De Revisor. Jaargang 25
(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Oek de Jong
| |
[pagina 63]
| |
met gedempte stem, en ze krijgen al dat trage van mensen in de nacht. Bij de verlaten kramen wordt het van olie doordrenkte krantenpapier dat op de grond is achtergebleven door twee koeien verslonden. In de verte, in een bocht van de weg, zwiepen lichtbundels over de woestijn. Vrachtwagens razen voorbij, hoog opgeladen. Soms bungelt de arm van een bijrijder uit een raam. De chauffeur van de bus maakt de voorruit schoon met water en een krant. Na het vertrek kruipen we onder de gewatteerde deken die we in Jaipur hebben gekocht, ik bind ook nog een lap voor mijn ogen. Buiten is het aardedonker. De bus raast voort over de lege weg. Ik geniet van de snelheid, van het lawaai, van het schokken zelfs en misschien geniet ik ook wel van het latente gevaar. Onder de deken houd ik de hand van J. vast en aan haar hand kan ik voelen dat ze in slaap valt: hij wordt zachter, en ook groter lijkt het, een grote warme slaaphand. Omstreeks middernacht staan we in Jodhpur op een ommuurd plein tussen tientallen stoffige bussen. Op het asfalt, onder afdaken, in wachtkamers, voor de loketten - overal liggen mensen te slapen, opgerold in hun dekens. Bijna alle gezichten zijn verborgen in de dekens. Een enkeling ligt met grote ogen voor zich uit te staren. Dan volgen uren van halfslaap. De bus dendert maar voort, trillend en schokkend, een lichtvlek met zich meesleurend die over rotsen glijdt, boomstammen, rustende kamelen, hurkende gestalten, hutten, karren, struiken en keien - één bonk kracht en lawaai, en het lijkt een wonder dat hij niet in stukken uiteenvalt. Om vier uur zijn we in Ajmer. We stappen over in de bus naar Pushkar, een oude rammelkast met houten banken. Een krantenverkoper zit op het asfalt, hij ritst enkele pakketten open en stalt zorgvuldig zijn kranten uit. De bus loopt vól, om half vijf in de nacht. Er wordt met bagage geworsteld. Voor ons komen drie mannen zitten die een stallucht bij zich hebben, de geur van stro en koeien. De bus vertrekt en terwijl hij over het bussenplein rijdt, stappen de laatste passagiers in, zich aan elkaar vastgrijpend in de deuropening. Buiten Ajmer gaat het de heuvels in, langs rotswanden die met onbegrijpelijke leuzen zijn volgekalkt, en een half uur later staan we in Pushkar, een kleine stad, befaamd om zijn heilig meer. Diepe rust, dorpse rust. We lopen door lege en soms aardedonkere straten. De koeien zijn al op pad, en ook een sadhu, half naakt, met zijn blinkend watervat: hij zingt halfluid zijn mantra en maakt een niet bijster gelukkige indruk. Tussen de huizen door zie ik plotseling het meer glinsteren, ik loop erheen en ga langs trappen naar beneden. Ik ben nog niet halverwege of er duikt een man op die me begint uit te leggen wat ik zie. Ik sla nauwelijks acht op hem, niet meer dan op een vlieg op mijn arm. Het hotel wordt gevonden: het ligt aan het meer, achter een muur verborgen, de kruinen van palmbomen steken er bovenuit en op de platte daken staan tenten. De poort is met puntige ijzers beslagen. Ik bel aan. Er wordt niet opengedaan. Voor de traptreden van de stoep staat een komfoor waarin nog wat kooltjes van een vuur nagloeien. We gooien er takjes en blaadjes op, de geur van eucalyptus stijgt op. Het is een magisch uur: de stilte, de straat tussen twee muren, de roerloosheid van de tuinen erachter, het vuur dat opgloeit en brandt, zacht knetterend. Langzaam begint het dichte en dikke van de nacht te wijken, de atmosfeer wordt lichter. Dan wordt er in de poort een luik geopend. ‘Yes, please?’
Pushkar bezit een van de vier heilige meren in India en is een belangrijk bedevaartsoord. Alcohol en vlees zijn er verboden. Aan de buitenlander wordt gevraagd (met enkele handgeschilderde borden langs de weg) om in het openbaar geen signs of affection te tonen, op de trappen rond het meer geen schoenen te dragen en geen badende hindoes te fotograferen. De atmosfeer in Pushkar is er niet anders door. Alcohol is voor hindoes (en moslims) taboe. Vegetarisch eten doet men overal, in het zui- | |
[pagina 64]
| |
den is het zelfs regel. Seks is in het straatbeeld volkomen afwezig: mannen en vrouwen raken elkaar in het openbaar niet liefkozend aan, ze geven elkaar zelfs geen arm of hand, jongeren flirten niet, nergens wordt er gezoend of gevreeën, er zijn geen reclameplaten, geen tijdschriftomslagen met een seksuele lading. Dat Pushkar een bedevaartsoord is blijkt eigenlijk alleen uit de borden bij enkele restaurants, waarop met trots gemeld wordt dat al het voedsel is bereid with love. De stad ligt in een vlakte tussen steil oprijzende heuvels. Er hangt een dorpse atmosfeer. Het platteland is vlakbij: op de markt zitten boerenvrouwen achter hun op de grond uitgestalde groenten, er wordt melk aangevoerd in melkbussen die op motorfietsen zijn gebonden, en op vele plaatsen kijk je zo de stad uit. Er zijn vrijwel geen auto's, en voor riksja's is Pushkar te klein. De hoofdstraat is een zich om het meer buigende bazaar, een nauwe straat met winkels en werkplaatsen. Aan één kant ervan liggen poorten die zicht geven op trappen en terrassen, bevolkt met bedevaartgangers, blauwgroen water dat schittert in de zon en witte gebouwen aan de overkant. Het meer is klein, niet meer dan een paar honderd meter breed, en aan alle zijden omringd door trappen van twintig, dertig treden. Bovenaan de trappen liggen gebouwen met arcades en koepels, onveranderlijk vuilwit, ghats genaamd. In de poorten van de ghats is het druk. We werpen nieuwsgierige blikken, maar gaan er niet naar binnen. 's Avonds komt het er dan van. In de bazaar worden we aangesproken door een man en zijn naar schatting twaalfjarige zoon. Ze lopen met ons mee en drukken ons een bloem in de hand. ‘Good karma, good luck, if you throw flower in Pushkar lake!’ We kijken elkaar aan. Gaan wij een bloem in het meer gooien? ‘Is holy lake! Come, I show you!’ Na enige aarzeling laten we ons meezuigen om te zien wat voor kunstje deze man en zijn zoon in de aanbieding hebben. We gaan een ghat binnen en lopen over de trappen naar het water. ‘Sunset’, zegt de man. ‘Good time for your puja.’ We trekken schoenen uit. Onze gids wenkt iemand. ‘He's my nephew!’ Zijn neef dus, en die neef van hem zal op onze schoenen gaan passen, we hoeven dus niet bang te zijn dat ze gestolen zullen worden, echt niet. ‘I guarantee!’ Hij garandeert het. De laatste traptreden. Het water oogt vuil, troebel, en vlakbij de oever bewegen de ruggen van vette karpers aan de oppervlakte. J. en ik worden gescheiden. Zij wordt onder handen genomen door de jongen, die er niet de minste moeite mee heeft om een volwassen vrouw uit een vreemde cultuur te zeggen, ja haast te gebieden wat zij moet doen; en zijn vader heeft zich op mij gestort. Hij spreidt een lap uit op de onderste traptrede, aan het water, dat me toch ook bekoort juist door zijn vuilheid, de bloemblaadjes die erop drijven, vastklevend aan de ruggen van de vissen. ‘Sit.’ Ik ga zitten. Hij komt naast me zitten en begint razendsnel formules uit te spreken. Het razendsnelle hoort bij de bezwering en in dit geval natuurlijk ook bij de overrompeling. Hij noemt de namen van de belangrijkste goden en laat mij ze nazeggen. Nieuwe formules, die deels worden vertaald. Het gaat allemaal om geluk en een lang leven, voor mijzelf, mijn vrouw en kinderen, mijn ouders, mijn grootouders, voor al de mijnen dus. Ik moet steeds zijn woorden herhalen en daarbij Brahma, Vishnu, Ganesha en enkele andere goden aanroepen. De ceremonie is begonnen met water in de handen scheppen en met natte vingertoppen ogen, oren, neus, mond, voorhoofd en borst aanraken. Uit het niets heeft de man een dienblad met allerlei spulletjes tevoorschijn getoverd. Hij doopt duim en wijsvinger in een bakje met rode kleurstof en zet een enorme tika op mijn voorhoofd, stip en streep. Hij geeft me bloemen om tussen mijn handen te | |
[pagina 65]
| |
wrijven en over het water te verstrooien, hij overhandigt me een langwerpige en harige kokosnoot om vast te houden. Hij ratelt zijn formules af met een harde en dwingende stem. Ik wil de kokosnoot neerleggen, want ik voel dat ik in zijn macht ben zolang ik dat ding vasthoud. Hij probeert het te verhinderen. Maar ten slotte leg ik hem gedecideerd op het dienblad neer. Hij breekt zijn formules af, knoopt vliegensvlug een geelrood koordje om mijn pols en vraagt me dan om een gift. Een gift aan wie? Aan Brahma, aan het meer, aan hem dus, en het is voor het verzamelen van good karma. Sommigen geven honderd dollar, beweert hij. ‘How much you give?’ Ik vraag hem of dit zijn beroep is: het uitvoeren van rituelen. ‘Yes, it's my job. I'm from a brahmin family. How much you give? Fifty dollar, twenty dollar?’ Ik vertel hem dat ik net in Pushkar ben aangekomen, dat ik niets van zijn ceremonie heb begrepen en dat ik alles nog eens rustig wil overdenken. Hij begint heel chagrijnig te kijken. ‘How much you give?’ Plotseling krijgt hij haast. ‘How much?!’ Ik zwijg. ‘How much for good karma, good luck?’ Ik wil hem tien roepia geven, een kleine fooi, want ik heb een hekel aan hem. Maar hij heeft mijn gevoel voor magie toch zo weten te bespelen dat ik hem er vijftig geef, tweeëneenhalve gulden, voldoende voor een eenvoudig maal, vijf flesjes Cola, een slaapplaats op het dak van een hotel of tien kaartjes voor de bus naar Ajmer. Ik sta op en maak me van hem los. J. is inmiddels ook aan het eind van haar puja gekomen. De jongen heeft minder geweld weten te ontwikkelen dan zijn vader: tien roepia. De man begint te roepen dat ze hetzelfde moet geven als ik. ‘The same, you give the same!’ ‘Why?’ ‘The same, the same!’ Dan word ik boos. Ik steek een vinger op vlak voor zijn gezicht en zeg: ‘You are screaming, sir, so you must be wrong!’ Hij is meteen stil en lost als het ware op in de lucht, zijn kwade macht is gebroken. We trekken onze schoenen aan en lopen de trappen op. Ik veeg met mijn zakdoek de rode tekens van mijn voorhoofd en met een nijdige ruk breek ik het koordje om mijn pols. De echte pelgrims zien we een paar uur later, in het donker, aan de rand van de stad. Ze kamperen langs de kant van de weg. Het zijn boeren: mannen, vrouwen en kinderen. Er staan een paar oude bussen, schemerig verlicht en volgestouwd met bagage. Sommigen zitten bij kleine vuren, anderen liggen te slapen onder de bussen of in tenten die met stokken en een stuk plastic zijn opgezet.
Vroeg in de ochtend kijken we vanaf een stille plek naar het baden aan de voet van de trappen. Overal aan het water, dat een en al lichtblauwe schittering is, zijn pelgrims in de weer. De eerste die ik daar beneden opmerk is de man die mij gisteravond onder handen nam: ik herken hem aan zijn groene vest en zijn dwingende stem, die weerkaatst tegen de muren van de ghat. Hij is met een echtpaar bezig en geeft ze een uitgebreide behandeling. Hij praat onophoudelijk en wijst ze stap voor stap de weg door het ritueel. ‘Daar komt de kokosnoot,’ zeg ik. De man en vrouw houden samen de kokosnoot vast en herhalen de formules die hun worden voorgezegd. Tenslotte baden ze zich. De man gaat vrijwel naakt het water in, de vrouw blijft gehurkt op de onderste trede zitten, ze maakt haar sari nat en wrijft alle delen van haar lichaam in met water. Nog een gezamenlijk gebed - dan is het afgelopen. De brahmin maakt zich abrupt van hen los en loopt de trappen op naar de poort van de ghat. De atmosfeer is vredig. We zitten op een stenen bank met onze rug tegen een muur, in een hoek | |
[pagina 66]
| |
van het meer, en zien aan beide zijden gebouwen en trappen, de bedrijvigheid van pelgrims en handelaars. Duiven koeren, het geklepper van honderden vleugels weerkaatst tegen de gebouwen als er een zwerm opvliegt. Onder de arcades zitten verkopers van graankorrels achter grote schalen. Het zijn jongens. Een zit te lezen, een ander brandt met een vergrootglas gaatjes in een krant. Boven hen, op de rand van het dak, zit een familie apen. De pasgeboren aapjes zijn donker en nog nauwelijks behaard, de volwassene zijn lichtbruin en langharig, de handen en voeten, het gezicht en de oren zijn donker en contrasteren prachtig met de lichte vacht. Op de trappen zijn groepjes pelgrims in de weer met hun rituele bad, het bad waarvoor ze een lange reis hebben gemaakt. Ze staan in het water of zitten op hun hurken op de onderste traptreden en ze maken gebaren die al zo oud zijn als de mensheid. Hun kleren, de lappen waarin ze gekleed gaan, hebben ze uitgetrokken en deze worden in het water gedompeld, uitgewrongen en op de trappen uitgelegd om te drogen: rood, oranje, geel, diepblauw, roze en lichtgroen. Waterdruppels schitteren op hun donkere huid en in hun zwarte haar. Er worden handen in gebed geheven, er wordt water geplengd, er wordt gepreveld. Wie