| |
| |
| |
Dirk van Weelden
Ballast
Een blote jongen die op een rotsblok zit en aandachtig bezig is met het verwijderen van een doorn uit zijn linkervoet. Zijn hoofd is gebogen over de voet die hij met de linkerhand op de rechterknie houdt. Zijn rechterhand maakt het gebaar dat duim en wijsvinger in een pincet verandert.
Althans, zo was het toen het beeldje nog intact was.
Het is precies acht centimeter hoog. Het voelt lekker fluwelig aan. Het is van porselein, maar dan onverglaasd en ongekleurd. Dan blijft het melkwit en zacht. Zulk porselein noemt men ook wel biscuit. Het is goedkoop spul, massagoed.
De tenen van de rechtervoet, die over het sokkeltje heen staken, zijn verdwenen. De afgebroken rechterhand is een ernstiger beschadiging, waarmee het hele beeldje is verpest. De jongen richtte tenslotte al zijn aandacht op de minuscule ruimte tussen beide vingers. Het was de nauwkeurige handeling met de rechterhand, die het brandpunt van de voorstelling uitmaakte. Vanaf de pols hangt er nu een leegte boven zijn voetzool. Daar zit de jongen naar te staren.
De linkervoet. Iemand heeft met een zwarte balpen een stipje gezet op de voetzool.
Het handje ben ik kwijt. Bij welke gelegenheid is het eraf gebroken? In welk huis, door toedoen van welke kluns, bij welke verhuizing of welke ruzie?
Geen herinnering, ik heb er geen beeld bij.
Ik bezit het beeldje ruim vijfentwintig jaar en altijd stond het op mijn werktafel of in de boekenkast. Nu staat het er nog, op mijn bureau, thuis in Amsterdam, een paar uur hiervandaan. Tussen wat kiezels die ik van verschillende reizen heb meegenomen. Net als het beeldje hebben de stenen geen enkele waarde. Ik weet waar ik ze vandaan heb. Maar aan de dag of het moment waarop ik ze opraapte heb ik geen herinnering.
Ik heb de doornuittrekker van mijn grootmoeder gekregen. Hij stond op een dressoir in de schemerige hal van het dijkhuis waar ze woonde aan de rand van Rotterdam. Het beeldje was intact en witter dan nu, sneeuwwit op het van boenwas glanzende mahonie bovenblad.
| |
| |
Oma had het gekregen uit de erfenis van een tante aan moeders kant, ene Tante Maatje, die een serie van zulke witte beeldjes in huis had gehad. Een ervan stond inderdaad een paar centimeter verderop, de Discobolus of discuswerper. Net als de doornuittrekker een beroemd beeld uit de klassieke oudheid. Van het marmeren origineel van die discobolus las ik laatst dat Hitler jaren bezig is geweest om het te kopen. De Italianen hielden vol dat de discuswerper het land niet uit mocht. Niemand weet waar de Führer mee gedreigd heeft, maar een feit is dat de Italianen het beeld in 1938 verkochten voor vijf miljoen lire. Het maakte de oorlog mee in een museum in München. In 1948 mocht de discuswerper weer naar huis, naar Rome. Mijn broer heeft de discuswerper van mijn oma gekregen. Hij is het beeldje kwijtgeraakt.
Ik heb het haar gevraagd, ze is 93 en goed bij haar verstand, maar ook mijn grootmoeder kan zich het moment niet herinneren waarop ze mij het beeldje gegeven heeft. Het enige dat ik weet is dat het me boeide toen ik een jaar of twaalf was en dat ik het sindsdien om me heen heb. Ik ben daarna zeker twaalf keer verhuisd en iedere keer dook het weer op tussen de zinloze voorwerpen en steentjes op mijn tafel of in mijn boekenkast.
Helemaal zeker ben je van zoiets nooit, maar ik heb het naar mijn beste weten nooit mooi gevonden. Het is niet eens elegante kitsch. Het spichtige gezicht is te klein en heeft die anonieme zoetelijkheid van Duits schoorsteenmantel-porselein. De rug is veel te recht, wat de stand van de nek lelijk maakt en de natuurlijkheid van de aandachtige pose ondermijnt. Voorzover je van detaillering kunt spreken is die slonzig. Ik heb altijd beseft dat het een stijve en liefdeloze massakopie van een echt beeld was. Het lijkt nauwelijks op het bronzen beeldje van 73 centimeter hoog in het Capitolijns Museum in Rome, dat als het origineel geldt. Waarschijnijk is dat weer een kopie van een Hellenistisch marmeren origineel.
