| |
| |
| |
| |
| |
| |
Thomas Rosenboom
Een boek met losse bladen (fragment)
Het was volkomen donker. Slaapdronken veerde de oude apotheker Anijs rechtop in bed. Had een paard van buurman Beumers hem doen opschrikken, stampend in de stal? Hij luisterde: niets, alleen maar het gedruis van de regen op het dak, heel zacht, het nadruilen van de eerdere wolkbreuk die avond, toen hij in het armengehucht het Veld was geweest en daar, met zijn witte jas en gratis behandeling voor iedereen, voorgoed het aanzien van dokter had verworven. Hij rilde, merkte nog de verkleuming binnenin zijn doorweekte lichaam, de smaak van water in zijn mond. Juist wilde hij zich weer onder de dekens schuiven of hij zag Martha's wijdopen ogen glanzen in het licht van de straatlantaarn door het gordijn heen.
‘Er is gebeld...’ zei ze effen.
Op dat moment rinkelde de deurbel opnieuw door het huis, aanhoudend, met driftige rukken, in nood. Onbedenkens stond Anijs op en ging hij tastend door het donker de trap af. Beneden, in de apotheek, zag hij een kleine, blonde gestalte heen en weer waggelen onder de buitenlamp: het was Klein Pet Bennemin. Zou de knaap helemaal vanaf het Veld naar hier zijn komen hollen? Maar dan moest er iets niet in orde zijn met zijn hoogzwangere zuster Johanna! In een vlaag van kou viel de jongen binnen, hij hief het verdwaasde gezicht naar hem op en stiet slechts twee woorden uit, de enige woorden die hij nog had, die hij heel de weg had herhaald en bewaard: ‘Dokter... Johanna!’ Met een laatste zucht zakte hij vervolgens in elkaar waar hij stond.
Binnen de kortste keren stond het huis in rep en roer. Martha en de meid, in nachtgoed naar beneden gestommeld, barstten bij de eerste aanblik van de uitgeputte jongen uit in ontdane geluiden; er werd licht gemaakt; Anijs zag dat het drie uur was.
‘Laat een paard zadelen... stuur de meid naar Beumers!’ riep hij, al even ontdaan, maar er was niemand meer in de apotheek, reeds hadden de vrouwen Klein Pet mee naar de keuken genomen, waar het fornuis driftig werd opgerakeld. Bevangen in besluiteloosheid wist hij even niet hoe verder, toen stormde hij terug naar boven, om zich aan te kleden: hij moest naar het Veld!
De stortbuien na de algemene behandeling waren zelfs door zijn wintermantel
| |
| |
heengeslagen: nauwelijks kreeg hij zijn klamme lijfgoed over zijn huid getrokken, de doktersjas leek wel gekrompen, zijn schoenen, sokken en broekspijpen waren nog doornat, maar er was geen tijd om in het donker iets anders te zoeken.
‘Is de meid al bij Beumers geweest?’ vroeg hij bars, terwijl hij, zijn kraag dichtknopend, andermaal beneden in de hal kwam. Zwaar van tred, vol onstuitbare bedrijvigheid liep hij door naar de keuken, tot het tafereel binnen hem deed deed haperen op de drempel.
Geheel ontkleed lag Klein Pet op de met een handdoek bedekte tafel. Ruggelings naar de deur gekeerd stonden de vrouwen over hem heen gebogen, de meid met een in heet water gedrenkte doek waarde damp vanaf sloeg, Martha met beide handen aan het lichaam, dat blank en slap was als beslag. Uit de neergelaten fornuis-klep stroomde de warmte en rode gloed van een goed vuur; op de kookplaat stond een melkpannetje; de geluiden van de vrouwen klonken niet ontdaan meer maar troostend, kalmerend, met milde buigingen omhoog en omlaag.
‘Zijn zus moet bevallen,’ verklaarde Anijs zacht. ‘Vanaf het Veld heeft hij de hele weg hardgelopen, hij is uitgeput...’
‘Ik maak zijn bloed weer vlug,’ zei Martha zonder omkijken.