gebaad heeft, maakt boven aan de trappen toilet. Ik kijk naar een jong echtpaar, een man en een vrouw met een mooi mager lijf, een magerte, een lichtheid, die bij ons bijna alleen kinderen nog hebben. De man is kaalgeschoren. Hij kleedt zich helemaal uit, een handdoek om zijn heupen, en gaat zo het water in. De vrouw bevochtigt zich slechts en trekt dan nieuwe kleren aan, zittend op haar hurken, aan de voorzijde tegen nieuwsgierige blikken beschermd door een lap die haar zuster omhoog houdt. Dan baden ze hun kind. Ten slotte is het de beurt van de zuster - die ook nieuwe kleren aantrekt en eveneens wordt afgeschermd. Een priester dompelt voor hen een jerrycan in het meer en laat hem vollopen met water. Om het handvat knoopt hij een geelrood koordje - zo'n koordje als ik gister van mijn pols heb gerukt. We lopen over de trappen die stoffig zijn, overdekt met gedroogde duivenpoep, verdorde bloemen, graankorrels, bananenschillen, stukken papier en voetafdrukken in het stof. Overal zijn schrijnen waar de lingam met bloemslingers en vruchten wordt vereerd. Een groep pelgrims staat luid te zingen, men neemt de laatste lappen van de treden en vouwt ze op, beklimt de trappen en verdwijnt zingend door een van de poorten in de bazaar. Het water is aan de randen overdekt met bloemoffers, en tussen de goudsbloemen verschijnen nu en dan de glanzende ruggen van de karpers. Ergens op de trappen wordt een versierde koe getoond: zijn horens zijn met kleurige draad omwonden, om zijn achterlijf is een lap gewikkeld. Wanneer ik dichterbij kom, zie ik op zijn rug een soort vijfde poot, slap neerhangend vanaf een punt tussen de schouderbladen en eindigend in een klauwachtige hoef. Een tiental treden hoger, bij de poort van een ghat, zit in een donker hol een man te lezen: het boek ligt voor hem op de grond, ernaast brandt een olielampje. Achter hem hangen lappen en rituele voorwerpen. Hij zit vlakbij de opening van het hol. Om er naar binnen te gaan moet hij zich bukken. De gebeeldhouwde randen van de opening zijn aan de bovenzijde glad en vettig geworden door de veelvuldige aanraking van zijn handen. Boven het hol van deze sadhu bevindt zich een overwelfde ruimte die met houten hekken is afgesloten. In het stof staan twee opgezette krokodillen te vergaan: een grote krokodil van een meter of drie en een kleine op zijn rug. De huid van de beesten lijkt versteend, de bovenkaak van de grote krokodil is half losgeraakt en hangt op de grond. Er is zo te zien al jaren niemand meer achter deze hekken geweest. Op de trappen, die zich vernauwen bij het ingang van de ghat, is het een komen en gaan, het lawaai van de bazaar dringt er binnen en weerkaatst tussen | |
[pagina 67]
| |
de muren. De sadhu leest. Tussen de benen van de voorbijgangers door kan ik hem zien zitten met zijn gebedsketting om zijn hals. Ieder beweegt, maar hij zit stil en leest de heilige teksten, en dat is natuurlijk ook precies het beeld dat hij moet leveren, daartoe wordt hij door degenen die geen tijd hebben om deze teksten te lezen onderhouden - om symbool te zijn. In de poort van de ghat staan koeien, alsof ze weten dat hier een gebied begint waar ze bijzondere verering genieten. Ze bewegen niet of nauwelijks en staan rustig met hun poten op verschillende traptreden, in een stijgende of dalende houding. Ieder beweegt zich langs deze koeien of het natuurlijke obstakels zijn. Ook staan er mannen die een blik werpen op de pols van elke buitenlander en die, zodra ze een pols zonder geelrood koordje zien, hun hand openen en de daarin verborgen bloem allervriendelijkst aanbieden. ‘Throw in Pushkar lake! Good karma!’ Ik ga door de poort en terwijl ik de paar stappen zet die nodig zijn om de nauwe straat over te steken, hoor ik een geluid als van kletsende blote voeten, iemand die hardloopt op grote blote voeten. Een ogenblik later schiet er iets achter me langs en wanneer ik opzij kijk zie ik een aap in de menigte verdwijnen. Een koopman gooit hem iets achterna. Aan de overkant van de straat is een steeg, die nog in de schaduw ligt, en daar vlammen vuren op. Aan weerszijden ligt een hoge stoep. Er zitten mannen op achter enorme pannen met olie waarin snacks worden gebakken, die op schalen in piramides worden opgestapeld. De vuren branden in holtes onder de stoep, takkenbossen worden erin gepropt, de as wordt in de goot geveegd. Er staat een motorfiets, melkbussen worden uit houders aan weerszijden van de benzinetank getild. In een schemerig vertrek gutst de witte melkstroom in een emmer, dik en traag. De mannen die achter de bakpannen zitten, dragen een frisgewassen tulband, de baksels die uit de olie worden gevist stralen, de piramides op de schalen zouden op een banket niet misstaan, de bakjes van bananenblad waarin de snacks worden verkocht zijn een sieraad. Maar het plaveisel van de steeg is vuil, overdekt met afval en uitwerpselen, in de goten vloeit een blauwgroene smurrie, stank stijgt eruit op, de bakpannen zijn met zwarte korsten overdekt en in de donkere holen waar het deeg wordt bereid, de groente gesneden, is de vloer stoffig en zijn de muren in geen eeuwen schoongemaakt. Ik verlustig mij in wat ik zie, het vuile en het schone, het verwaarloosde en het verzorgde, en gulzig zuig ik de kleuren in me op: het vuilwit van een ghat, het rode woestijnstof op de koepel, de verbleekte kleuren van een met de hand geschilderd reclamebord, de as op de blauwgroene smurrie in de goot, het zwart op de muren in de holen, het vuur dat geel en rossig de takkenbossen verslindt, de donkerbruine huid van de gezichten. In de bazaar worden me afbeeldingen van de reliëfs van Khajugraho aangeboden. Ik moet ze binnen bekijken. De reliëfs lijken een illustratie van de Kama Sutra en tonen goden en godinnen in allerlei standjes, sommige zeer atletisch. Ik heb nog nooit zo'n sensualiteit in steen gezien: de zachtheid van vrouwenheupen, de kronkeling van geile lichamen, de overgave aan het genot. Mooiste standje: een man staat met de benen van een meisje over zijn schouders, hij omklemt haar dijen en beft haar, terwijl zij met een hand op de grond steunt, met de andere zijn geslacht vasthoudt en in haar mond duwt. Terwijl ik ervan sta te genieten klinkt uit een cassetterecorder de stem van een zangeres die een raga zingt, en ik luister naar de weelderige versieringen die zij in de melodielijn aanbrengt, naar het lillende en willende van haar keelstem. In een zijstraat zie ik zes mannen op de rug, hurkend voor een muur, de knieën wijd gespreid. Allen kijken ingespannen naar iets dat zich tussen hun benen bevindt en allen houden ze daar hun handen. Ze zitten te pissen. Het heeft iets kinderlijks, narcistisch haast - de manier waarop ze bezig | |
