De Revisor. Jaargang 25
(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
125 mei 1871 is een donderdag. Richard Wagner roept naar zijn vrouw Cosima in de tuin van hun villa ‘Triebschen’ dat Parijs in brand staat. Het Louvre is in de as gelegd. Cosima slaakt een luide kreet van ontzetting. Wagner reageert laconiek. In heel Frankrijk zullen amper twintig mensen zo heftig geschokt zijn als zijn vrouw, zegt hij. Hun vriend Friedrich Nietzsche laat hun weten dat hij zijn voorgenomen bezoek aan zijn vrienden opschort. De brand in Parijs, aangestoken door de Communards, heeft hem teveel aangegrepen. Wagner stuurt zijn vriend een telegram waarin hij hem sommeert te komen. De volgende dag arriveert Nietzsche alsnog, samen met zijn zuster Elizabeth. Wagner leest hem de les, boos omdat hij zich zo van de wijs laat brengen door de verwoesting van het museum. Nietzsche verklaart dat dergelijke gebeurtenissen voor een geleerde als hijzelf het einde van alles betekenen. Onzin, zegt Wagner. ‘Als je niet in staat bent nieuwe schilderijen te maken, ben je het ook niet waard ze te bezitten.’ Twee dagen later blijkt het bericht vals. Het was slechts een binnenbrandje, snel geblust, de schade miniem. ‘Het Louvre is gered,’ noteert Cosima in haar dagboek. | |
2De geschiedenis van De Revisor begint met een onbeschreven blad. Het allereerste verhaal in het allereerste nummer, dat in januari 1974 het licht ziet, is geschreven door redacteur Dirk Ayelt Kooiman. Het verhaal heet ‘Souvenirs, genummerd VIII en X’. Het maakt deel uit van een work in progress. Het begint zo: Toen hij (de onbetekende held van dit waargebeurde verhaal, 22 jaar, blond haar en blauwe ogen, middelmatig student in de geschiedenis, nooit iets meegemaakt maar kerngezond) op een regenachtige oktoberavond opkeek uit het op hinderlijk glanzend papier gedrukte standaardwerk (Ulrich Wikken, Griechische Geschichte, 9., neu durchgesehende Auflage, München 1962) waarin hij sinds een dag of wat enkele, dubbele en zelfs hier en daar golvende potloodstrepen aan- | |
[pagina 8]
| |
bracht, om een moment gedachteloos te turen uit het venster van zijn kille zolderkamer die aan de achterzijde van een der buitenwijken van de stad gesitueerd was, drong het aanvankelijk helemaal niet tot hem door dat er iets ongebruikelijks te bespeuren viel. Er is ergens brand, maar dat doet er hier niet toe. Neem je afstand van het verhaal zelf en stel je je de situatie emblematisch voor, dan begrijp je direct iets van de uitgangspunten van de redactie van dit nieuwe literaire blad. Meer nog dan duidelijk wordt uit de ‘Verantwoording’ waarmee het de bladzijde daarvoor de wereld wordt ingestuurd. De redactie, die op dat moment bestaat uit Paul Beers, Tom van Deel, Jan Donkers, Dirk Ayelt Kooiman en Peter Verstegen, worstelt zichtbaar in dat woord vooraf, dat vooral geen klaroenstoot mag zijn, maar toch ferm en ongenaakbaar moet klinken. De jaren zestig zijn voorbij en dit is geen tijd van manifesten, ideologieën, megalomane beloften en verbale krachtpatserij. Het is vooral geen tijd van grote woorden. ‘Een nieuw tijdschrift vereist een Verantwoording,’ klinkt het gelaten. ‘Mag men eindelijk een literair blad begroeten dat weer wat nieuws brengt, een nieuwe formule, een nieuwe mentaliteit, stroming of beweging in overeenstemming met de geest van deze snel veranderende tijd? Kan er gesproken worden van een reveil, wordt hier een nog onbekende generatie gepresenteerd?’ Niks daarvan. De Revisor wil vooral een voortzetting zijn van het opgeheven Soma, dat afscheid van zichzelf had genomen met de kwalificatie ‘redelijk charmant en onbevooroordeeld, maar tegelijk enigszins kleurloos van karakter’. Soma heeft een Gombrowicz-nummer en een Nabokov-nummer gehad en daar wil de redactie van De Revisor graag mee doorgaan (daar houden ze zich aan, en niet alleen qua vorm, zo zal blijken: als er in de kwart eeuw van het bestaan van het blad twee schrijvers zijn geweest waarin iedere redactie opnieuw zich heeft vastgebeten alsof het de eerste keer was, dan zijn het wel Gombrowicz en Nabokov geweest). Levendig en afwisselend wil De Revisor zijn. Maar anders dan in Soma zullen er meer essays zijn, meer boekbesprekingen en vertaalde literatuur. En veel polemiek, in de speciaal daarvoor bedoelde rubriek Gemengde Gevoelens. En verder, besluit de redactie, moet De Revisor maar voor zichzelf spreken. | |
