.
Ik keek naar de man die Simon Vestdijk was. Hij was van zijn kruk opgestaan, hij was klein en gedrongen, de eerste indruk van een veehandelaar was nog steeds geldig, hij stond stram en gelaten te wachten tot de jonge vrouw van de kruk af was en bij hem stond. Ze zwegen. De vrouw had een zwarte broek aan en een wollige donkergele trui, ze was fragiel tot op het zweverige, ze had geen bril op, wat haar ogen iets kaals en wanhopigs gaf. Vestdijk doofde de sigaret in de asbak op de bar. De man met de halflange haren pakte een jas van de kapstok en liep ermee naar de zwijgende Vestdijk. Hij hielp hem erin.
‘Zo, we gaan weer,’ zei hij.
‘Wel lekker,’ zei Vestdijk.
Hij knikte vrijwel onmerkbaar in Joops richting. Joop ging rechtop staan, ieder zondagmiddagritueel was van hem afgevallen, hij liep glimlachend naar hem toe. Ze praatten met elkaar, eerst zei Joop iets, lange zinnen die niet ophielden, de glimlach was van zijn gezicht verdwenen, Vestdijk luisterde en knikte, hij was verlegen lachend, een leraar die op straat wordt aangesproken door een van zijn leerlingen, daarna zei hij iets tegen Joop, een paar korte woorden. Hij haalde een gladde bruine portefeuille tevoorschijn maar Joop schudde zijn hoofd, wees het café rond alsof hij het wilde tonen, weer schudde hij zijn hoofd. Vestdijk gaf hem een hand, wendde zich naar zijn metgezellen en zei iets, ze gaven Joop een hand. Daarna verlieten Vestdijk en de jonge vrouw het café. De man met het dikke gezicht bleef besluiteloos bij de bar staan, zette een stap in mijn richting, bedacht zich en ging aan de bar zitten. Joop zette een biertje voor hem neer.
‘Weet je wie dat was?’
Naast me stond Hans. Hij wees naar de deur, zijn mond stond open van opwinding.
‘Simon Vestdijk,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘ja, Simon Vestdijk, we hebben net college over hem gehad.’
Monica wenkte hem maar hij bleef staan.
‘Het is fantastisch,’ zei hij, ‘ik dacht dat hij dood was.’
‘Ik wilde een handtekening vragen,’ schreeuwde Monica, ‘maar het mocht niet van Hans.’
Ze nam een diepe trek van haar sigaret. Joop veegde over de glazen, zijn hoofd stond op peinzende knikkebollerigheid, straks zou hij ineens iets gaan zeggen dat alles op losse schroeven zou zetten.
‘Ik heb wel boeken van hem gelezen,’ zei ik.
Ik herinnerde me De Vuuraanbidders. Een boek dat ik drie keer had herlezen omdat onze geschiedenisleraar op school er prachtig over verteld had. Ik had ook wel andere boeken van hem gelezen maar die schoten me niet te binnen.
| |
| |
‘Volgens ons college berust al het werk van Vestdijk op latente homoseksualiteit,’ zei Hans.
Monica was bij ons komen staan.
‘De hele symboliek van Fré Bolderhey berust erop,’ zei ze.
‘Waarop?’ zei ik.
‘Op homoseksualiteit.’
‘Zelfs zijn stijl is homoseksueel,’ zei Hans, ‘volgens de docent dan.’
‘Hij heb een nichtenstijl,’ zei Joop.
Hij hief een wijnglas omhoog en staarde er langdurig in. Zijn hoofd leek roder te worden.
‘Ik heb het gelezen,’ zei ik, ‘ik heb daar niet op gelet.’
‘Hij heeft de hele symboliek van Vestdijk onderzocht,’ zei Hans, ‘daar gaat hij op promoveren.’
‘En een heel klein pikkie,’ zei Joop.
‘Wat bedoel je Joop?,’ zei Hans.
‘Hij heb zeker ook een heel klein pikkie, volgens die docent,’ zei Joop.