[pagina 68]
| |
zijn, ingespannen, vol overgave. Het zijn mannen in traditionele kleding: dhoti, tulband, een hemd om het bovenlijf, stoffige en naar alle kanten uitgelopen schoenen van kamelenleer aan hun voeten. Na het pissen knijpen ze hun neusgaten tussen duim en wijsvinger en spuiten met kracht het snot naar buiten, ze rochelen en spuwen in de goot voor de muur en staan dan langzaam op, alsof ze even heel ver weg zijn geweest. Niet veel later zit er op hun plaats een ander. In de menigte nadert een opmerkelijke sadhu. Hij is jong, lang en mager. Op zijn hoofd draagt hij een kap van veren, een soort indianentooi. Zijn gezicht is met witte kleurstof beschilderd, de lappen om zijn lijf zijn zwart. Hij loopt op blote voeten en draagt om zijn enkels banden met rinkelende zilveren belletjes. In zijn linkerhand houdt hij een drietand, symbool van Shiva, en - klap op de vuurpijl - middenop zijn achterwerk is een heuse staart van pauwenveren bevestigd. ‘Fabiola,’ zeg ik. De man doet me denken aan de travestiet van die naam die zich al jarenlang in uitzinnige uitdossingen als levend kunstwerk door Amsterdam beweegt. Deze sadhu is, inderdaad, een travestiet. Door de zwarte kleren en het spookachtige, witte masker dat zijn gezicht door de beschildering is geworden, maakt zijn verschijning een sombere indruk. Hij spreekt met niemand en beweegt zich kris kras door de menigte naar degenen die hij om een aalmoes vraagt: de winkeliers, de straatventers, de zilverhandelaars achter hun vitrines, de boerenvrouwen die achter hun groenten hurken op de grond, de gasten in een eethuis. Hij stampt met zijn voeten om de belletjes te laten rinkelen, dwingend en vol ongeduld wanneer men niet reageert, hij laat zijn staart van pauwenveren sidderen, en zo, zwijgend zijn bedelnap uitstekend, gaat hij voort. De winkeliers zitten aan de straat, onder een lap die hen tegen de felle zon beschermt, de benen gemakkelijk onder zich gevouwen, een voet op een dijbeen. In de kleine ruimtes achter hen ligt de koopwaar tot het plafond opgestapeld. Ze leunen achterover, ze praten wat, staren voor zich uit of lezen een krant, ze pulken aan hun blote voeten, ze krijgen lodderogen als het warm begint te worden, en zo wachten ze op hun klanten. De bazaar eindigt bij een tempel. Het is er druk. Ik heb geen zin om er naar binnen te gaan: weer zo'n lelijk godenbeeld, weer het gedrang, weer die slonzigheid van stof, vuil en vertrapte bloemen - ik heb het wel gezien, en die sadhu in een grot onder de tempel - weer zo'n norse wereldverzaker - kan me gestolen worden. We verlaten de bazaar en lopen om het meer. Het wordt heet. De ghats aan de andere zijde zijn verlaten en in verval geraakt. Ezels met zakken zand op hun rug worden de stad in gedreven. Een vrouw smijt een takkenbos van haar hoofd en roept dat we een foto moeten nemen. Een brug voert over een zij-arm van het meer, en dan lopen we de stad weer in. Voor een muur zitten de bedelaars die de komende dagen steeds mijn aandacht zullen trekken. Een jonge vrouw met haar zoon van een jaar of tien, beiden zonder benen, een paar afgeknotte vleeshompen onder hun heupen. Is het een erfelijke afwijking bij het kind? Heeft ‘zij zonder benen’ een kind zonder benen ter wereld gebracht? Of zijn ze beiden verminkt? Ze maken een vriendelijke en opgewekte indruk, ze lachen terwijl ze hun hand ophouden. Ik zal ze elke ochtend zien, terwijl ze zich op hun handen voortslepen naar hun bedelplek, in een totaal onbegrijpelijke opgewektheid, die er ook is als er niemand in de buurt is om geld aan te vragen - alsof ze zich met hun lot hebben verzoend. Nadat we aan het eind van de muur de hoek zijn omgegaan, slaat me een geur in de neusgaten die zo sterk is dat ik ervoor stilsta. Het is een rijke en complexe geur, afstotend en fascinerend tegelijk, die ik pas weet te determineren wanneer ik boven de muur een struik met witte bloemen heb gezien. Het is een geur van afval en jasmijn, van vunzig be- | |
[pagina 69]
| |
derf en zoete zuiverheid, voor mij het zinnebeeld van India. | |
VVoor de poort van de Dargah in de oude binnenstad van Ajmer, op een driesprong van nauwe straten, word je door tientallen mensen belaagd: bedelaars, verkopers van petjes, gidsen en schoenbewaarders, ze verdringen elkaar, ze schelden elkaar uit - het is de woedende drukte van een groep aaseters. Jij bent degene van wie ze willen eten. Je koopt een petje dat door de verkoper met enkele wilde rukken tot de juiste maat wordt opgerekt. Je laat wat munten vallen in uitgestoken handen en je worstelt je tussen de mensen door de trappen op. Je ziet je schoenen verdwijnen in een berg van schoeisel. Je zegt nee en nog eens nee en nog eens nee tegen gidsen die beweren dat ze officieel zijn aangesteld en gratis rondleiden, en dan ben je er doorheen. De marmeren plavuizen van het voorplein zijn brandschoon, en hetzelfde geldt voor die van het hoofdplein, brandschoon, ondanks een mensenstroom van duizenden per dag. Middenop het hoofdplein, onder enkele hoge bomen, ligt de dargah, het graf van Khwaja Muin-ud-din-Chisti, een soefi-heilige uit de twaalfde eeuw. Het is een eenvoudig gebouw met een koepel. Tussen de bomen zijn tentzeilen gespannen. Terzijde staat een zuilenhal waar men kan rusten. Rond het plein staan gebouwen, waaronder een moskee met een wasplaats. In de nabijheid van het graf, onder de bomen, zijn kramen waar kleine en grote manden met witte en rode rozen worden verkocht. Onophoudelijk worden dergelijke bloemenmanden door mannen op hun hoofd naar de Dargah gedragen. Er zijn twee ingangen, en voor elk staat een rij mensen, de een onder een tentzeil en in de schaduw van bomen, de ander in de felle zon. Er kan geen sprake van zijn dat we zomaar naar binnen gaan: de atmosfeer is geladen. Ik voel me zeer hevig een vreemdeling, iemand die gedoogd wordt. In de hindoe-tempels was ik ook een vreemdeling, maar niemand sloeg er acht op me in die algehele slonzigheid. Hier heerst een andere geest, hier heerst een ‘naijverige god’, zou ik haast zeggen, een god die andere goden uitsluit, die de enige wil zijn en zonder