3‘Nooit iets meegemaakt maar kerngezond.’ Een man, een moeilijk boek, de ogenschijnlijk normale buitenwereld, waar plotseling iets ongrijpbaars gebeurt. Als De Revisor van die eerste jaren voor zichzelf spreekt, is het wel in die beginsituatie van dat verhaal van Kooiman. Hier zit iemand | |
[pagina 9]
| |
in zijn eigen hoofd opgesloten. Zijn bestaan is rimpelloos, wordt niet getekend door ervaring. Buiten wacht het vormeloze leven, nog praktisch onaangeraakt. Onze jonge held zal op een gegeven moment die wereld in moeten, anders is hij veroordeeld tot een ‘larvenbestaan’, zoals een latere redacteur van De Revisor, Frans Kellendonk, het in zijn novelle De nietsnut zal noemen. Op het eerste gezicht is het een weinig opwindende situatie. Verdwenen is de retoriek van het alomvattende idee, het elan van de beweging, de stuwing van de stroming. Weg is het handzame houvast van het engagement, de richtlijn van het programma. Er moet tot daden worden overgegaan, maar er is geen sprake van dadendrang. De ervaring dringt zich niet langer aan deze eenzame figuur op, zoals in de jaren veertig of in de jaren zestig gebeurd zou zijn, hij moet nu zelf de ervaring zoeken. Vanachter dat bureau moet er een vorm worden gevonden voor de wereld daar achter het raam, met als enige hulpmiddel de verbeelding. Dat hulpmiddel ligt voor hem op zijn bureau. Een boek. Het is toevallig een studieboek, maar je kunt wel raden wat hij achter zich in de kast heeft staan. Onze held, die niets heeft beleefd, ontdekt de wereld in de eerste plaats via de literatuur, heel de oneindige verscheidenheid en ongrijpbaarheid van de menselijke ervaring. Zijn intuïtieve besef van vormeloosheid wordt bevestigd door de grote modernisten - Musil, Joyce, Kafka - en hun directe erfgenamen - Nabokov, Borges, Gombrowicz, Beckett, Stevens. Hun boeken zijn zijn gidsen. Dat is geen literatuur die een onwrikbare orde buiten zichzelf schept. Geen literatuur die zich geschraagd weet op onwankelbare pijlers van moraal, geloof, politieke wetenschap. Het is literatuur die alleen voor zichzelf kan spreken. Maar wat de boeken waarmee Kooimans ‘onbetekende’ held zich omringt hem niet kunnen geven, is de ervaring zelf. Ze brengen zijn leven in kaart, maar hij moet ook zelf nog op reis. In literatuur kun je niet leven. Wat zich buiten zijn hoofd afspeelt, heet de werkelijkheid. Die is, alle literatuur ten spijt, terra incognita. Zijn eigen reisgids moet hij nog schrijven. Het is gemakkelijk schamperen op onze jonge held. Hij is de drager van alle eigenschappen die later koren op de molen van de tegenstanders van het zogenaamde Revisor-proza zouden zijn: een verliteratuurd wereldbeeld, bloedeloosheid, gebrek aan vitaliteit, een permanent onvermogen tot het grote, meeslepende gebaar dat de daad bij het woord voegt. Naarmate een samenleving gelijkmatiger wordt en het contact met de harde werkelijkheid steeds indirecter (tussen ons en onze ervaring met de wereld staat nu vrijwel altijd een apparaat), wordt van de kunst steeds meer verwacht wat de kunst eigenlijk niet kan geven: de directe, authentieke ervaring. Wanneer we zelf niet meer groots op het scherp van de snede kunnen leven, willen we kunst die ons de | |
[pagina 10]
| |
illusie geeft dat we dat we wel doen; de kunst moet de ervaring zijn. We willen vooral geen helden die werkelijk op ons lijken. Maar wie in 1974 zo oud was als de naamloze held van Kooiman en ook wie daarna opgroeide, kan, hoe graag hij ook misschien anders gewild zou hebben, niet ontkennen dat ook hijzelf zich wel herkent in het beeld van de jongeman die vanachter zijn bureau de wereld in kijkt. Het drama dat hem te wachten staat, is een drama van het bewustzijn. Hij zal met niets anders dan wat hij in zijn hoofd heeft, de wereld daarbuiten het hoofd moeten bieden. Aan grote woorden, liefde, God, haat, grootkapitaal, klassenstrijd, avantgarde, zal hij geen steun meer kunnen ontlenen. Zelfs voor de woorden nieuw en vernieuwend schrikt hij terug. Deze jongen is geen Raskolnikov, hij is geen wereldse held van Balzac, hij is geen Julien Sorel, hij is zelfs geen David Copperfield. Misschien schuilt er een Madame Bovary in hem, deze jongen met al zijn meer dan levensgrote literaire illusies. Maar dat moet nog maar blijken. Daar zal hij dan toch eerst de deur voor uit moeten. | |