Zelf kinderloos gebleven had zij altijd al een bijzonder zwak voor Klein Pet gehad, maar dit was de eerste keer dat zij hem kon verzorgen. Het moest haar intens vreugde doen, zo intens dat die vreugde zich niet meer in vrolijkheid uitte maar in ernst, ongeveer zoals een vlag in de storm niet meer wappert maar juist strak gaat staan. Een vreemde ontroering kneep Anijs de keel toe, en geluidloos naderbij tredend keek hij langs haar witte slaaphemd naar haar handen op Klein Pet: het was of zij deeg kneedde, een nog aldoor zó wit deeg, dat het wel uit haarzelf leek, een langzaam rijzend en tot leven komend beeld, een levend evenbeeld, veel groter al dan een brood, of een baby - maar zij was immers ook veel ouder dan een moeder? Toch ging zij hem zo melk geven, warme melk...
Even nog stond Anijs roerloos aan de rand van de innigheid, die hem in gelijke mate binnentrok en buitensloot, toen brak hij uit de ban en werd de algehele consternatie weer over hem vaardig.
‘Wrijf hem droog, kleed hem aan!’ riep hij, wijzend naar Klein Pets kleren aan het rek voor het fornuis. ‘Ik pak de medicijnen!’
Terug in de apotheek wilde hij onverwijld het laboratorium inschieten, maar nu stond er weer een andere gestalte voor de deur, een volwassen man ditmaal, slaapmuts op het hoofd, een strook nachthemd onder zijn jas uit, en de hand boven de ogen tegen het raam om naar binnen te kijken. Met een ruk deed Anijs open; het was buurman Beumers, wakker geschrokken zeker van al het gerucht. Zonder het hem nader te verklaren gelastte Anijs hem vlakaf een paard te zadelen.
| |
| |
‘Spoedgeval!’ riep hij hem eenvoudig na.
Alles liep nu gelijktijdig door elkaar: terwijl Klein Pet met ruwe doeken werd drooggewreven, was het in het laboratorium een jachtig zoeken naar watten, tangen, naveldoekjes en navelbanden, een thermometer, koortspoeder, pleisters, trychnine en kinine; toen Anijs eindelijk met de volle tas terug in de keuken kwam vond hij de knaap aangekleed, maar nog zeer zwak. Hij liet hem suikerwater drinken, aan alkalizout ruiken, hij maakte zijn slapen nat met azijn - op dat moment klonk buiten een helder geklater op: Beumers had het paard getuigd en leidde het voor aan de teugel; ze stonden er al omheen: briesend beet het op het bit; een stijgbeugel en een duw: Anijs zat in het zadel; terwijl achter hem de tas met geneesmiddelen werd vastgesjord reikte Martha hem Klein Pet aan: een ledenpop, gewikkeld in een deken; een klap nog op de bil van het paard: een schok vooruit, hij reed!
Met het geluid van zware, ijzeren regendruppels kletterden de hoeven op de kade, onwezenlijk hard in de stilte van de nacht. Hoogeveen sliep, maar waar hij voorbijdraafde lag men wakker. Eenmaal de hoek om bij De Eenhoorn liet hij de straatverlichting achter zich en was het of er een zwart gordijn voor hem neerviel. Onmogelijk om hier van draf in galop over te gaan, ook al was de grond nu zacht: hij moest terug naar stap. Als in diepe slaap was Klein Pet voor hem in het zadel tegen zijn borst gezakt; hij kromde zich beschermend om hem heen, liet zijn neus tot op het kinderhoofdje dalen en snoof een geur uit het haar, veel pittiger dan iemand zich bij zo blond en zo jong zou voorstellen.
Soms sloeg er in de verte een hond aan, verder klonk er niets meer dan de zacht zuigende hoefslag tegen het karrenspoor. Van de zenuwen gaapte hij voortdurend, het gapen maakte werkelijk slaperig maar dan kreeg hij van vlakbij weer een natte tak in het gezicht en schrok hij op. Zijn ogen waren nu voldoende aan het duister gewend om een enkel stuk weer te kunnen draven door de berm; als grote guldens lagen de plassen te glimmen in de kuilen van de weg.
In regelmatige deining ging het voorbij het Wolfsbos, door de Buitenbuurt en verder langs het Zuideropgaande. De lucht rook naar ozon, alle miasmatische dampen die door de eerdere slagregen uit de moerasgrond geranseld moesten zijn waren verdreven door een sterk antiseptisch zweem dat de nacht doortintelde. Angstvallig telde Anijs de wijken, en juist toen hij bij de twaalfde linksaf sloeg, het Veld in, brak de maan even door de wolken.