Dat is verloren gegaan, zonder in geschreven bronnen een spoor achter te laten.
Wat heb ik al die keren gedacht toen ik mijn huisraad in- of uitpakte en moest beslissen wat ik met de doornuittrekker deed? Geen idee. Net zo min als ik kan zeggen wat ik dacht toen ik als twaalfjarige naar het beeldje stond te kijken in de hal van mijn grootmoeder.
Ik heb de doornuittrekker nooit weggegeven, op een donkere zolder gelegd of bij het afval aan de straat gezet. Trouw aan een geruststellende gewoonte. Bijgeloof. Nostalgie. Dat zijn de redenen waarom mensen prullaria bewaren. Iemand wees me erop dat ik ongeveer zo oud was als de jongen op de boomstronk toen het beeldje in mijn bezit kwam.
| |
| |
Als ik terugdenk aan die periode word ik niet overspoeld door warme weemoed. Integendeel. Aan herbeleving en terugkeer moet ik al helemaal niet denken. Toen ik twaalf was kostte het de grootste moeite iets te vinden dat me even deed vergeten hoe vreselijk ik alles vond: mijn ouders, mijn bril, mijn kleren, mijn onuitspreekbare verliefdheden, de stad waar ik woonde, mijn bangelijkheid en zorgen om niks, mijn haar, de beschamende onzin die ik uitkraamde, de jongens die ik vrienden noemde.
Ik was een stront-eigenwijs brillemannetje met vet haar dat besloot maar half te luisteren en weg te kijken omdat hij niet wilde dat de gewone, familiale gebeurtenissen al te grote indruk op hem maakten. Het gevolg is dat mijn herinnering niet uit scènes, verhalen of dagen bestaat, maar uit losse en vage beelden. De flarden worden geen betekenisvol beeld, geen verhaal. Ze nemen geen stabiele vorm aan. Ofwel er is iets defect in mijn hersens, en al heel lang, ofwel ik voer al van kindsbeen af aan een guerrilla tegen de vorming van al te duidelijke herinneringen. Er zat niet anders op dan het leven te leven dat zich aan me voordeed. Maar tegelijkertijd onderging ik alles met het voortdurende verlangen het al te vergeten terwijl het gebeurde.
Dat heeft vreemde gevolgen. Ik luister met open mond naar mijn broer, die hele filmscènes oplepelt uit zijn herinnering, compleet met decor, rekwisieten, bijfiguren en dialogen. Een bonte maar verbluffend logische compositie van gevoelsberichten, sfeerbeschrijvingen en bekentenissen. Idioter wordt het als het gaat over gelegenheden uit onze jeugd waarvan hij staande houdt dat ik daarbij aanwezig was. En echt, in mijn hele brein kan ik geen spoor, geen scherf van die gebeurtenis vinden. Ik wil dan graag een concurrerende herinnering ophalen. Liefst een gebeurtenis waar hij volgens mij bij is geweest zonder zich daar iets van te herinneren. Geen kans.
Een tienerkamer, een boekenkastje, een bureau. Daarop het beeldje van de doornuittrekker. Net als bij iedereen was mijn puberteit een pijnlijke en verontrustende periode. Maar uiterlijk leverde het nauwelijks stormachtige scènes op. Geen hooglopende gezagsconflicten, geen roekeloos rondrazen op brommers, geen aanvaringen met de wet, geen vechtpartijen, geen eindeloze ruzies over seks of religie, zelfs niet over drank of drugs.
Niet dat ik braaf was, ik ontwikkelde me geleidelijk tot een gewone langharige, rommelig geklede, hasjrokende, dichtende en popmuziek draaiende tiener. Maar ik zocht het verbodene en het conflict niet demonstratief op en mijn ouders waren coulant. Dat er zo weinig strubbelingen waren kwam doordat ik me terugtrok. Ik verteerde het gebruikelijke ongeluk, de verliefdheden, ontdekkingen en wanen in
| |
| |
eenzaamheid, lezend en schrijvend aan mijn bureau of in het bos. Ik las veel en met monnikachtige concentratie. Over de Oudheid, over de Middeleeuwen, over indianen, de geschiedenis van het anarchisme, over moderne kunst. Ik las poëzie en romans. Aan huiswerk kwam ik nauwelijks toe. Ik luisterde naar muziek, schreef dagboeken, brieven, gedichten, verhalen en verhandelingen. Eerst in schriften, en daarna, om ze te herschrijven, tikte ik alles uit op de groene stalen Erica van mijn vader, die ik me had toegeëigend.