4Wie oude jaargangen van een literair tijdschrift doorbladert, daalt af in een graftombe. Dat alles wat geschreven werd, op de een op andere manier onvergangelijk zou zijn, is een levende illusie. Die laat je je niet snel afnemen. Schrijvers worden dan misschien wel vergeten, sterven doen ze niet. Niet echt. Hoe algemeen die notie is, blijkt wel uit de slagzin die literatuurbevorderaars sinds jaar en dag gebruiken om de waarde van de literaire cultuur over te brengen aan een groot publiek: Wie schrijft, die blijft. Dat is wat iedereen graag wil, blijven, met alle transcendentale implicaties die dat woord in zich draagt. Zo graag, dat niemand ooit een vraagteken achter dat zinnetje heeft willen zetten. De werkelijkheid is anders. De meeste woorden verdwijnen niet, maar sterven kunnen ze wel degelijk. Niets is zo dood als een dood verhaal, romanfragment of essay. En nergens tref je zoveel dode woorden aan als in het archief van het literaire tijdschrift. Je herinnering heeft uit al die jaargangen keurig de essentie gezeefd, je kent de namen en de literatuur die gebleven zijn. Wat in je herinnering bestaat als een schatkamer, blijkt in werkelijkheid een akelig knekelhuis, een memento mori, bestemd voor het levende woord. Des te erger dat het merendeel van de lijken maar niet tot stof willen vergaan. Op de dichtbedrukte bladzijden voeren ze, alleen nog voor elkaar, een wilde schimmendans uit. Het is een en al afschrikwekkende bedrijvigheid. Eerst zijn er | |
[pagina 11]
| |
de dode namen. Het zijn auteursnamen boven verhalen die je niet herkent, het zijn de schrijvers die het nooit tot een oeuvre of zelfs maar een boek hebben gebracht. Dan zijn er de boeken waarvoor door uitgevers wordt geadverteerd, boeken die er nog altijd moeten zijn, in archieven en bibliotheken, maar die niemand zich meer herinnert (Querido adverteert voor de roman Een droge boterham met affectie van Riwka Bruining, met de wervende samenvatting ‘De zwerftocht van een vrouw op zoek naar tederheid’. Vlak daaronder, bijna als commentaar op al dit huiselijke realisme, een slagzin voor de verhalenbundel De hanen, het debuut van Doeschka Meijsing: ‘Eindelijk weer eens een echt eigenzinnig debuut vol fantasie’). Het ongemakkelijkst voel je je in aanwezigheid van de polemiek in het tijdschrift, dat bij uitstek vergankelijke literaire genre. Vooral in de beginjaren van De Revisor werd er lustig op losgetimmerd. Lees je die boze kolommen nu, dan is het alsof je op straat ongewild getuige bent van een ruzie tussen twee onbekenden. Je weet niet goed wat de inzet van al dat geblaas is, wat je ervan opvangt klinkt futiel. Omdat je zelf helemaal niet kwaad bent, is hun gescheld vooral vervreemdend. In de jaren zeventig heersten de grote columnisten - een van de redacteuren van De Revisor, Nicolaas Marsier, heeft de periode 1974-1984 het decennium van de column genoemd. Het is nu niet goed meer voor te stellen hoezeer deze stukkenschrijvers hun stempel drukten op het literaire klimaat. Wanneer in de kolommen van De Revisor iemand de naam van een van de bekende columnisten - Grijs, Tamar, G.K. van het Reve - laat vallen, gebeurt dat meestal met een mengeling van angst en bewondering, zoals een kind op school zijn klasgenoten over zijn ouders vertelt. Waarom kon dit genre zo domineren? Het columnisme als literaire vorm wordt van oudsher gezien als het onontkoombare uitvloeisel van de Nederlandse domineescultuur, de inzet van al die duizenden stukjes als onverbrekelijk verbonden met de zucht naar moraal, die diep zou wortelen in onze cultuur. Dat is een misverstand. Nederland is allang niet meer het land van de dominees, het is het land van de burenruzie. De invloed van de columnistencultuur, met zijn grenzeloze bemoeizucht, doet zich vanzelfsprekend ook gelden in de polemische kolommen van De Revisor. Bitsen en honen, schamperen en schelden, meningen in plaats van ideeën, je schrikt eerlijk gezegd een beetje van zoveel authentieke agressie op papier - zeker wanneer het volgt op een paar van die talloze gedichten die vooral een rustige wereld lijken te willen verbeelden. In die buitenwereld mag verstilling heersen, binnen in het hoofd raast en tiert het. De kwestie is meestal niet meer invoelbaar: Gerard Reve kan niet schrijven, in een nieuwe bloemlezing met de beste nieuwe gedichten staan helemaal niet de beste nieuwe gedichten (al te duidelijke implicatie: dat zou de schrijver van het stuk zelf | |
