De Revisor. Jaargang 25
(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Verschietende sterZo broertje, je bent nu wel aardig gekrompen
in je graf. Alweer een nieuwe zomer,
de lente bijna voorbij, de goudenregen uitgebloeid,
wat is er na al die jaren nog van je over?
Misschien heb je de grootte van een vijftienjarig meisje
al je spierweefsel gekrompen
en je prachtige skelet
ik bedoel je borst,
je schouders,
jongen, het fijne velletje dat spant over je sleutelbeenderen
rozenblad en rozenolie,
Broertje, zo heet je voortaan, broertje,
sluimerend, jonger, bedeesder, schimmiger
want er is niks meer van je over.
Geen gestalte, geen schijngevecht van je vuisten,
geen doornbes van de navel,
geen orchidee van je geslacht.
Gorters Mei verstomt in je oren.
Scheur je maar los broertje van mij.
Scheur je los van hem, schreeuw ik tegen mezelf
op een lentedag, kleine hittegolf in mei.
Verwarmt de zon de aarde,
je hele lichaam omringd door de aarde,
ach de aarde, een omgeploegde akker,
dodenakker.
| |
[pagina 54]
| |
Heus broertje, ik realiseer me dat ik een hopeloze strijd voer,
ik prop me vol met voedsel,
alles, honing, maiskolven, rijst, vis, brood en zout,
maar het helpt me niet om onsterfelijk te worden,
niet eens om de melancholie te vermalen,
ik weet wel dat je daar ligt te gieren van de lach
om je domme vraatzuchtige zusje dat het lot wil opsouperen,
zo'n slokop,
want wat de dodenakker voortbrengt
is niet eetbaar.
| |
[pagina 55]
| |
Face to faceVannacht droomde ik dat ik de lippen van Liv Ullman had,
een mooiere mond had ik nog nooit op mijn gezicht gezien,
mijn ogen waren hetzelfde
en mijn neus
er was niets veranderd
alleen de welvende mond
van het zondagskind, zuivere bekoring,
sfinxachtig maar zwellend als een verscholen lokroep.
Vandaag heb ik de seringenstruik vernield,
ik rukte takken eraf,
ze scheurden zich los van de stam,
ik ging op mijn tenen staan om bij de hoogste tak te komen,
de stam is gewond, het sappige hout onder de schors
werd zichtbaar als honing en albast,
vlak onder de wond toonde de stam haar mond,
haar geheime vlees, haar mysterie dat onzichtbaar moet blijven.
| |
[pagina 56]
| |
Ik vernielde de seringenstruik omdat ik wakker werd
en in de spiegel zag
dat ik niet de mond van Liv Ullman had,
ik sloot een momentje mijn ogen en opnieuw
opnieuw opnieuw stroomde ik vol geluk,
mijn eigen schepping, twee gewelde abrikozen.
Maar de leugen maakte zich los van mijn gezicht,
mijn gezicht scheurde open
mijn eigen verborgen gehouden eenzaamheid toonde zich, dat godgeklaagde verlies van zomerleven
van vruchtbaarheid, speeksel dat mijn tanden bevochtigt,
speeksel dat de tong van mijn minnaar zoekt,
als manna neerdaalt op zijn buik na een daad van liefde,
het lichaam van een man belieft,
een pauwenhen in de paartijd laat zich buit maken door de haan
hij pronkt voor me met zijn verentooi,
ik draai lachend weg,
het leven is nog lang
onder mijn vleugels broeit warmte.
| |
[pagina 57]
| |
Jij en ik, babyVannacht droomde ik dat ik een dochtertje had gekregen,
een bevalliger kindje had ik nog nooit op mijn arm gezien,
mijn buik was hetzelfde
en mijn vulva
er was niets veranderd,
alleen dat van schoonheid overvloeiende kindje
deelde mijn leven, alsof het uit de hemel was gevallen.
Vandaag heb ik naar mijn dochtertje gezocht,
ben ik haar uit het oog verloren,
loste ze op in het niets,
zocht ik bij de waterkant naar een biezen mandje?