In huis speelde zich gedurende diezelfde jaren een mysterieus en langdurig drama af. Mijn lieve, altijd opgewekte en bovenal energieke vader lag op een dag in duigen. Teruggekomen van een zakenreis heette hij eerst ingestort of overspannen en moest een week lang slapen op pillen die hem zo duf maakten dat hij door mijn moeder naar de wc moest worden geholpen.
Daarna begon het pas echt. Mijn vader was in een diepe depressie terechtgekomen. Mij kon dat als twaalfjarige niet worden uitgelegd, althans ik heb van een eventuele uitleg niets onthouden. Maar het was duidelijk dat zijn verdriet en verwarring alles betroffen. Werkelijk alles. Hij bood een doodse, versteende aanblik. Hij was ervan overtuigd dat hij niets meer kon, zelfs lezen niet. Ik twijfel eraan of ik het beeld van mijn vader, machteloos snikkend achter een krant, verzonnen of gezien heb. Ook van dit alles herinner ik me weer geen enkele belangwekkende scène of gebeurtenis. Ik zal me er wel voor hebben afgesloten. Wat me bijstaat is de sfeer van ingehouden paniek en angstige onzekerheid over de toekomst.
Een halfjaar lang gingen mijn vader en moeder samen naar een kliniek, iedere dag. Mijn vader praatte, schreeuwde en huilde er over zijn moeder, zijn jeugd, zijn huwelijk, zijn zelfbeeld en wat al niet. Dat stelde ik me er tenminste bij voor, want er kwam nauwelijks berichtgeving van het front. Fysieke bewijzen van de strijd waren er wel, al waren ze raadselachtig. Mijn vader kwam thuis met tekeningen, een geëmailleerde asbak en een beukenhouten speelgoedtrein met vier wagons.
Een jaar later ging het weer zo goed dat hij voorzichtig aan het werk kon, eerst nog een lullig part-time baantje, maar dat was al een hele overwinning. Langzaam krabbelde hij op. Aan die tijd heb ik wel een duidelijke herinnering. Het was een zomerse zaterdagmorgen en ik zat in de zon op mijn bed. De dag was al begonnen, maar ik was onderuit gezakt een gedichtenbundel aan het lezen. Naast me een schrift en een pen. Mijn vader kwam bij me zitten.
‘Wat doe je binnen met dat prachtige weer? Wil je er niet op uit?’
‘Ik ben een beetje sloom. Ik heb zin om te lezen en wat op te schrijven.’
| |
| |
Mijn vader knikte en kreeg tranen in zijn ogen. Hij liefkoosde mijn arm en schouder met een verstrooide hand.
Hij zei: ‘Ik vind het goed van je, dat je zo kan denken. Ik bedoel dat je toegeeft aan je gevoel en tijd neemt voor rust en overdenking. Ik wou dat ik dat gekund had toen ik zo oud was als jij.’
We hebben nog veel meer gepraat, maar ik weet niet meer waarover.
Ik was onder de indruk. Van zijn moed en het moment van nabijheid. Maar ook van wat hij onthulde, iets waar ik tot dan toe nooit bij had stilgestaan. Hier en nu, in mijn kleine tienerbestaan speelden krachten en keuzes, die in het vervolg van een mensenleven van doorslaggevend belang konden zijn. Hij was tenslotte door een hel gegaan, ja, zo goed als levend dood geweest, dus hij wist waarover hij het had. Ik was zonder het te beseffen allang bezig met een leven dat vol zat met de dilemma's, verlangens en frustraties waar hij dodelijk somber en gek van was geworden.
Er bestond blijkbaar een verband tussen hoe je van jongs af aan je leven leidde (je houding, wat je moest en mocht van jezelf) en een mentale catastrofe zoals hem getroffen had en waar hij maar ternauwernood aan was ontsnapt. Het was een goedaardige schrik die ik voelde, vermengd met de onmacht hem mijn blijdschap te tonen dat hij weer terug was, dat hij weer kon en wilde leven. Ik was er trots op dat hij mij dit soort dingen wilde zeggen.