[pagina 12]
| |
veel beter gedaan hebben), sommige mensen deugen nu eenmaal a priori niet, dat hoef je niet uit te leggen (‘Speliers is een van de misselijkste essayisten die ik ken’). Dan zijn er de slepende literaire burenruzies over kwesties die onbegrijpelijker worden naarmate detail op detail wordt gestapeld. De volgende drie zinnen plukte ik vrij willekeurig uit een vroege jaargang. Waar het over gaat, wil niemand meer achterhalen, maar in zijn kennelijk vanzelfsprekende verwijzingen roept het een voorgoed voorbije wereld op: ‘[punt] 3. P.B. herinnert zich dat Tamar me eens op mijn nummer zette om een dubieuze bijdrage aan een boekje Zuid-Afrika betreffende, waarbij ik me verweerde met: ik was toen pas 28 jaar. P.B heeft wel een heel merkwaardige zeef in zijn geheugen, die kennelijk voor revisie naar de zevenfabriek terug moet, als hij zich die ene ironisch-provocerende opmerking wél herinnert (“pas 28 jaar”), maar niet dat ik bij voorgeleverde foto's over kinderen uit allerlei landen een paar verhaaltjes heb geschreven, maar dat ik mijn medewerking daaraan ogenblikkelijk heb opgezegd toen ik merkte dat een oud-hoofd ener school in Wassenaar in mijn teksten knoeide, met als gevolg onder meer dat in dat boekje over die Zuid-Afrikaanse kinderen tussen de foto's merkwaardige en onverklaarbare witte plekken zitten. Als je je wel haast om zo'n niets ter zake doende opmerking in je essay in te vlechten over dat Zuid-Afrika boekje, en je herinnert je dan alleen dat niet-argument en niet de rest, dan ben je te kwader trouw, of niet capabel als essayist.’ De Hollandse jaren zeventig in een notendop: je hartstochtelijk bemoeien met de grote wereld, die zoals je weet vol goede en foute mensen is (‘dat Zuid-Afrika boekje’) en je vervolgens verliezen in een huis-tuin-en-keukendebat vol ad hominem argumenten. Van een penibele situatie rond de Apartheid, met zijn schrijnende racisme en onderdrukking, komen we als vanzelf bij een bovenmeester uit Wassenaar terecht. De grote politieke of morele kwestie waarmee wordt ingezet, blijkt in laatste instantie niets anders dan een excuus om met je buurman over straat te kunnen rollen. Er zit voor mij iets werkelijk afstotelijks in dat vanzelfsprekende egocentrisme, dat stugge onvermogen om het particuliere te overstijgen en over morele kwesties zoiets als een idee of gedachte te ontwikkelen. Je zou je vandaag de dag niet kunnen voorstellen dat twee Nederlandse schrijvers elkaar te lijf zouden gaan met, laten we zeggen, de politieke situatie in China als inzet en dat die het vervolgens alleen nog maar over elkaar zouden hebben. Vreemd genoeg wordt dat niet als een zegen maar als een gemis gezien; steeds harder klinkt de roep om engagement in de literatuur, het geeft niet waarmee, bijna net zo hard als de roep om polemiek. Behalve de columnistencultuur zuchtte De Revisor tijdens zijn eerste jaargangen nog onder een andere last. De essayistiek moest bevorderd worden, dat benadrukte | |
[pagina 13]
| |
