De Revisor. Jaargang 25(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] C.O. Jellema Drie gedichten Jachtstuk Met stemmen stappen door de stenen gangen, lachend goedmoedig om een plagerij - en van de jachtlust die hun lijf gevangen hield maken zij zich zo luidruchtig vrij -, het ogenblik uitstellend, komen zij nog met de verse buitenlucht omhangen de stille kamer binnen, waarin wij, kinderlijk boek op schoot, opeens verlangen naar een ontsnapping: nu boswachter zijn, met een scherp oog in het getaand gezicht elk wildspoor kennen, elk vertakt gewei; nu in ons hol gedoken als konijn. Maar achter hoge vensters trekt mist dicht over ons vlakke land, die grijze klei. [pagina 47] [p. 47] Hand Die dit lichaam waartoe zij behoort reinigt met spons en zeep, die de vork naar de mond voert om het te voeden, die de pen op papier uit het hoofd de woorden doet schrijven, die een hand geeft, een groet wuift, die van haar medehand nagels knipt, in de gang op de tast het lichtknopje vindt, de pan boent, het bord in de kast zet, de rozen, de vlinderstruik snoeit in het voorjaar en aarde verkruimelde om de moerbei - een armlengte klein nog - aandachtig te planten, die voor me denkt in het doen zolang ik kan denken en niet meer van mij is als de vork in de la blijft, het blad onbeschreven, schoon pan en bord in de stillere keuken (als het lichtknopje later van vreemde vingers niet meer opschrikt en - vreemder - de moerbei een boom werd), maar nu nog de zool is die loopt op gevoel, zoals Rilke zegt, kijk, op de stoelleuning naast me, die hand. [pagina 48] [p. 48] Nazaat voor R.W.H.J. De bloedlijn volgend nader ik de zate die me mijn naam gaf: huysinge en schuire met watermeulen, boomen en plantaie en honderddertig pondematen lands, kom zo bij Aesghe Tjepckes, Tjepcke Aesghes van zoon naar zoon door eeuwen heen terug. Als mijn verbeelding spreekt word ik hun vader, laat hen herrijzen uit de groene greiden waarin zij zijn vergaan, weet hen bij namen die nauwelijks een grafzerk nog bewaart, zij allen van geboorte eigenerfden en dan bestanddeel van diezelfde grond. Denk hun volharding toe en weinig woorden, een trouwe kerkgang in de beste kleren - het doodshemd, steeds gewassen en gestreken, in 't naar lavendel geurend kabinet -, nog in het karnhuis, in de koestal tellend hun zegeningen als de kraamvrouw sterft. En nooit een vloek? Altijd ‘de Heer zal zorgen’? Waag, ried er een zijn oudste, nooit uw leven op zwak ijs, wees voorzichtig met de paarden en 't rijtuig daar ge liefhebber van zijt, hoor niet op wat anderen van u denken, en wordt ge uitgelachen, wees niet boos. [pagina 49] [p. 49] Met trots roemloos het kort bestaan aanvaardend, op hemels heil bedacht, nakomelingen, - zoals in mijn verbeelding zij hier waren - stellen zij me de vraag die ik nu stel: hoe in dit leven zoveel vrucht te dragen dat iets, een ziel, niet met het vlees vergaat. Vorige Volgende