afbeelding, hier heerst de harde hand van een god die in de woestijn werd geboren. Bij de ingang van het graf wordt muziek gemaakt door een groep mannen en jongens, op de grond gezeten. Op de achterste rij zitten degenen die op de trommels slaan, in het midden een oude man die een draagbaar harmonium bespeelt (waarvan de blaasbalg bediend wordt door met de linkerhand een klep aan de achterzijde heen en weer te bewegen), en vooraan twee dikkige jongens van een jaar of tien, die om beurten met schelle stem een solo zingen, die ze met handgebaren begeleiden. Het is opzwepende muziek. Hetgeen de oude man niet verhinderd mij op te merken. Hij wijst met zijn hoofd in mijn richting, zodat even later iedereen me in de gaten heeft: een grote witte aap met een zonnebril op. Ouderparen sturen hun kleinsten naar me toe om een handje te geven (hij doet niks, ga hem maar een handje geven). Opeens hoor ik een man met een camera roepen: Excuse me sir! Een aantal kinderen en volwassenen dromt haastig om mij heen en stellen zich op om met de grote witte aap gefotografeerd te worden. Ik verplaats me, ik ga elders zitten, verder van de muziek. Maar daar staat binnen de kortste keren een ordebewaker voor me, een man met een rood-zwarte sjerp, die met een bamboestok tegen mijn voeten tikt. Ernstige vormfout! Ik zit met gestrekte benen op de grond en heb mijn voetzolen naar het graf gewend, hetgeen een teken van minachting is. Het duurt lang voordat we ons in het heiligdom wagen. We voegen ons in de rij die in de zon staat. Bij de deur geeft een man ons met een bos pauwenveren een tikje op het hoofd. In het voorportaal komt de geur van rozen ons tegemoet. De | |
[pagina 70]
| |
ruimte van het graf wordt door enkele tl-buizen spaarzaam verlicht. De koepel en de ondersteunende gewelven zijn met bladgoud bedekt. Boven het graf hangt een baldakijn van damast, zwaar van goudstiksel, en eromheen is een dubbel houten hek dat geheel met zilver is belegd. Tussen deze hekken staat een zeven-, achttal mannen die doeken vasthouden, lange lappen die over het onder rozen bedolven graf liggen en dus, om zo te zeggen, ‘onder stroom’ staan. Echtparen en families laten hun hoofden met deze lappen bedekken en horen een gebed aan dat door de grafwachter wordt uitgesproken. Voor het gebed betalen ze: met bankbiljetten of met rozen. De manden met rozen worden door de wachters zonder enige plichtpleging op het graf leeggekieperd, het gaat achter elkaar door, steeds nieuwe manden worden over de hoofden heen doorgegeven. Wie een mand offert doet eerst zelf een greep in de rozen en werpt ze op het graf. De lucht is vochtig van lichaamsuitwasemingen en vervuld van de zuivere en serene rozengeur. Het schaarse licht wordt door het goud van de koepel weerkaatst en verstrooid, bij de ingangen dringt zonlicht naar binnen. Er klinkt geroezemoes en het geschuifel van voeten. Lijf aan lijf schuifelen we om het graf. Er is opwinding voelbaar. Ieder beijvert zich om de met zilver belegde hekken en de gebedsdoeken aan te raken, men rekt zich om het graf te zien en staat in de nissen te bidden. Voor de vorm, om geen aanstoot te geven, laten ook wij onze hoofden met een doek bedekken. Er is niet eens een vragende blik voor nodig: een gedwee naderbij komen, een zich aandienen is voldoende. We gaan tegen elkaar aan staan, als vee, en de doek wordt over onze hoofden getrokken. De grafwachter raffelt zijn gebed af, ongetwijfeld de kortste versie die hij tot zijn beschikking heeft, trekt de doek weer weg en incasseert zijn bankbiljet. We schuifelen verder en maken een tweede ronde om meer te zien. Het baldakijn is groen met blauw en goud en het hangt boven het graf als boven een hemelbed. Door de voorportalen werp ik blikken naar buiten: op de bomen, de tentzeilen en de mensen die eronder zitten, op het plein in de felle zon. Als zo vaak ervaar ik het als erotisch genoegen om in een menigte te zijn, ik baad me in de lijfelijkheid van deze menigte. Ten slotte trek ik me terug in een nis en zie nog eens hoe men zich verdringt om het graf, hoe men onder de gebedsdoeken kruipt, hoe men rozen werpt en geld offert en de manden over de hoofden heen doorgeeft. Bij de uitgang word ik nogmaals met een bos pauwenveren op mijn hoofd getikt. In de zuilenhal onder de bomen zitten mannen en vrouwen in gescheiden afdelingen op tapijten. Ze praten en spelen met hun kinderen; de vrouwen zitten opmerkelijk dichter bij elkaar dan de mannen. Wij gaan onder een arcade aan de rand van het plein zitten. Daar verschijnt - stilte verwekkend - een bedelaar met een schokkende verminking. Het is niet iemand die zijn benen is verloren en zijn romp op een plank met wieltjes verplaatst. Het is ook geen leproos bij wie de vingers zijn weggerot. Het is een jongeman wiens hoofd is verminkt - kennelijk is dat het meest angstaanjagend om te zien. Het vlees van de linker gezichtshelft is monsterlijk opgezwollen, het oog dichtdrukkend, het oor met wildgroei overweldigend, de mond opzij duwend. Het is of een kolf met chemicaliën vlak voor zijn gezicht is ontploft. Wie durft deze jongen nog aan te kijken? Wie kijkt hem ooit nog aan? De man die naast me zit laat hem minuten lang wachten op zijn aalmoes. Hij staart voor zich uit. De jongeman staat gedwee naast hem, alsof hij heeft gevoeld dat die vent hem iets wil geven maar hem ook eerst een paar minuten wil laten wachten. De muziek klinkt over het plein, de oude man bespeelt zijn harmonium, de zingende jongens maken hun gebaren van hartstocht en vervoering. Manden met rozen worden nog altijd aangedragen. Al urenlang is dit gaande. Het is een gewone doordeweekse dag. Het moeten er jaarlijks honderdduizenden zijn die dit graf van een heilige in een | |
[pagina 71]
| |
onaanzienlijke provincieplaats bezoeken. In India is dat niets bijzonders. | |