de redactie al in de ‘Verantwoording’; maar die eerste jaren waren niet de jaren van de grote essayisten - misschien wel omdat er zoveel columnisten waren. Tussen de universiteiten en de rest van de wereld bestond toentertijd een onoverbrugbare kloof. De meeste essays die in De Revisor verschenen zijn geschreven door neerlandici en tekstwetenschappers. Regelmatig duikt in het blad een artikel op met een titel als ‘Pleidooi voor reikwijdte in de sociologie’, waarvan de eerste zin dan luidt ‘Dit stuk bestaat uit twee delen’ en de laatste alinea steevast aanvangt met: ‘Samenvattend kunnen we zeggen...’ De eindeloze reeks artikelen van literatuurwetenschapper H. Verdaasdonk over het wezen van de semiotiek illustreert de goede bedoelingen van de toenmalige redactie en tegelijkertijd het feit dat ze moesten roeien met de riemen die ze hadden. Veel essays in de vroege jaren van De Revisor over literatuur zijn schools en worden geplaagd door een wurgend academisch verantwoordelijkheidsgevoel. Afwisselend en levendig: wat je al bladerend nog wel levend aantreft, heeft zich inmiddels allang weer voortgeplant - die verhalen en romanfragmenten zijn terechtgekomen in een boek dat in de bloedstroom van de literatuur is opgenomen, in een bundel poëzie, die weer nieuwe poëzie heeft voortgebracht. Daar vind je in het tijdschrift alleen nog maar de cocon van, de achtergelaten huls. Dat neemt niet weg dat je de meeste romans en verhalen- en poëziebundels die het gezicht van de literatuur in de jaren zeventig en tachtig hebben bepaald, in hun oervorm kunt aantreffen in De Revisor. Wanneer je ze terugvindt tussen allerlei vergeten verhalen en essays, verbaas je je over hun spankracht, hun vitaliteit temidden van al die woorden waar de rek uit is. Het is in die bijdragen dat je het vaag hoort rommelen, halverwege de jaren zeventig. Er staat iets aan te komen, alleen is nog niet duidelijk wat. Die jonge schrijvers, Doeschka Meijsing, Willem Jan Otten, Nicolaas Marsier; hun eerste gedichten en verhalen in De Revisor maken het je mogelijk iets te voelen van de opwinding die het tijdschrift al in zijn begintijd teweeg bracht, het gevoel dat dit het literaire blad was waarin het allemaal gebeurde. De redactie is nieuwsgierig. Haar vormeloze programma stelt haar in staat haar netten wijd uit te werpen. Ze organiseert groepsgesprekken over literatuur en toneel, zoekt aansluiting met andere kunstvormen als film en fotografie, geeft nieuwe schrijvers een kans. Dat is ook wat werkelijk verbaast: dat het eigenlijk niets heeft uitgemaakt dat het blad rijp en groen naast elkaar publiceerde en ook heel veel dat overrijp is. Het maakt eigenlijk niet veel uit dat alle kunstfotografie erin van een benepen alledaagsheid is en ook nog eens abominabel werd afgedrukt; het gaat erom dat de fotografie het domein van de literatuur werd binnengehaald. Hetzelfde geldt voor de wereldliteratuur. Wat je al bladerend kunt voelen is de | |
[pagina 14]
| |
gretigheid, de honger zelfs, naar kunst en literatuur. Bevrijd van het keurslijf van de ideologie en de theorie (relatief als die bevrijding is, die eerste jaren) kan alles opnieuw ontdekt worden. Het geeft niet als per ongeluk het wiel nog eens wordt uitgevonden, er bestaat de vrijheid een persoonlijke smaak te ontwikkelen. De geest kan weer gaan waaien. En de wereld ligt open. Keurig als De Revisor in zijn beginjaren is, het blad en zijn lezers moeten in de greep verkeerd hebben van het gevoel dat ik hier maar literair-dionysisch zal noemen, een bevlogenheid die iedere generatie die in de literatuur als levende kunst gelooft, opnieuw beleeft. Het is een geestelijke roes, die je doet geloven dat de grote openbaringen in het leven literair zijn. De Revisor was het blad van de voorzichtige generatie, de blonde jongen van Kooiman zal een paar nummers naast zijn bed op zijn studentenkamer gehad hebben. Maar die voorzichtigheid gold de wereld, niet de literatuur. Iets van die opwinding proef je in een interview met een literaire ontdekking van deze generatie, de Engelse schrijver Ian McEwan, gepubliceerd in 1975. Bijna vijfentwintig jaar later proef je het enthousiasme nog. Het gaat hier om iets nieuws, heel het artikel ademt de ongedefinieerde verwachting die een literaire belofte omringt. Aan het eind van het gesprek vraagt de interviewer of hij in de moderne Engelse literatuur helemaal geen geestverwanten heeft. Nee, antwoordt McEwan beslist. ‘Er gebeurt niets in Engeland. Allemaal oude dames. Alleen maar Iris Murdoch.’ Nog geen vijfentwintig jaar later weet je dat Iris Murdoch aan de ziekte van Alzheimer lijdt en nooit meer een boek zal schrijven. En Ian McEwan is inmiddels zelf een beetje een oud wijf geworden. Daarom moet je een literair tijdschrift ook nooit herlezen. | |