Ik heb mijn dochtertje vergiftigd,
ik voerde haar kleine stukjes brood
ze stond op wankele beentjes naast mijn stoel
als een aanhankelijk naar hapjes bedelend hondje
en ik zag dat het brood veranderde in gifsteen,
ze slikte de steen naar binnen, glimlachend, ze stierf niet
ze kokhalsde en schreeuwde met wijdopen ogen
poppenogen met wimpers als dolken.
Misschien voer ze ten hemel, misschien kroop ze onder mijn stoel,
misschien werd ze door de droom teruggebracht naar het niets,
misschien wilde ze me kwetsen,
maar voordat ik word opgepakt voor poging tot moord
moet ik haar terugvinden,
de steen voor haar graf wegwentelen,
de steen uit haar keeltje blazen,
de steen uit haar gebroken ogen krabben.
| |
[pagina 58]
| |
Ik was erg gelukkig met mijn dochtertje,
omdat mijn jongste zoon net als zijn broers
nu ook de liefde heeft ontdekt
laat hij me links liggen,
hij kust me niet meer
hij kruipt niet meer bij me in bed
hij hangt niet meer rond in mijn slaapkamer
hij wil niet meer aan mijn parfum ruiken
hij is zeventien
zijn eigen Julia doet lipstick op haar lipjes
en poeder op haar wangetjes en
alles, alles,
zo werd hij een man.
Ik werd een moeder als een wees,
totdat ik vannacht droomde dat ik een dochtertje had gekregen,
ik vergat zijn stem die mamma had geroepen,
zijn ogen die mamma hadden gesmeekt,
zijn armen en benen die mamma verstrengelden in zijn slaap,
zijn oren die mamma hoorden,
zijn nekje met de losvallende krullen,
ik kreeg een nieuw kind,
het kind is me afgenomen,
al mijn kinderen zijn me afgenomen door het leven,
misschien uit medelijden met hen
omdat ik ze stenen voor brood gaf.
| |
[pagina 59]
| |
Of was dit dochtertje mijn ik,
mijn mij, mijn opgesplitste sluimerende kindzijn,
zoals toen ik naakt werd gefotografeerd in de tuin,
opkijkend, vragend,
het vlasse blonde haar met een toef hoog vastgezet,
de ene helft van het onnozele gezichtje in de schaduw
de andere helft in het licht
waar het langzaam verschroeide, rijpte en oud werd,
verlaten, verweesd, op zoek naar dat onverhulde kind.
| |
[pagina 60]
| |
SchoondochterVoor mij was er geen teken van hoop.
Zelfs geen lukraak rondgestrooide bruidsuikers van de geest
toen ze de trouwjurk paste
en haar witte schelpen-schoentjes aan haar voeten schoof
en haar hoed met de tulen voile op haar hoofd schikte
en de ivoren handschoenen een beetje afstroopte.
Voor mij was er geen ballentent
waar ik aangemoedigd door kermisgangers mijn geluk beproefde.
Voor mij geen lichtpuntje
terwijl aan de horizon zij haar trouwjurk paste.
Jong te paard
Oud te voet
zegt het spreekwoord.
Iemand hielp haar in de stijgbeugels
en ik huiver bij de herinnering aan naar mest geurende paardenstallen
en ik staar naar mijn bloedende voeten
en laat mijn tenen dansen in het vergruisde muiltjes-glas
en ik watertandde toen ze met haar tong klakte.
| |
[pagina 61]
| |
De hoop verkwist.
Zelfs de loutering de nek omgedraaid.
Niets gehamsterd.
Een beetje klaplopen op het leven.
De schepper bestelen.
Appels geplukt.
Adam verleid.
Zoons laten verwekken.
De dagen geschminkt.
Het toneelspel veronachtzaamd.
En zij past haar fijn-beparelde trouwjurk,
raadselachtig van zuiverheid,
de hoop loyaal.
|
|