Zijn hoofd wiebelde gevaarlijk heen en weer. Plotseling verstarde hij, keek naar het plafond, daarna weer naar omlaag, hij zette het glas neer en begon te praten, te reciteren, snel als knetterend vuurwerk, nauwelijks te volgen, heel hard, de woorden aaneenrijgend alsof ze geen betekenis meer hadden, het waren geen woorden meer maar dingen die tegen ons aan vielen, waanzinnige en gelukkige woorden.
‘Op-het-vochtige-gras-had-de-man-met-dezwarte-breedgerande-hoed-een-zakdoek-gespreiden-hij-zat-daarop-met-de-armen-rond-de-knieën-de-handen-als-in-vroom-gebed-gevouwen-en-zokeek-hij-naar-de-kaatsers-Zonder-zich-ooit-tehaasten-draaide-hij-het-hoofd-heen-en-weer-nunaar-Van-der-Meulen-dan naar-Roukema-en-toende-kleine-harde-bal-na-vlak-bij-hem-neer-gekomen-te-zijn-rakelings-over-zijn-hoed-vloog-verroerde-hij-zich-niet.’
‘De Ziener,’ schreeuwde de man in de verte aan de bar.
‘De Ziener,’ zei Joop.
Hij was teruggekeerd.
‘Prachtig,’ riep de man, ‘prachtig, ken je ook Fré Bolderhey?’
‘Met het begin op het balkon,’ zei Joop.
De man kwam naar ons toe geschuifeld en ging vlak naast me op een kruk zitten.
‘Vestdijk hoort niet tot de westerse avant-garde,’ zei Hans, ‘zijn werk verwerpt het modernisme.’
‘Zei die docent dat?,’ zei de man naast me.
Joop sloot zijn ogen en begon te praten, nu niet alleen knetterend snel maar ook harder en harder tot hij het uitschreeuwde, zijn handen steunden bovenop de bar, hij leek omhoog te willen stijgen.
‘Wanneer-ik-in-een-café-zit-en-vlak-ertegenoveris-net-zo'n-café-dan-voel-ik-me-altijd-een-beetje-onwennig-Waarom-zitten-we-daar-nou-niet?’-Dat-is-nou-de-kans-van-je-leven-en-die-kans-gaat-harstikke-je-neus-voorbij-Sjors-zegt-dat-het-in-alle-cafés-hetzelfde-is-evenveel-room-bij-de-koffie-water-bij-de-Bokma-koekjes-bij-de-thee-kinderen-op-je-schoot.’
‘Kinderen-op-je-schoot,’ schreeuwde ik.
Joop stond met gesloten ogen achter de bar, rotsvast, hij zag eruit alsof hij ineens woorden kwijtgeraakt was.
‘Ik vond Fré Bolderhey niet zo goed,’ zei Monica, ‘het vrouwbeeld erin is achterhaald, het zijn mannenfantasieën in een vertroebelde wereld.’
‘Dat was niet uit Fré Bolderhey,’ zei de man met het dikke gezicht.
Hij keek naar Joop die weer naar het wijnglas tuurde.
‘Dat was uit Juffrouw Lot,’ zei Joop.
‘Schitterend eerste deel,’ zei de man.
‘Allemaal vertroebelde mannenfantasieën,’ zei Joop.
‘De beschrijvingen zijn bij Vestdijk te lang,’ zei Hans.
‘Je lul zul je bedoelen,’ zei Joop.
‘Toe nou Joop,’ zei ik.
‘Zijn zinnen nemen geen einde,’ zei Hans, ‘dat komt door het latent-onderdrukt hysterische erin.’
| |
| |
Hij besloot nu door te zetten.
‘Vestdijk is niet in staat de bourgeoisie in het juiste licht te zetten,’ zei hij, ‘dat is een objectief bezwaar, zijn personages zijn nergens authentiek, ze zijn van bordkarton, ze vertegenwoordigen niemand, ze zijn geen grenspersonages maar troebele egotrippers. Vergeleken met het epische werk van Dos Passos komt Vestdijk nergens tot maatschappelijke waarheid. Hij komt niet toe aan de maatschappelijke schizofrenie, alleen aan de individu...’