VIDe taxichauffeur die ons op een avond van Pushkar naar Ajmer brengt, is hooguit veertien jaar oud: zijn wangen zijn glad en hij heeft de baard nog niet in de keel. Hij kan net boven het stuur uitkijken. Behoedzaam stuurt hij de oude Ambassador over de kronkelende weg in de Aravalli-heuvels. Uit het donker doemen plotseling kamelen op die karren trekken, een slaperige boer zit op de kar en laat de leidsels hangen. Vrachtwagens die geen licht voeren, vrachtwagens met slechts een enkele brandende koplamp. Voetgangers met lasten op hun hoofd, bijna onzichtbaar onder de bomen langs de kant van de weg. De jongen zegt niets, hij zwijgt tot we in Ajmer zijn. Het perron, waar een lange trein te wachten staat, is afgeladen vol. De meesten zitten op hun hurken - de rusthouding van apen en al tienduizenden jaren ook van mensen, dichtbij de aarde, de houding van lijdzamen, van onderdanen, in een trage en onveranderlijke wereld. Het is een langzaam uitstervende houding en misschien ook een langzaam uitstervende kracht om te dulden. ‘An excellent coach’, zegt de perronchef, nadat hij onze kaartjes heeft bekeken. Maar de coupé is ontstellend vuil. Alles is er met een vettig laagje vuil en stof bedekt: de vloer, de slaapbanken, de ramen met hun tralies, de lampen, de verveloze stalen deur. Aan het plafond hangen vier monsterlijk grote ventilatoren in kooien van ijzerdraad. Ook op deze kooien heeft zich vuil afgezet en waar het te dik werd hangt het in slierten naar beneden. Door het vuil is alle kleur uit de coupé verdwenen. Alleen op de zittingen van de slaapbanken is nog een soort groen te onderscheiden. De coupé heeft een hilarisch effect op ons. We gebruiken tien tissues om een klaptafeltje schoon te maken. Waarom is deze coupé zo smerig, hoe is het mogelijk zo slonzig te zijn? Ik zie de schoonmaker van de trein voor me: hij leegt de afvalbak, veegt het grof vuil van de vloer en haalt dan nog met enkele lome gebaren een gore lap over de slaapbanken, en dat was dat, en zo doet hij dat in de hete maanden met hun stofstormen, in de maanden van striemende moessonregens, jarenlang. Hoe is het mogelijk dat een land zo vuil is? Een land waar ‘rein’ en ‘onrein’ zulke belangrijke begrippen zijn, waar men voor het schoonmaken van latrines een aparte kaste heeft opdat niemand anders er zijn handen aan vuil hoeft te maken, waar de hogere kasten van een dorp zich stroomopwaarts baden en de lagere stroomafwaarts, waar een brahmaan zijn voedsel oneetbaar mag achten wanneer de schaduw van iemand uit een lagere kaste er overheen is gegleden. Is het onmacht, tot gewoonte geworden onverschilligheid? Middenin de nacht laat ik me van de slaapbank glijden. Op de tast open ik de coupédeur, die op de knip zit om ons tegen dieven te beschermen. Door de schokkende wagon loop ik naar de wc. Zodra ik de deur heb geopend, slaan een koude wind en stank me in het gezicht. De vuilheid van de hurk-plee overtreft alles. Ik zou er kleurenfoto's van willen nemen. De stront van tallozen is door het schokken van de trein over de vloer gespetterd en gedroogd, de urine is naar de hoeken gelopen en daar in stof gestold, de wanden zijn bespuwd en bespat met ik weet niet wat. Het is fascinerend. Nadat ik gedaan heb waar ik voor gekomen ben, sta ik de wc in me op te nemen. De staalplaat van de vloer waar achter elke ribbel zwart vuil is achtergebleven, de kringen en vlekken op het fonteintje, de gebroken spiegel, de strepen op de wand, druipend tot op de vloer, het met stof dichtgeslib de raam, het gore blauwe emmertje dat aan een kraan vlak boven de grond bengelt. De trein dendert over de rails en het lawaai komt door de afvoerpijp omhoog. Ik zeg een paar woorden en kan mijzelf niet verstaan. De nachtwind wervelt om me heen, de vloer trilt en schokt onder mijn voeten, het vuil grijnst en door het half geopende raam zie ik de | |
[pagina 72]
| |
duisternis, de kille glinstering van maanlicht op de woestijn.
Als het licht geworden is rijdt de trein Delhi binnen. Langs het spoor liggen kilometerslange slums: hutten met daken van golfplaat, tenten van zwart plastic. Er worden vuurtjes gestookt, men wast zich bij een emmer. Op het perron van Delhi Rohilla is de hardheid van de metropool meteen voelbaar. Een kleine broodmagere porter bezwijkt haast onder zijn last: een grote koffer op zijn hoofd, een even grote in zijn linkerhand, die hij maar nauwelijks los van de grond weet te houden, twee zware tassen aan zijn schouders die hem uit zijn evenwicht brengen. Ook al bezwijkt hij er bijna onder, hij wil het allemaal dragen, want hij wordt per stuk betaald. Hij steekt de rails over om sneller op het volgende perron te komen. Maar wanneer hij op het perron wil klimmen, komt er een goederentrein aandenderen over het spoor waarop hij zich bevindt. Hij vlucht terug, een narrow escape, omdat de bagage hem hindert, hij smijt koffers en tassen vlak voor mijn voeten neer en hijst zich wild hijgend omhoog, zijn gezicht grauw en bezweet. Hij hangt de schoudertassen weer om zijn lijf, legt de ene koffer op zijn hoofd, neemt de andere weer in de hand en begint wankelend, in een schuine lijn, de trappen naar de brug over de perrons te beklimmen. De eigenaar van de bagage, een Indiër, loopt achter hem aan, zonder hem een blik waardig te keuren, hij rookt deftig een sigaretje en hij geniet. In Ara Kashan Road is iets nieuws te zien. Op de hoek van een dwarsstraat zit een meisje van een jaar of acht op de grond en slaat op een trom, die ze tussen haar knieën klemt. Stoffige en piekerige haren heeft ze, een wilde blik in haar ogen. Haar broertje, niet ouder dan vier, geeft een voorstelling. Hij heeft zijn gezicht beschilderd en draagt een petje waarop in het midden een touwtje met een steentje eraan is bevestigd. Het joch loopt over straat met gespreide armen en wiegelt zijn hoofd op het ritme van de trom en brengt zo de slinger in beweging: als een propeller draait hij rond boven zijn hoofd. Het is een grappig gezicht. Vrolijk en baldadig kijkt hij je aan, terwijl hij om geld vraagt. In de ogen van deze vierjarige ligt een blik zo scherp, zo streetwise, zo veel te oud voor zijn leeftijd, dat het me schokt. Maar wat heeft het voor zin om vergelijkingen te maken, om iets voor hem te willen? Hij danst voorbij, in zijn leven, en ik zal hem nooit meer zien. Er is een nieuw hotel tevoorschijn gekomen. De fragiele en vogelnest-achtige steigers van bamboestaken zijn weggehaald. Er staat nu een betonnen casco met vloeren en muren die angstaanjagend dun zijn voor een gebouw van acht verdiepingen. Op de hoek van de straat zit de man in de kantoorkast, het ene been onder zich gevouwen, het andere opgetrokken, rechterarm op de rechterknie, precies zoals ik hem weken geleden voor het eerst heb gezien. De vrouw die ziek op straat lag is verdwenen. In Chelmsford Road is er de zee van riksja's: de zwart met gele kappen van de scooterriksja's en daartussen de jongens van de fietsriksja's, staande op de trappers, ruggen recht, rukkend aan het stuur.