Als een blikkerend zwaard wees het Elim naar achteren, en nog één maal zette hij aan tot draf. Rechts op de rand van het bovenveen tekenden de hutten zich even zwart en blind af als de enkele, nog niet afgescheepte turfbulten ertussenin, maar opeens zag hij een verlicht venster, en nog een, de laatste tien, vijftien hutten waren allemaal verlicht en toen hij eindelijk dan halt hield voor het huis van
| |
| |
Bennemin leken al die bewoners daar wel op het erf te drommen. Hoe zwaar moest Johanna niet in barensnood zijn, dat niet alleen de naaste buren waren wakker geworden en toegeschoten, maar ook die daarnaast en zo verder?
‘De dokter!’ schreeuwde iemand.
‘Daar in die deken... dat is Klein Pet!’ zag een ander.
Het geroep moest binnen duidelijk hoorbaar zijn, maar toch kwam vader Bennemin hem niet begroeten. In hoge mate verontrust nu liet Anijs de jongen langs het zadel omlaag zakken in de uitgestoken handen, hij steeg af en kreeg slechts met moeite zijn tas los. Op benen even krachteloos als daarnet zijn nerveuze vingers ging hij het overvolle huis binnen, waar iedereen door elkaar heen praatte, vrouwen, mannen, uit bed geglipte kleine kinderen op blote voeten, padjongens en jongkerels - alleen Sieger, de weigerachtige verwekker, scheen ook in deze ure nog niet gekomen. Dankbaar vond hij nog een allerlaatste theriac-pil van gisteravond in zijn jaszak.
Reeds zijn binnenkomst deed het rumoer verstommen, men week uiteen en aan het einde van de doorgang kwam het ledikant te zien dat als kraambed in de kamer was gezet. Naderbij schrijdend zag Anijs eerst man en vrouw Bennemin aan weerszijden van het hoofdeinde, daarna de onafscheidelijke dwaas Lubber erachter, en toen alleen nog maar het ontzaglijke verdwijnpunt in het midden.
Omringd door een krans van kaarsen en oliepitten lag Johanna op het hoge bed, gekleed in een wit hemd, gestut door witte kussens en toegedekt onder een wit laken, onwezenlijk sereen, alsof zij was opgebaard. De indruk van volkomen verstilling duurde maar een bedrieglijk ogenblik, toen drong de eerste pijnkreet tot Anijs door, zag hij de krampen onder het laken, de kletsnatte haren in slierten langs het gezicht, de wild hemelende ogen die niets meer schenen te zien. Zich hernemend veegde hij de voorste mensen opzij, hij maakte een driftig, wegsturend handgebaar naar de glundere gezichten achter het zijraam, en trad aan het vrijgemaakte voeteinde.
Bennemin had hem al gezien maar gaf geen enkel teken van herkenning, bleef Johanna maar het zweet van het gelaat wissen. ‘Acht maanden...!’ deelde hij zonder opzij kijken mee.
Kritisch schudde Anijs het hoofd. ‘Acht maanden... niet goed!’ sprak hij. ‘Het moeten er negen zijn!’
Een nieuwe wee golfde door Johanna heen, Anijs moest zich aan de bedrand vastgrijpen om zich staande te houden in het wrede geweld, en onderwijl siste een oude bes hem iets in het oor van ontsluiting en dat het zo al doorging uur na uur - maar hij kreeg geen gelegenheid meer zich daar nog over te beraden.
Onverhoeds had Johanna beide handen om de spijlen achter haar hoofd geslagen.
| |
| |
Aldus verankerd, terwijl haar kermen een lagere toon kreeg, scheen zij een ogenblik kalmte gevonden te hebben, toen begon zij over heel haar lichaam te sidderen en duwde zij haar heupen omhoog, zich spannend alsof zij een bombarde was en zich in stelling bracht om eindelijk dan die gloeiende kogel af te vuren die heel de tijd al martelend over haar bekken rolde. Op dat moment werd het laken weggetrokken en grepen moeder Bennemin en de oude bes haar ieder bij een been.
Een ijle flauwte daalde over Anijs neer als een luchtdichte stolp. De uierblanke buik, nooit eerder door hem zo gezien, zwol wellustig naar hem op, leek hem vervolgens omlaag te willen zuigen naar de zoete, deegzachte diepten van het verzwelgende vlees, en veranderde toen, plagerig, voor zijn begoochelde ogen in een sloep op volle zee, rollend en slingerend over de woeste baren, nauwelijks nog in bedwang te houden door de twee vrouwen aan de riemen, die naar elkaar schreeuwden als echte zeelui in een storm, met wijd opengesperde monden waar elk geluid uit verwoei - hij hoorde niets meer, de lucht was te dik, hij kon zich bijna niet meer bewegen, en alleen nog maar heel langzaam denken...