‘Eruit,’ schreeuwde Joop, ‘godverdomme eruit.’
Zijn gezicht was grauwgrijs, aan zijn mondhoeken verschenen witte vlokken. Hij gooide het wijnglas vlak voor onze voeten tegen de vloer, het barstte uiteen. Hij boog zich over de bar en greep Hans bij zijn trui.
‘Eruit,’ schreeuwde hij, ‘en nu godverdomme eruit, klootzak.’
Spuug vloog tegen Hans zijn gezicht aan. Monica schreeuwde iets dat ik niet kon verstaan, Hans, riep ze, of hansje, of pansje, panseman, koosnaampjes riep ze waarmee ze alle gevaren dacht te kunnen bestrijden, ze trok aan de armen van Joop. Maar Joop was niet meer te houden. Hij duwde Hans met kracht van zich af, deze wankelde achterwaarts het café in, denderde tegen de stoelen bij het tafeltje waaraan hij net gezeten had, bierglazen kletterden op de grond. Monica liep erop af en tilde Hans omhoog. Ze begon te huilen.
‘Joop, Joop, Joop,’ riep ik.
Ik stond op en probeerde Joop tegen te houden maar hij kwam achter de bar vandaan en liep dreigend op Hans af.
‘Kom nou Joop,’ zei ik.
Hans en Monica renden het café uit, allebei huilend, van woede, onmacht en stompzinnig onbegrip. Ze waren kleine kinderen die tijdens een verjaardagsfeestje betrapt waren op het stelen van snoep. Joop erachteraan tot bij de uitgang, scheldend en krijsend.
‘Klootzakken,’ riep hij, ‘boeklullen, dropkut, tyfischlijers met bilspleten, boekfascisten.’
Ze gooiden de deur achter zich dicht en liepen haastig langs het raam. De man naast me was heel stil gebleven, hij had niets gezegd, dronk zijn bier op. Joop draaide zich om, liep naar de deur achter in het café die toegang gaf tot de verdieping erboven en verdween. Het gezoem van de apparatuur in het café was onverdraaglijk, boven de bar kringelde een kleine tor.
‘Dat was zijn vrouw,’ zei de man naast me.
Ik keek naar hem.
‘De vrouw van Vestdijk,’ zei hij.
De deur ging open en in het café verscheen de Amerikaanse danser van de revue. Hij keek om zich heen, zag de omgevallen stoelen en de scherven op de grond.
‘Waar is Joop,’ zei hij.
We zwegen.
‘Wat is hier gebeurd man,’ zei hij.
Hij praatte met een Amerikaans accent dat in de zaal van het theater sterk vertederend op het publiek inwerkte.
‘Er was ruzie,’ zei ik, ‘Joop heeft er een paar uitgemept.’
Joop kwam weer binnen, glimlachend, hij had een boek in zijn hand, zijn hoofd wiegde heen en weer, knipperende ogen, helemaal de goeie ouwe Joop die even naar boven was gegaan omdat hij toevallig iets vergeten was. Hij zwaaide naar de danser en zette een pakje sigaretten voor hem neer. Het boek legde hij naast de tap. Hij noemde het bedrag, de danser betaalde en verliet het café. Joop begon met een veger en blik de scherven op te ruimen.
‘Rommeltje, rommeltje, rommeltje,’ zei hij, ‘schuiven maar, schuiven maar, schuiven, schuiven, schuiven, schuiven.’
Hij zong de woorden.
‘Hij heeft haar voor het eerst in Het Glinsterend Pantser beschreven,’ zei de man naast me.
‘Wie bedoel je?’ zei ik.
‘Vestdijk,’ zei hij, ‘hij beschreef zijn vrouw voor het eerst in Het Glinsterend Pantser.’
‘Hoe ken jij Vestdijk eigenlijk?,’ zei ik.
| |
| |
‘Via mijn vader.’
Joop mikte de glasscherven achter de bar in de schervenbak, hij schonk zichzelf een biertje in en dronk het op.
‘Geef mij d'r ook maar eentje,’ zei ik.