Op een ochtend sta ik op Chandni Chowk voor een dependance van de State Bank of India en ik wacht. Het is een gebouw dat nog dateert uit de tijd van de Engelsen: trappen, een kolossale zuilenorde, een tympaan. Het is half tien en de zon begint te branden. De temperatuur stijgt nu haast per dag, op weg naar de veertig of zelfs vijftig graden Celsius, een hitte die maanden op de stad zal drukken. Ik krijg het warm, maar ik trek mijn jack niet uit en besef dat ik geen dag zonder jack heb willen lopen: in een shirt voelde ik me kennelijk te kwetsbaar, te doordringbaar voor al het vreemde. Ik kijk naar lage, vervallen huizen aan de overkant, de reclameborden, de airco's die voor geblindeerde ramen hangen, naar de bioscoop en de lange rij jongeren die staat te wachten op het begin | |
[pagina 73]
| |
van de eerste voorstelling, en dan zie ik voor het hek van de State Bank opeens een schoenmaker, onopvallend, in een hoekje. Hij zit op zijn hurken en omdat hij zo mager is gaat dat gemakkelijk. Zijn okselholtes hangen op zijn knieën, zijn handen grijpen links en rechts wat hij nodig heeft. Of hij opent zijn knieën en steekt zijn bovenlijf en zijn armen er tussen door. Zijn werkplaats is beslist minder groot dan een vierkante meter. Het kan ook niet anders. Want straks, als er drommen voetgangers voorbijgaan, zal er voor hem weinig ruimte meer over zijn. Een stapel te repareren schoenen ligt naast hem. Voor zijn voeten staat een klein gietijzeren aambeeld en liggen stukken rubber, waaruit hij met een vlijmscherp mes hoekjes voor afgesleten hakken snijdt, niet op het aambeeld maar in zijn handpalm. Hij doopt een kwast in een glazen potje met vuile, bijtende lijm, smeert die op de schoenzolen en besmeurt er achteloos zijn knoestige vingers mee. Terwijl ik deze man gadesla, realiseer ik me dat India voor mij vooral een ervaring van het zien is geweest. Nooit heb ik mij meer ‘een oog’ gevoeld, nooit heb ik meer genoten van het zien. Nooit bood zich ook zoveel aan om gezien te worden. In India is bijna alles nieuw voor een westers oog. Bijna elk oppervlak kan door het oog worden betast, geëxploreerd, genoten. Zelfs een papiertje dat op de grond ligt is de moeite waard, want vuil op een manier die je niet kent, bedrukt met lettertekens die je nog nooit hebt gezien. Maar ongelooflijk hard en wreed is de samenleving waar ik zo van het zien heb genoten. Kinderen die moedwillig zijn verminkt om als bedelaar te kunnen werken: been afgehakt, blind gemaakt. Vrouwen in een bouwput, met een stapel stenen op hun schouder. De riksja-rijders die zich afbeulen, hijgend in een verstikkende lucht vol uitlaatgassen. Leprozen die zich bij de stoplichten tussen de auto's doorwringen en met hun armstompen op de ramen bonken. Ambtenaren druppelen binnen in de State Bank, het hek staat op een kier, de hoge deur tussen de zuilen bovenaan de trap is half geopend, een jongeman met een geweer houdt er de wacht. Om tien uur mag ik ook naar binnen. In een hal vol schots en scheef staande bureaus en schotten tussen de zuilen word ik verwelkomd door een scherpe, in de neusgaten bijtende geur. Het duurt even voordat ik op de naam kom. Lysol, ja, lysol, een ouderwets schoonmaak- en ontsmettingsmiddel dat in mijn kindertijd nog wel werd gebruikt om de gangen van ziekenhuizen en schoolgebouwen te schrobben. De geur is vers en hangt prikkelend in de koele lucht die de nacht heeft achtergelaten. Ik snuif hem met welbehagen op. Lysol! Welk een krachtige geur van vernieuwing, van fris ertegenaan gaan! Maar waar moet ik zijn voor mijn traveller cheques? De bureaus en tafels en stoelen zijn oud en staan zo schots en scheef door elkaar dat ik een ogenblik meen dat ik me in een opslagplaats bevind. Ik zie geen computers, zelfs geen schrijfmachines. Maar tussen het kantoormeubilair staan beambten, in pullover en colbert, en ze zijn in alle kalmte bezig zich voor te bereiden op de dagtaak. Ogenschijnlijk doen ze niets, deze mannen met hun glanzende ogen, hun trage bewegingen, hun dromerige blik. Maar ik kan er zeker van zijn dat er met grote nauwkeurigheid en overgave een dagelijks terugkerend ritueel wordt uitgevoerd. Onbestemdheid, dat is het woord voor de atmosfeer. Het lijkt of ieder bezig is zich innerlijk los te maken van zijn eigen beslommeringen, licht verstoord, en zich in bezit te laten nemen door de beslommeringen van anderen, zaken die niet van wezenlijk belang zijn, zaken die zelfs weerzin oproepen. Het is of ze zich ergens overheen moeten zetten. ‘Traveller cheques?’ ‘Upstairs, sir.’ Een snel en eenduidig antwoord dat mij hoopvol stemt. In het trappenhuis zijn de muren stoffig en vuil. Op de eerste verdieping tref ik eenzelfde chaotische kantoorzaal aan, eenzelfde leegte, eenzelfde onbestemdheid. Mannen in pullover en colbert. Ze | |
[pagina 74]
| |
geven elkaar een hand, ze staan bij elkaar zonder te spreken en zetten in stilte hun eigen leven nog even voort. Ik doe twee pogingen om een vraag te stellen. Maar beide beambten weten mij af te schudden nog voordat ik iets heb kunnen zeggen. Het is haast of ik een grofheid heb begaan. Ik besluit te wachten. Een van de klerken drinkt een glas water, dat wil zeggen hij begeeft zich op weg naar een zekere plaats, schenkt zich daar een glas water in, heft dit glas omhoog, zet het aan zijn lippen, drinkt, wacht en zet het glas dan peinzend neer. Een ander trekt een lade van zijn bureau open, haalt een vuile lap tevoorschijn, veegt de zitting, de armleuningen en de rugleuning van zijn stoel ermee af en bergt hem op - om dan opnieuw in afwezigheid te verzinken. Maar ten slotte worden er kantoorkasten geopend en stapels kasboeken tevoorschijn gehaald, gebonden kasboeken die uit de band liggen, kasboeken die met een klap op het bureau worden gelegd. De onbestemdheid, de leegte, begint te wijken. Ik doe een derde poging en krijg nu gelegenheid om mijn vraag te stellen. De man kan hem niet beantwoorden. Hij dwaalt weg. Maar begeeft zich ten slotte toch naar zijn chef, die in een apart kantoor achter een typemachine zit, volkomen roerloos. Aan diens hoofdschudden zie ik al dat er vandaag niet gewisseld gaat worden. In de kantoorzaal beneden vertraag ik mijn pas om de lysolgeur nog eens krachtig op te snuiven. Ook hier worden nu kasboeken en paperassen