5In het tweede nummer van de zesde jaargang, het is april 1979, organiseert de redactie - inmiddels bestaande uit Tom van Deel, Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier - een discussie over de taak van de schrijver. Het blad zit dan inmiddels uiterst comfortabel in zijn vel. Tegen de aarzelende verwachting van de beginjaren in, heeft zich zoiets als een generatie schrijvers rondom het blad verzameld, die zelfs de naam ervan draagt. De jongen van Kooiman achter zijn bureau is herkend als het boegbeeld van een generatie. Zijn dilemma wordt gevoeld, zijn gedachten ademen de tijdgeest. De Revisor-schrijvers zijn de schrijvers van de vormgevende verbeelding. Allen missen zij een vaste kern, ze zijn meer voyeur dan exhibitionist, maar juist dat heeft hen bij elkaar gebracht. Er wordt niet langer gezaaid, er wordt ook geoogst: de essayistiek heeft vorm gekregen, de kwesties die worden aangeroerd zijn meer dan aanleiding voor per- | |
[pagina 15]
| |
soonlijk gesnep, zoals de polemiek tussen Kellendonk en Maarten 't Hart over de ‘gekunsteldheid’ van het Revisor-proza. In dit ene nummer uit 1979 tref je vrijwel geen namen aan die vijfentwintig jaar later onbekend zijn: Leo Vroman, Gerrit Krol, Ad Zuiderent, H.H. ter Balkt. Er staat een interview in met Jeroen Brouwers. Karel van het Reve antwoordt de critici van zijn Huizinga-lezing, waarin hij de vloer aanveegde met het proza van literatuurwetenschappers als Verdaasdonk. Het blad is in die jaren rond 1980 niet alleen inhoudelijk sterk, het geeft ook de toon aan. De taak van de schrijver - het was niet eens nodig om er een vraag van te maken. Men twijfelt er niet aan of de schrijver wel een taak heeft. Schrijvers zijn er niet alleen voor zichzelf, er wordt van hen iets verwacht. Over de plaats van de literatuur in een massacultuur spreekt nog niemand. Uit alles wat gezegd wordt, spreekt het impliciete vertrouwen dat men zich in het middelpunt bevindt. Carel Peeters, de literair criticus van Vrij Nederland, plaatst daar wel voorzichtig een vraagteken bij. Aanzet tot het schriftelijke debat is een tweetal artikelen die hij in zijn weekblad publiceerde. Kort gezegd, verwijt hij de toenmalige literatuur gebrek aan visie. Daarmee bedoelt hij dat de schrijvers zich niet bezighouden met de wereld om zich heen. Bovendien weigeren ze om in hun romans en verhalen na te denken over die wereld. ‘Het intellectuele gehalte van de literatuur is uiterst gering.’ Daaruit volgt dat ze ook hun lezers niet op gedachten over hun wereld brengen: ‘Men kan onmogelijk beweren dat de Nederlandse literatuur van de laatste jaren aanzet tot nadenken, laat staan dat er iets van cultuurkritiek in te vinden is.’ De slotregel van de samenvatting die hij voor De Revisor maakte als aanjager van het debat, spreekt boekdelen: ‘Alleen díe literatuur is echt een genoegen om te lezen waar veel ongenoegen uit spreekt.’ Vier schrijvers antwoorden Peeters: Kooiman, J.F. Vogelaar, Jacob Groot en Willem Jan Otten. De tegenspraak is fel, want de schrijvers voelen zich in hun kuif gepikt - de implicatie in Peeters' betoog is immers dat zij niet intellectueel, niet krachtig genoeg zijn. Stuk voor stuk spreken ze zich uit tegen een literatuur die zo bewust een wereldbeeld zou willen verbeelden. ‘Ik kamp met het probleem van de grote woorden,’ schrijft Willem Jan Otten. En ook Kooiman schrikt terug voor het schrijverschap dat zich stelligheden permitteert. ‘Het formuleren van generaliserende uitspraken is een hachelijke aangelegenheid, omdat het bijna onvermijdelijk is in vaagheden te treden en “grote” woorden in de mond te nemen.’ Die schroomvalligheid komt niet uit de lucht vallen. Het is het ongemak van schrijvers die in hun werk op zoek zijn naar de ervaring, en niet spreken vanuit ervaring. Ze missen de bravoure van het wereldbeeld, de zelfverzekerdheid van het grote gebaar. Peeters zet dan ook verkeerd in wanneer hij hun intellectuele luiheid verwijt. Het gaat om hun greep op de wereld: zij kunnen zich daar niet hartstochte- | |
[pagina 16]
| |