Joop tapte een glas vol en zette het voor me neer. De man naast me gleed van de kruk af en legde geld op de bar neer.
‘Die was van de zaak,’ zei Joop.
De man pakte het geld en verdween. We waren alleen in het café, er was niets van het zondagmiddagritueel overgebleven, Joop was niet langer dromerig noch oplettend, hij was er gewoon, dat was alles, maar voor hem was dat meestal niet genoeg, hij kon alleen in het café tot een bestaan komen wanneer hij zichzelf iets extra's toestond, een tic, een beledigende houding, arrogantie of plotselinge overdreven begaandheid met de zorgen van de klant. Nu was alles van hem weggevallen. Hij legde het boek voor me op de bar. De Redding van Fré Bolderhey. De titel in witte letters op een zwart front, de omslag verder voorzien van roze en paarse vlakken met cirkels erin, onderaan een kleine foto van Vestdijk waarop hij ernstig naar boven keek. Joop sloeg het open, op de eerste lege pagina was met een pen een opdracht geschreven, kleine precieze letters. ‘Voor Jan’, stond er, ‘in dankbare herinnering’. Daaronder de naam van de schrijver en een jaartal, 1948. Joop wees met een vinger in het boek naar de naam van zijn vader. Wat hij hierna vertelde is opgenomen in het schemerige licht van het café, het is daar blijven hangen en langzaam verdwenen in de apparatuur en de verdere inrichting, het komt alleen nog tevoorschijn wanneer Joop zwijgend de buizen opwrijft en de glazen poetst. Dat zijn vader de schrijver Simon Vestdijk had leren kennen toen hij, zijn vader, tijdelijk, zoals Joop het zei, tijdelijk moest worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in Utrecht. Dat zijn vader dit vaker had, het was iets waar Joop verder niet over wilde praten, met blinde somberheid had het te maken maar ook met verwilderde tochten door Amsterdam waar zijn vader soms dagen aan een stuk in bleef ondergedompeld. Dat daar ook Vestdijk was, op dezelfde afdeling als zijn vader.
‘Ik heb mijn vader daar bezocht,’ zei Joop, ‘ik was een jaar of acht, ik ging met mijn moeder mee.’
Nog steeds had hij geen lichten aangedaan.
‘Je kunt je niet voorstellen wat dat is,’ zei hij, ‘zo'n psychiatrisch ziekenhuis, een gekkenhuis, vlak bij het station was het, maar de treinen kon je er niet horen. Het leek van buiten in niets op een ziekenhuis. Je kon alleen de afdeling in als je eerst dikke deuren door was gegaan, zo dik als de kluisdeuren van een bank, dikke groene deuren met raampjes van tien centimeter, daarna witte gangen met links en rechts kamertjes. Een gevangenis voor krankzinnigen, jongen. In één daarvan was mijn vader, een piepklein kamertje met tralies voor een smal raampje. Een wastafel met een kraan, een stalen bed met een tafeltje ernaast waaraan mijn vader zat. Dat was mijn vader, ik weet niet hoe lang we er bleven, mijn moeder haalde een stoel van de gang, ik bleef staan. In één van de andere kamertjes was Vestdijk, mijn vader nam ons naar hem mee. Hij zat aan de tafel in een lang wit hemd, hij schreef in een schrift, stond op toen hij ons zag. Zo Jan, zei hij tegen mijn vader. Hij gaf me een hand. Dit is Joop zei mijn moeder. Daarna gingen we weer terug naar de kamer van mijn vader. Hierna weet ik niets meer, het was donker toen we buiten waren, misschien zijn we er uren geweest, de deuren van de afdeling waar mijn vader was werden achter ons op slot gedaan. Ik ben Vestdijk nooit vergeten, ik las al zijn boeken, ik leerde stukken uit mijn hoofd. Mijn vader praatte nooit meer over hem, af en toe kreeg hij een kaartje waarop zijn naam stond. Hartelijke groet van Simon Vestdijk, stond er.’
Joop zweeg. Hij deed het boek dicht en legde het onder de bar.
‘Dit boek is het mooiste,’ zei hij.
|
|