‘Och arme...!’
‘Ze sterft...!’
Steeds meer vulde de ruimte zich met jammer, de weeklachten werden wanhoopskreten, en wie net nog de handen biddend ineen sloeg, stak ze nu smekend uit naar Anijs.
Maar hij merkte het niet. De boot was weer een buik geworden voor zijn ogen en roerloos bleef hij er maar op neerkijken. Hij wist nog maar één ding, dat die buik veel te groot was, en terwijl er rondom hem nu luidop gesmeekt werd om ingrijpen, zochten zijn verdoofde hersens tergend traag naar een oplossing. Wat kon hij doen? Medicijnen hielpen niet meer, de buik zwol al nog maar hoger op, kon nu ieder ogenblik uit elkaar springen; hij zou weer van medicatie tot operatie moeten gaan, net als die keer met die gezwollen duim van Lubber...
‘Een mes!’ bracht hij eindelijk uit, de open handpalm vragend naar boven gekeerd, maar zonder de blik nog van de onverdraaglijke bolling te kunnen afnemen.
Bennemin schoot weg de gang in en keerde het volgende moment terug met een antiek, mahoniehouten kistje. Onbeweeglijk bleef Anijs in dezelfde houding staan wachten tot hem iets in de hand werd gedrukt. Het was een klein, fraai bewerkt vlijm, en op slag begreep hij het 't mohèlmesje van wijlen de grootvader te zijn, een waarachtig operatiemes derhalve. Zijn vingers om het hecht sluitend hief hij de vuist, hij fixeerde zijn blik andermaal op de blauwachtige vleestrommel onder zich en stak toen toe...
In droomachtige vertraging daalde het mes neer, vredig als een duif, en geduren- | |
| |
de die oneindig lange glijvlucht vroeg hij zich van allerlei in alle kalmte af. Deed hij er wel goed aan te steken, snijden kon immers ook? Een keizersnede zou ongetwijfeld vergen dat hij sneed, maar hij wist werkelijk niet op welke plaats en trouwens, in het geval van Lubber had een eenvoudige punctie toch ook volstaan om de druk weg te nemen? Hij glimlachte, bracht het lichtelijk afgedreven mes weer terug in de juiste baan en sloeg zijn blik nog even geruststellend naar de patiënte op, juist lang genoeg om te zien dat Johanna hem in extase lag aan te kijken, deinend, pennend als een schaap, terwijl alles aan haar zich nu nog meer opende, haar mond, haar ogen - toen smoorde zijn beweging en keek hij weer omlaag.
Zonder enig geluid of enige rimpeling te veroorzaken zakte het lemmet in het vlees, zacht als een lepel in de pap. Zo vertraagd als het neerdalen van het mes, zo vergroot toonde zich nu ook het resultaat: er was een nieuwe opening in Johanna aangebracht, een snede die zich onmiddellijk sloot met het terugtrekken van het mes, zonder te lekken naar het scheen, op een enkele druppel bloed na die er nu toch uit opwelde. Op dat moment, lager, ging Johanna opnieuw open...
De bevalling geschiedde in de beslotenheid van vrouwen. De oude bes, kennelijk de dienende vroedvrouw van het Veld, was aan het voeteinde neergehurkt, een ander bracht een emmer warm water en drenkte er een handdoek in. Anijs merkte het niet meer, een stap teruggetreden voelde hij alleen nog maar duizelingen en een drukkende stilte, alsof hij zich in een losgeslagen en op de kust geworpen duikerklok bevond, die wel heen en weer rolde in de branding van de geboorte, maar zonder er ook maar iets van toe te laten - tot eindelijk dan de vroedvrouw opstond met de boreling op de arm. Een laatste duizeling nog, toen was het of er ergens in de diepte een patrijspoort werd ingedrukt en stroomde de werkelijkheid als een kolkende zee naar binnen in het ontledigde ruim van zijn zinnen en begrip.
Een klaaglijke kreet, overal rondom gloeiende gezichten, toen de indringende lucht van verse ontlasting. Terwijl een van de vrouwen Johanna verschoonde tikte de oude bes de boreling op de billen, en net als iedereen wachtte Anijs met ingehouden adem op het eerste, bevrijdende schreien. Langzaam gewerd hem dat er iets niet goed was, de beentjes bleven roerloos en waren zo mager dat de huid er als een broek in plooien omheen hing. Nog een paar tikken, ronduit hard nu in de benauwde stilte, maar het kind bewoog niet - het was dood. De oude gaf het over aan Bennemin, die ermee naar buiten ging.