Ergens in diezelfde tijd moet er een dag geweest zijn waarop mijn oog bleef haken aan het beeldje van de doornuittrekker in mijn boekenkast en ik dacht: de doornuittrekker dat ben ik.
Zoveel als ik schreef en zoveel als ik praatte, toch was het vanzelfsprekend dat ik er niemand over vertelde en er niets over opschreef.
Het was ongetwijfeld schaamte. Omdat ik betrapt was. Zo gaat het als je al te uitgebreid antwoord krijgt op een vraag die je je nooit gesteld hebt. De vraag betrof simpelweg wat ik aan het doen was. Wat deed ik toch met wat ik meemaakte, las, hoorde, de films die ik zag, de dingen die ik leerde? Ik deed eigenlijk bitter weinig. Het kwam erop neer dat ik zat te schrijven, dagboeken en gedichten, en te lezen. Ik probeerde mijn vrienden, wat er gebeurd was, wat ik gehoord en gezien had te begrijpen. Daartoe zat ik te schrijven, te piekeren, te mijmeren.
Het was een soort onderzoek. Onderdeel daarvan was het ontmaskeren van vals sentiment, leeg pathos en mystificaties. Niet alleen bij anderen, maar vooral bij mezelf en in wat ik schreef. Ik was namelijk helemaal niet in orde. Legde ik mijn gedrag of schrijfsels onder het mes dan ontdekte ik lullige illusies, sporen van pure onoplettendheid en ingewikkeld vermomde angst.
| |
| |
Niet dat ik mezelf wilde verklaren. Een verklaring kwam buiten het domein van de wetenschap al snel neer op een rechtvaardiging. Als ik iets wantrouwde dan waren het zelfrechtvaardigingen. Die waren levensgevaarlijk, valkuilen van zelfbedrog. Het was meer een kwestie de haperingen en onvolkomenheden aan mijn machinerie te verhelpen. Een auto waarvan de onderdelen elkaar nog tegenwerkten of domweg nog niet verbonden waren. Zaken die onder de motorkap rondslingerden, die er niet hoorden. Een onafhankelijk en bewegend onderdeel van de wereld zijn, dat wilde ik. Maar ik stond nog stil.
Het ging erom een manier te vinden het leven van alledag beter onder de knie te krijgen. Een leven bijvoorbeeld waarin ik meisjes aanraakte. Waarin ik reizen maak- te. Waarin ik niet steeds in een vlaag van agressieve paniek mijn mond voorbijpraatte en me vervolgens schaamde tegenover mijn vrienden. Ik wilde alert, scherp en snel zijn. Een dolk die zomaar in het tafelblad staat. Waarna een tintelende stilte.
Goed, daarvoor moest ik hard werken. De oogkleppen opsporen die mijn blik belemmerden. De knopen ontwarren die me gevangen hielden. Straks kon ik lopen waar de anderen liepen en gaan waar ik wilde. Eerst de doornen uit mijn voeten.
Noodzakelijk, zo dacht ik, om een catastrofe als die van mijn vader te ontlopen.
De doornuittrekker werkte als een autobiografische ready-made. Een gevonden voorwerp, banaal, in serie vervaardigd, dat benoemd werd tot een emblematisch zelfportret. Soms denk ik wel eens dat op dat korte, verloren gegane moment van metaforisch transport tussen het beeldje en mij en weer terug, mijn eerste en enige beeldend kunstwerk ontstond. En verging. Het maakte me nietig. Ik moest zo zijn, ook al wilde ik dat niet.
Alle reden erover te zwijgen.
Ik kon het beeldje niet vernietigen of laten verdwijnen, maar er ook niet over schrijven of praten. Ik moest het in mijn buurt hebben en er af en toe naar kijken. Het moest er zijn, als een omineus feit. Een voorteken van wat? Van het noodlot, zoals je dat als puber opvat. De weg die ik moest gaan, zou je met een plechtig vibrerende stem kunnen zeggen.