lijk mee bemoeien, omdat ze hem niet kennen. Elke stellige uitspraak over die wereld zou hun potsierlijk in de oren klinken. En de grote woorden? Die waren door het modernisme nu juist stuk voor stuk ontmaskerd als ficties? Toch wringt er iets, geeft Willem Jan Otten toe. ‘Er is geen keus. Of je gelooft in je schrijverschap, in de mogelijkheid om iets méér te zijn dan een gelokaliseerde outcast [de term is van Peeters, BH], - of je ziet de werkelijkheid in, en je probeert je positie, je cul de sac, zo getrouw mogelijk in kaart te brengen. In het eerste geval wordt kunst een religie, een rad om almaar sneller voor je eigen ogen te draaien, net zolang tot er alleen maar een onbeweeglijke abstractie te zien is. In het tweede geval probeer je onder woorden te brengen wie je niet bent, wat je niet wil.’ Wie je niet bent, wat je niet wil. Het hoge woord is eruit: Kooimans inmiddels niet meer zo heel jonge held bevindt zich nog steeds in zijn zolderkamer met boeken, naar buiten starend - maar in de loop der jaren is het een gevangenis geworden. Het drama van de verbeelding versus de werkelijkheid is door een hele generatie op de spits gedreven, maar tussen die twee bevindt zich nog altijd een stevige glazen wand. ‘Alle vrees is als glas,’ zegt de dronken vader van de hoofdpersoon van Kellendonks De nietsnut. Zijn eerste romans en verhalen gaan over jonge mannen die gedwongen worden de wereld in te gaan en er maar niet in slagen hun leven op een zinvolle manier met anderen te delen; ze hebben immers geen grote woorden meer tot hun beschikking als bindmiddel. Wanneer Otten lijkt te zeggen dat hij zich neerlegt bij het beschrijven van zijn leven in die kamer, bedoelt hij dat alleen als reactie op het beeld van de schrijver als cultuurprofeet, zoals dat uit het betoog van Peeters oprijst. Een schrijver zoals hijzelf, impliceert Otten, zal schrijven van uit de menselijke ervaring, hoe beperkt die ook is, niet vanuit de idee. Maar dan moest eerst die glazen wand aan diggelen. Het idee van de werkelijkheid dat de Revisor-schrijvers erop nahielden was tezeer een literaire constructie gebleken: men had wel voortdurend naar buiten gekeken, maar nooit een voet buiten de deur durven zetten. Het literaire gegeven van het personage als onbeschreven blad dat de ervaring zocht, strandde keer op keer in verlamming. Dat is waarschijnlijk wat Peeters bedoelde, maar het had niets te maken met het intellectuele gehalte van de literatuur. Het misverstand werd veroorzaakt door het feit dat hij en Otten niet wisten dat ze het eigenlijk met elkaar eens waren, omdat ze zelf niet helemaal beseften waarover ze het hadden. Het cul de sac van de laatste kon zo groot worden als heel de wereld die Peeters in gedachten had, waarin alle grote woorden weer opnieuw betekenis kregen. Waar Peeters om vroeg is niet zozeer intellectuele spankracht, een dwingend wereldbeeld, maar morele ernst. De schrijver die de glazen wand van Kooiman met een geweldige klap aan gruzelementen sloeg, was Frans Kellendonk, die redacteur was van De Revisor van 1978 tot | |
[pagina 17]
| |
1983. Aan de roman waarin hij dat deed, Mystiek lichaam, begon hij te werken nadat hij uit de redactie was gestapt - en als dat toeval is dan is het in ieder geval ook symbolisch. En de meeste schrijvers van zijn generatie zijn hem later naar buiten gevolgd, waar alle grote woorden zich, vaak in een verschrikkelijke gedaante, aan hen openbaarden. De schrijver was misschien nog altijd een ‘gelokaliseerde outcast’, een scheppend wereldbeeld was waarschijnlijk voorgoed onmogelijk geworden, maar het leven had hen stevig in zijn klauwen. Angst, verdriet, pijn, liefde, dood en verlossing, morele dilemma's en een verlangen naar transcendentie, die woorden en begrippen doken als vanzelf weer op omdat ze weer geleefd werden. De generatie schrijvers die waren opgegroeid met het idee dat ze niets hadden meegemaakt, bleken niet langer in hun eigen hoofd te kunnen leven. Ze waren wel degelijk van vlees en bloed. Dat was goed voor deze schrijvers. Het was slecht voor De Revisor, want het blad raakte zijn generatie kwijt. | |