tevoorschijn gehaald en op de bureaus gesmakt. De deur van het gebouw staat nog steeds maar half open, om de hitte zoveel mogelijk buiten te houden. Op Chandni Chowk is het inmiddels druk geworden. Ik begin te lopen en zal nog anderhalf uur moeten lopen, de hele Chowk af en weer terug, om mijn cheques gewisseld te krijgen. Acht banken zie ik van binnen. In de bank waar ik dan eindelijk geholpen word, is het plafond bedekt met goudkleurige plastic tegels, die elk een roepia-munt voorstellen, en de kassiers zitten er in kooien van kippengaas. Zonder haast loop ik daarna onder de arcades en ik voel me aangenaam in de menigte, ik baad me erin. Nog steeds zie ik mensen handelingen verrichten die ik niet begrijp. Voor het hek van een gebouw staat iemand in het oor van een ander te prutsen, hij houdt het stevig vast, en degene wiens oor behandeld wordt lijkt zich eraan te onderwerpen. Is dit een medische behandeling die op straat plaatsvindt? Een paar meter verderop laat iemand zijn voeten masseren. En weer iets verder zitten timmerlieden, met hun gereedschap in zakken, te wachten tot iemand hen in dienst neemt. Een man zet zijn fiets op de standaard en tilt een jutezak van de bagagedrager. Hij gaat naast de zak op het trottoir zitten en haalt een weegschaal met schalen en gewichten tevoorschijn. Uit een eethuis komt een jongen aanlopen die een doos met kroonkurken bij hem leegstort. Ze worden op de weegschaal geschept, gewogen en verdwijnen daarna in de zak. Het speelt zich af tussen drommen voetgangers. Nog steeds vergaap ik me aan dergelijke kleine gebeurtenissen, waarin zich het leven van een heel land weerspiegelt: de overlevingsdrift, de energie van honderden miljoenen mensen die zich met minimale middelen in leven moeten zien te houden. Nog nooit heb ik zo veel overlevingskracht gezien als in India. Het is bij vlagen ook angstaanjagend: de enorme energie die hier aanwezig is, de hardheid, het vermogen om in de onmogelijkste omstandigheden te overleven. Een land dat groter is dan Europa, negenhonderd miljoen mensen, bijna een zevende deel van de wereldbevolking. India is een reus die langzaam wakker wordt uit een eeuwenlange sluimering, een reus die zich langzaam bewust wordt van zijn kracht, en op een dag zal hij zich in volle lengte hebben opgericht. Ik stap in een scooterriksja om me naar de vermaarde Tombe van Humayum te laten brengen in New Delhi, een rit van een half uur. Ik zou een taxi | |
[pagina 75]
| |
kunnen nemen, maar in een taxi ben ik afgesloten van het gewoel, en dat wil ik niet. De riksja manoeuvreert door overvolle straten. Ik zie mensen naast me in andere riksja's, gezichten in de schaduw van de kap. Ik kijk naar het voorbijschietende wegdek, naar de voorband van de riksja, de vettige vering, de stuurkolom, de gebutste chroomstrip langs de randen van de vloer, naar voeten in passerende riksja's, banden die rakelings langs de onze gaan, en weer naar het wegdek en ik vind dit alles zeer de moeite waard. Bij de stoplichten dringen bedelaars, meest kinderen, zich tussen de auto's en riksja's door, ze zien je, de buitenlander, ze grijpen je onderbeen vast, ze kussen zelfs je schoenen en wachten tot je iets geeft. Soms wil je niets geven, je bent het beu om geplukt te worden, en dan zit je hard te wezen, weg te kijken, de chauffeur duwt ze opzij, gedienstig, ook op geld belust, je voelt een hand op je schoen, vleiend zacht, en je zit hard te wezen, je wilt de sterkste zijn, je stelt er een eer in om niets te geven aan iemand die honger heeft.
Op een avond lopen we afscheid te nemen van deze verbijsterende wereld. Van de eenvoud, waarover niet te schrijven valt, de peilloze eenvoud van ongeletterden, bij wie weten en zijn nog samenvallen. Van de vuurtjes die branden op bijna niets, van dorpse straten in een metropool en van kranten verslindende koeien. Van de Carriers of goods die met deinende lichtbundels over het parkeerterrein rijden en Chelmsford Road opdraaien met veel motorgeraas en geclaxonneer en zo beginnen aan hun reis door de nacht. Van de aap-god, de danseressen en de lingam in de vitrine op het trottoir. Het is sentiment, het slaat nergens op. Maar je moet afscheid nemen. Misschien zijn we ook wel gewoonweg onverzadigbaar. Bij een militaire post, die met zandzakken is versterkt, ontstaat een opstootje. Er vormt zich een opdringende meute. Soldaten komen naar buiten, er worden klappen met geweerkolven uitgedeeld. Tezelfdertijd zie ik vissen liggen, zilverig glanzend op een doek in het donker. Er wordt iemand tegen de grond geslagen en hij valt naast de vissen, bloedend, schreeuwend, met gevaarlijk helle ogen. De visverkoper doet niets anders dan even zijn hand beschermend om de buitenste vis leggen en die iets opschuiven. Tenslotte posten we op de hoek van Ara Kashan Road en Chelmsford Road, vastbesloten om de bezigheden van de man in de kast te doorgronden. Boven zijn hoofd brandt de gloeilamp en hangen de plastic zakken. Hij zit in zijn hoek, in de bekende houding. Het duurt lang. Maar na een minuut of tien is het groot alarm: er staat iemand bij hem stil. De man reikt naar een van de zakken, haalt er iets uit, overhandigt het aan zijn klant zonder hem aan te kijken, ontvangt zijn geld en staart weer voor zich uit. Dan steken we de straat over, we groeten de man en wijzen naar de zakken: van elk twee. Ik kijk nieuwsgierig in de kast. Hij zit op een vettig kussen, dat omhoog is gestulpt tegen de wand. In een hoek staat een stok, op de achterwand hangen zeker tien afbeeldingen van goden en godinnen. Met een vermoeid gebaar reikt hij naar de zakken boven zijn hoofd, het geld bergt hij op in een lap. We lopen weg met een aantal kleurig bedrukte zakjes in onze hand. Er zitten geperste korrels in: kummel, kardamon en andere kruiden. Ik kauw erop en ruik dan opeens de geur die veel Indiërs bij zich hebben en die ik wekenlang overal geroken heb. In Ara Kashan Road is het stil geworden: de vuurtjes zijn gedoofd, de winkels gesloten. De trottoirs staan vol met riksja's, jongens en mannen liggen erachter, in dekens gerold, rokend en pratend. Voor een blinde muur hebben straatslapers zich op hun stringbeds uitgestrekt. In het hotel ligt op elke verdieping een bediende op een tafel, met opgetrokken benen, gevouwen om een telefoontoestel. |
|