Men vouwde de handen, liet de kin prevelend op de borst zakken, maar Anijs hield zijn half toegeknepen ogen strak gericht op het laatste punt waar hij de boreling gezien had, heel even maar, in een flits, vlak boven de spijlen waaraan Johanna zich bij het baren had vastgehouden; als een al te sterk licht brandde het beeld van het kopje nog na op zijn netvlies, zoals hij ook nog het gezicht zag van Lubber die
| |
| |
er pal naast had gestaan, achter het hoofdeinde: die twee gezichten vertoonden een onthutsende gelijkenis, het kindje was niet alleen uitgeteerd ter wereld gekomen, het was ook niet in orde geweest: Lubber was de vader, niet Sieger maar de dwaas...
Het besef was te groot om in een enkele keer te bevatten, maar tegelijk zette het zich met de ene na de andere kram van bevestiging in hem vast, sloegen er aldoor maar nieuwe inzichten vanaf die als verblindende bliksemschichten opflitsten tegen het zwart van zijn voormalige onbegrip, en hem onder evenzovele pijnscheuten het hoofd deden buigen. Pas nu begreep hij waarlijk waarom Johanna in den beginne om zevenboom was gekomen; natúúrlijk was Sieger verstard bij het bericht van haar zwangerschap, waarmee hij zelf immers de drager was geworden van de onvruchtbaarheid die hij haar zo zwaar had laten boeten; ja, zelfs de paradox waarmee deze zijn vaderschap had ontkend was nu opgelost, maar bovenal begreep Anijs nu ook dat Johanna zelf hem het geheim van haar ongeluk al vertrouwelijk had meegedeeld, toen die keer in de apotheek dat hij zijn hand op haar buik legde en zij zijn geruststelling zo ernstig weersprak: ‘Nee, het is niet goed...’
Maar er waren er meer die nog een blik op het vervormde kopje hadden kunnen werpen. Reeds ging het woord van mond tot mond, er klonk een gefluister op dat zich sissend als een gas door de ruimte verspreidde: het kind was niet goed geweest... Maar hoe gezegend dan nu deze uitkomst, dat de moeder behouden was en het gedrocht dood... De handen die daarnet nog in gebed gevouwen waren, werden nu in verering naar Anijs uitgestoken, iemand slaakte de korte lach van na een ontzetting, een ander haalde zijn neus op en schraapte de keel.
‘Halleluja!’
‘Prijst de Heer!’
Verward schrok Anijs op; in de kortstondige stilte klonk buiten een zacht graven; als een koude schaduw viel de tegenwoordigheid andermaal over hem neer.
‘Ere zij de dokter!’
‘Was hem de voeten!’
‘Laten we in tongen spreken!’
Zonder nog een woord te kunnen uitbrengen keek Anijs in het rond. Van links en rechts straalden de verrukte gezichten hem tegen, dorstend, blij, en vol overgave, terwijl er een kind begraven werd in de nacht, de winter naakte en er ook voor daarna geen enkel verschiet was dan heel misschien een nieuwe vestiging van de steenfabriek Noordsche Schut. Maar wat als ook die niet thuis gaf, net als Wessels Boer? Wat verwachtte men eigenlijk van hem? Hij kreeg het benauwd, als in een verstikkende omhelzing, en opeens schenen al die rollende ogen en open monden hem de zuignappen toe van een fabeldier, dat zich lachend aan hem vasthechtte terwijl hij zich nog maar nauwelijks staande hield in het wassende water...
| |
| |
‘Rustig! Zwijg!’ verhief hij zich met een breed gebaar machtig boven allen uit.
Het gerucht verstomde onmiddellijk; niemand dorst nog pal tegenover die toorn staan blijven; geslagen en gedwee week het volk naar links en rechts weg, als de Rode Zee toen Mozes er zijn hand over uitstrekte.
‘Hoe nu, deze grote vreugde opeens?’ ging hij op dreigende, beschuldigende toon verder. ‘Was er dan angst daarnet? Twijfel? Wanneer ik nu uw opwinding bezie, dan denk ik bij mijzelf: zo zouden de farizeeën en schriftgeleerden hebben gekeken, wanneer de Here Jezus hen daadwerkelijk het teken had gewrocht, waarom zij Hem in hun ongeloof hadden durven vragen... maar neen! zegt Matthéüs 12:39, het boos en overspelig geslacht verlangt een teken; maar geen teken zal hun worden gegeven! En daar staat u nu: de medicatie was niet genoeg, u geloofde mij niet; het cabaret toen met het vuurwerk was niet genoeg, u liet u fotograferen - en wederom behoefde u vannacht dus een teken...’