6Een nieuwe Revisor; in 1994 deed het blad, na jaren netjes op de winkel van de literatuur gepast te hebben, een radicale poging zich van zichzelf te bevrijden. De nieuwe redactie die aantrad - Maria van Daalen, Jacob Groot, Kees 't Hart - wond er geen doekjes om. Het literaire solipsisme werd afgezworen: ‘Getrouw aan de betekenis van zijn naam lijkt het tijdschrift, op het moment dat het de leeftijd des onderscheids bereikt, behoefte te hebben aan een transformatie. Noem het zelfcorrectie, inkeer, wedergeboorte, desnoods rebellie tegen zelfgenoegzaamheid. Herziening dus. De Revisor heette het verhaal te zijn van de gestileerde verbeelding, die in haar koestering van formele procedures een streep wilde halen door al te ruwe of realistische versies van de werkelijkheid. Imiddels ligt de zaak ingewikkelder. Cultuur schijnt ene cavalcade geworden van werkelijkheidsvisies. We wervelen mee in een heuse maskerade, een hausse aan beelden, en het resultaat is dat de wereld er alleen maar bedrieglijker op lijkt te worden.’ Het is dus nog altijd verbeelding versus werkelijkheid. Maar de schrijver zit niet langer achter zijn bureau door het raam naar buiten te kijken. Binnen- en buitenwereld zijn in elkaar overgegaan, de glazen wand is een spiegelpaleis worden. Geen gebrek aan grote woorden, ze liggen op ieders lippen, maar zijn ze onderdeel van een tractaat of een televisiespot? Wat is authentiek? Wat betekenen onze gevoelens en ervaringen wanneer we ze op hetzelfde moment dat we ze ondergaan honderden malen weerspiegeld zien, vaak in groteske vormen? De heilige graal van het wereldbeeld is voorgoed uit het zicht verdwenen. Er kan hoogstens sprake zijn van een zoektocht naar een levenshouding. | |
[pagina 18]
| |
En er is meer veranderd: de plaats die de literatuur zelf inneemt. Een van de dingen die je opvallen wanneer je de oude jaargangen van De Revisor doorneemt, is hoe vanzelfsprekend de literatuur zich als het middelpunt van de moderne cultuur beschouwde. Men kon rustig op zijn ponteneur gaan staan en bezadigd uitweiden, genoeglijk filosoferen en elkaar in de haren vliegen over de taak van de schrijver - er werd vanuit de buitenwereld altijd met argusogen naar gekeken. De jonge schrijvers, autistisch als ze soms leken, waren toch ook altijd kroonprinsen, die zich op een dag het erfgoed van de generatie van Mulisch, Reve en Hermans zou toe-eigenen. Mooi niet. In het beeld van de cultuur zoals dat in het redactioneel van de vernieuwde Revisor wordt opgeroepen, is geen plaats meer voor het negentiendeeeuwse ideaal van de Grote Schrijver, zoals dat tot op de dag van vandaag door Harry Mulisch wordt uitgedragen. Een schrijver kan tegenwoordig veel zijn, maar geen Grote Schrijver. En de literatuur zelf lijkt vaak eerder een bedreigde veste dan een voor altijd en eeuwig veiliggestelde vrijplaats. Vluchtigheid, mediagekte. Daar wordt de laatste tijd veel over gemokt, vooral in De Revisor. Dat is vreemd, want de bravoure van dat redactioneel uit 1994 laat juist zien dat de teloorgang van het genoeglijke isolement van de schrijver ook een bevrijding kan betekenen. Er spreekt dezelfde opwindende gretigheid uit als die de beginjaren van het blad kenmerkte, alleen is het nu niet alleen een honger naar de literatuur, maar ook naar de wereld zelf. Die houding kan ook werkelijk avontuurlijk zijn, want van de schrijver wordt gevraagd dat hij zich onderdompelt in het leven, zich niet langer verschanst achter zijn bureau en zijn boekenkast. Zijn blik kan niet smetvrij blijven. Dat brengt grote risico's met zich mee, want een schrijver die zich niet afzijdig houdt, kan gemakkelijk opgeslokt worden door de walvis van de massacultuur. Maar overleeft hij dat, dan heeft hij een verhaal te vertellen. Misschien hoort die ambivalentie wel bij De Revisor. Een grote fascinatie en bewondering voor de literatuur die al geschreven is, en die gezien wordt als een inspiratiebron, gaan hand in hand met de behoefte om iets werkelijk nieuws te scheppen. Alleen dreigt het respect voor de traditie soms verstikkend groot te worden; al die bitse klaagzangen over verval en teloorgang openen geen nieuwe perspectieven. Literatuur moet zichzelf niet al te zeer bewust worden. Als je één ding leert van vijfentwintig jaargangen De Revisor, dan is het dat. Ook het blad zelf heeft die les geleerd, net op tijd. Maar, roepen de pessimisten, het Louvre staat in brand! Mooi zo. |
|