zeggen op het punt stond zijn - kleine - woonboot te verruilen voor een grotere. Die kennis of vriend was Willem Jan Otten; hij werd ook mijn vriend. Merkwaardig is dat hij het in die begintijd wel eens over Nicolaas Matsier heeft gehad, met ‘mij’, zonder te weten dat besprokene en gespreksgenoot dezelfde waren.
En zo heb ik er ook plezier in gehad om op enigszins geheimzinnige wijze in contact te komen met mijn aanstaande uitgever, Reinold Kuipers. Deze, met extreem ontwikkeld gevoel voor hoffelijkheid, maakte kennis met mij tijdens een Nacht van de Poëzie in het Amsterdamse Concertgebouw; met Tom van Deel als van tevoren beraamde trait d'union.
Met ingang van de derde jaargang werd ik redacteur. De vergaderingen vonden plaats ten huize van Dirk Ayelt Kooiman op de Brouwersgracht. Gek genoeg kan ik me niets herinneren van enig drukwerk of typoscript daarbij. Ik zou bijna denken dat we nooit iets lazen, tevoren dan wel ter plekke. Ook van eventuele notulen staat mij niets meer bij. Voor mijn idee heb ik nooit zelfs maar een envelop geopend.
Vermoedelijk werd het heuse en voor mij definitief onnaspeurlijk geworden werk wel degelijk verricht. Maar dan door Tom van Deel, via wie en dank zij wie veel kopij binnenkwam, zowel proza als poëzie. Door Kooiman, die contacten in de beeldende kunst had die zowel voor de omslagen als voor de vele autonome illustraties binnenin tekenden. En door de zeer consciëntieuze redactiesecretaris Paul Beers, die ook als vertaler een grote inbreng had. Dat een andere heel goede vertaler-dieredacteur-was, Peter Verstegen, mij voornamelijk bijstaat als degene die terwijl er vergaderd werd iets terzijde zat en in een Playboy las, zal wel ten laste komen van mijn hoogst willekeurige geheugen, waarin een enkel geïsoleerd detail - hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit de eerste vergadering de beste - het voorgoed voor het zeggen heeft gekregen.
Met ingang van de vierde jaargang, 1977, bestond de redactie uit Van Deel, Kooiman en mij. Ik was Paul Beers opgevolgd als redactiesecretaris. Die mooie functie vervulde ik twee jaar lang, tot Frans Kellendonk, die in 1979 tot de redactie toetrad, het zaakje van me overnam. In het souterrain van Keizersgracht 608, het pand waarin uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep resideerde, zat ik een paar keer per week enveloppen open te ritsen. Vaak vulde ik even later al een door mij weldra geconcipieerd en vermenigvuldigd formuliertje in, dat de onverbiddelijke retourzendingen moest vergezellen. Mijn ervaringen als redactiesecretaris, maar dan min of meer in de vorm van een spookverhaal, heb ik benut in ‘De Minnema-variaties’, dat in het eerste nummer van de vijfde jaargang verscheen.
Maar af en toe zat er natuurlijk wel degelijk iets interessants bij de post. Zo was er op een dag een fraaie mystificatie. Of ik die meteen doorzag, betwijfel ik, maar enige argwaan had ik wel. Een doctorandus in de Pijp zond proza van een jonge vriend, woonachtig in Italië. Het ging om ene Patrizio Canaponi. Ik vond het proza van zijn hand - hoofdstukken zo te zien uit een roman, met titels als ‘&’ - weliswaar precieus en nog niet publicabel, maar wel de moeite waard. Dus vroeg ik de doctorandus om aan zijn jonge vriend te laten weten dat wij graag nog eens wat meer zouden lezen. Dat leidde weldra, in het derde nummer van de vijfde jaargang (1978), tot Canaponi's debuut. Nog net in diezelfde jaargang, nummer 6, debuteerde de schrijfster Hedda Martens. Zij kwam niet uit de post, maar uit mijn vriendenkring. Ook haar verschijning reken ik tot mijn trotse redactionele momenten.
In het eerste nummer van, nog steeds, die jaargang stond ook het eerste verhaal van Frans Kellendonk, die een jaar tevoren gedebuteerd was met Bouwval. Het was tevens het nummer waarin hij - als ik het goed heb in eerste instantie op mijn verzoek - toetrad tot de redactie. Overigens werden