Het bleef stil, de zweepslag van de hoon had het volk terug in de hoek gedreven. Hevig zwetend opeens wendde Anijs zich af, zijn jas losknopend wierp hij een blik op Johanna, die weer toegedekt lag onder het laken, en pas toen hij weer voor zich keek zag hij de onbedoeld sterke uitwerking van zijn woorden. Zoals men beschaamd voor hem stond, met de schuwheid van een mishandelde en verwaarloosde hond, die in elkaar krimpt onder de eerste stemverheffing van hem, die zich over hem ontfermd heeft, alsof een geheven hand gelijk stond aan slaag, een afwerend gebaar aan wegzenden: zijn woede week, zijn hart vulde zich met teder medelijden, zo eenzaam en verdaan kwam het kinderlijke volk hem ineens voor... Nu goed, ook al verliet men zich dan wel erg makkelijk op hem, op wie anders konden zij ook betrouwen? En ook al viel het dragen hem zwaar, de goede Christoffel kon het kindje Jezus toch ook maar ternauwernood houden, toen hij het de rivier over wilde helpen?
‘Maar wat wonderteken zou ik nu voor uw ogen hebben verricht?’ vervolgde hij, milder, terwijl zijn doktersjas, tussen de zwarte panden van zijn wintermantel door, als een blank blazoen naar voren bolde over zijn buik. ‘Het was maar een punctie, een eenvoudige punctie, om de druk te verminderen, en het zou mij zelfs niet verbazen wanneer het eerder de schrikreactie op de pijn dan de punctie zelf was die de geboorte zo heilzaam heeft ingezet, het lijden bekort. Maar praat er met niemand over, zij van buiten zullen mij erom vervolgen! Nu al haten ze mij, omdat ik op u heb neergezien... de burgemeester! Dokter Amshoff! De dominee! En vooral ook geen dweperijen dus van glossolalie of voetwassing, zoek en dank de Heer liever op die eenvoudige wijze die Hem 't meest welgevallig is, door eerlijke bijbellezing en psalmgezang, en weet intussen dat ik mijn lot onder u heb geworpen, en in stilte verder werk...’
| |
| |
Het zwijgen werd een wijding, verdiepte zich toen nog meer.
Bennemin was weer binnengekomen. Johanna lag stil onder het laken. Zonder opkijken voegde de vader zich bij zijn vrouw en zoon aan het ledikant, Anijs volgde met kalme, zware tred. Vreemd: nog steeds had hij het besnijdenis-mesje in de hand.
‘Het was maar een punctie,’ herhaalde hij speciaal voor Bennemin, terwijl hij hem het mesje overgaf. Het volgende moment had hij pleisters en gecarboliseerde watten uit zijn tas genomen en sloeg hij het laken terug van de voeten tot over de buik. ‘Eigenlijk meer nog een prik,’ zei hij, en nadat hij met de watten het wondje had schoongeveegd plakte hij er met twee handen een pleister op.
Het was afgelopen; dof klosten de klompen over de vloer; men ging naar huis. Wit en ijl bleef Johanna achter, wezenlozer naarmate de kamer leegliep: een boek van losse vellen was zij, en bij het weggaan nam iedereen een blaadje van haar mee. Toen ook de laatste naar buiten stapte was alleen de lege kaft nog van haar over, zelf was zij tot in haar intiemste wezen uitgedeeld, verwaaid over aller oren, opgezogen door aller ogen, publiek geworden, een beeld in het algemene geheugen - zoals zij nu gezien was, zo zou men in de toekomst aan haar denken, en daarmee behoorde zij op dit ogenblik in zekere zin al tot het verleden...
Alleen Anijs was nog gebleven. Samen met de familie stond hij tussen Bennemin en Klein Pet in aan de rand van het bed.
‘De jongen heeft geweldig hard gelopen, om maar geen onnodige tijd te verliezen,’ sprak hij lovend tegen de vader, terwijl hij de jongen over de bol streek, en met dat hij het zei wist hij niet meer of Klein Pet nu eigener beweging naar hem toe was gekomen, door zijn vader gestuurd was, of misschien wel dokter Amshoff had moeten halen.
|
|