| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kees Ouwens
Gedichten
of ik europa mij op de hals
haalde, het naar de zeeën bracht
zo, dat dit mijn polsen opende,
als de honingsgletscher smelt
en de sneeuw zich de rijn leent,
mijn armen, de handen opgehouden,
het melkblanke avondland,
de blanco haarloze beddingen
en de edelwolken zich inlossen
tot de flanken, het edelwit
ook ik, op de rand van de aardbreuk,
in licht als een schaduw,
ver boven het rijk in de diepte,
wist dat ik het was, zoals zij beneden,
mijn leeftijden als voorbije lichamen,
mij als hun overkant zagen
later, uit het leven opgestaan,
de zon klopte in mijn holte
als een bloedstuwende bloesem,
stroomde ik, onder de witte,
gekantelde beddingen, uit
tot de wellen van mij polsend vloeien
uit mijn ogen wiste ik brittannië,
het ierse eiland, de nieuwe wereld
toen mijn aderen van mij uit gingen
als een onomwonden bloed, verlost
| |
| |
| |
I
lachend werft hij om zijn hand, winfried.
banden kent hij niet, bindingen. zijn naam
is van hem ontvangen, hij is blij met zijn naam,
stamhoudend, die verheugt zich centraal ten opzichte
te liggen van zijn rank. in zijn ogen is alles lach,
zichtbaar, zijn naam omwingerende lach, in zijn
bloei, klankkleurige bloemenloze bloei, windingens
hun heffing zelf, en dat beide hem opdragen over
zijn adem en thuis brengen over het duin
in zijn moer van pareling
| |
2
och, zij spelen met elkaar, zijn elkaar
gevonden hebbende handen, zij zitten ook aan
zijn voeten, aan zijn linker voet, aan de blonde
kust, de oesterlijke, openlijke zee, winfried, de
de zee waardige, de windelings zijn schuimende
terrassentreden over, de kust bestemde,
dat zijn bloed in hem baadt, aanhoort,
de zee, de geankerde zee, in zijn oren ruist
winfriedloze, windverlaten zee
| |
| |
naar de natuur spreken, niet naar de mond
praten de badplaatsen, kustdorpen, vissersnederzettingen
en dichtslibben de kunstmatige mondingen, de zeegaten
.ik die hij winfried noemt, is
om te gaan kijken woonde ik,
luierde ik thuis, staande lag ik tot buiten de muren, ramen,
gebinten, gordingen, onderwijl de rivieren je zochten, vonden,
.'s namiddags kleedde ik mij om in die winfried, mijn
modelrol, en die mijn zede was
.'s donkers spande ik mijn contour uit als een kledij zijn drager,
als de akte van verbintenis tot een van
verlatinge splitste ik af mij, en dat ik mij herkomstloos
hoe schraal je zouten, zilten maken de vegetatiën
bloemrijk zij tieren gedrenkt door de zoeten je ontstegen,
binnenlandswege, van gronden bodemrijk, bodemrijk
van de gronden, en daar mij de scheuten
ontsproten op de tast der omlispeling
| |
| |
of ik uitte mij zo, dat mijn verademing afdaalde
van het hooggebergte als een sneeuwlawine, dan
als een flankverschuiving, toen als een moddervloed,
die als een beek aanzwellend tot een rotswand van
in de nacht werpt een droom zich van de brug
tussen de hersenhelften, de himalaya
in het oosten, de andes in het westen
om ontvangen te worden in de voor
van mijn open armen onder het dal op de bodem
waar ik als voedsel lag buiten een ingewand
en sliep als een duin bij eb en als een zandkasteel
als de eerstcellige, heel een primitieve zee,
op zijn deling teruggekomen als de landmassa
en de slaap over mij lag als een oorsprong,
van mijn verlangen afzijdig het vasteland
te scheiden, een zelf mij te baren.
of het stond op met het ik samen, als dag
in nacht, de disharmonie der sferen, aan
| |
| |
kan het, de zee een arm zijn/aan
als je jouw wemeling niet toelicht,
andersom is er lichtval, geen wenk
wat houd je buiten mijn gading?
niet dat je golft, niet dat ik wegkeek.
voor ik stierf, voer het veer, eerder
boog ik mij naar forellen, troebel water
in een binnenschip, daar was de kiel
laat je mij na? mijn kijk, verblindende, deel je? hoe
drieledig het is: dat ik natuur ben, dat
ik die kennen kan, dat het geen doen is, de dag,
gevorderd tot het jaarmidden, een schelde
sprekend in tongen, in mijn ogen
toen ik het niet aan kon zien
dat gene er schitterde op de rede,
een lieflijkheid die wij niet bereiken kunnen
|
|