Soms beschouwde ik de doornuittrekker als een teken van hoop. Waarom zou het zo niet kunnen lukken? Tenslotte was er geen weerbarstig geheim dat op ontsluiering wachtte. Er was geen god die mij bespiedde en de maat nam. Van trauma's hoefde ik niet te genezen. Ik had last van mijn leeftijd, mijn herkomst en mijn karakter; van drogbeelden. Als ik me maar laconiek bleef concentreren op wat er
| |
| |
dagelijks om me heen gebeurde, als ik maar lezend en schrijvend ontdekkingen bleef doen, dan was het mogelijk stukje bij beetje die wanen te ontmantelen. De angst te temperen. De gevaren te zien aankomen die mijn vader hadden overmand.
Met de jaren ging ik het beeldje onverschilliger behandelen. Dat resulteerde in ongelukjes, zoals het afbreken van de tenen en de cruciale rechterhand. Dat stipje balpen-inkt was een teken van walging. Wanneer ik het gedaan heb is onmogelijk te achterhalen. Ik vermoed in de laatste klassen van de middelbare school. In plaats van het beeldje gewoon als aandenken aan een voorbije pubermythe in mijn nabijheid te tolereren verminkte ik het. Een flauwe en laffe daad, waarmee ik me liet kennen. Ik wilde geen doornuittrekker meer zijn. En dat terwijl ik nog doornuittrekker moest worden.
Ik ben een doornuittrekker geworden in de zomer van 1976 op het Griekse eiland Kefallinia. Ik had een rugzak en een InterRail kaart gekocht. Samen met twee vrienden spoorde ik naar Griekenland, maakte het rondje over de Peloponnesos en stapte uit in de westelijke havenstad Patras. Vandaar zouden we de veerboot nemen naar Smini, op het eiland Kefallinia, dat tussen Korfu en Ithaka in ligt.
Patras was een verademing. Een nacht in een bed in plaats van op de uitgedroogde grond onder ons tentje. 's Avonds, het was zwoel en ik droeg schone kleren, wandelden we door de stad. Vreemde gewaarwording heel bewust rechtop te lopen zonder de rugzak. Er waren terrassen en palmen op de boulevard. Waarover weet ik niet meer, maar er ontstond ruzie met een bedelares. Een vrouw met een kleurige hoofddoek. Haar kijvende stem. Iemand smeet met een hand vol koperen munten. Dat geluid van de munten over de stoep.
De sterren boven deze stad aan zee waren anders dan de sterren die we in de dorpen langs de spoorlijn in het binnenland hadden gezien. Ze waren warmer, minder ver. Er leek een evenwicht te bestaan tussen de peilloze ruimte van het heelal en de drukke mensenwereld van de havenstad. Een gelukkig evenwicht. De zee glinsterde blauwzwart, de taxi's toeterden, het tl-licht van de restaurants speelde in de palmen. Toch was de boulevard breed genoeg om van die lichten weg te lopen en de sterren te zien. Ze doordrenkten mij met een weidse, zachte verliefdheid. Op wat precies weet ik nu nog niet.
Meteen kreeg ik de neiging me te verontschuldigen bij mijn reisgenoten.
Waarvoor?
We waren alledrie maar jongens, voor wie dit een reusachtig en beproevend avontuur was. De twee anderen hielden zich groot. Dat deed ik ook, maar op geheel
| |
| |
eigen wijze. Met een ook voor mezelf onbegrijpelijk enthousiasme verwoordde ik mijn gedachten en indrukken. Uitzichten, gebouwen, uithangborden, kostuums en gereedschappen, de tronies van kroegbazen en conducteurs, geuren, geluiden, het maakte niet uit en het hield niet op. Ik was ze onvermoeibaar en vooral hardop aan het lezen en ontrafelen, ondervragen en beoordelen, de hele dag maar door. Alsof er een geluidsband meeliep.
Niet alleen bracht ik een stroom van vragen en commentaar voort, ik gaf even vrijmoedig stem aan de zorgen, problemen en te verwachten tegenslagen die we op onze reis tegenkwamen. Niet dat ik klaagde. Mijn toon was opgewekt, op het verbetene af. Maar ik was waarschijnlijk wel wekenlang bezig mijn kameraden onaangenaam te herinneren aan dingen waar ze liever niet aan dachten of die ze op zijn minst liever verzwegen.
Daar kwam nog bij dat ik op ander vlak verstek liet gaan. De reis was zo'n aanslag op mijn zenuwen dat ik iedere dag geteisterd werd door hongerslapte, misselijkheid en buikkrampen, waarvan ik dubbelklapte. Ik had ontdekt dat ik mijn ingewanden te slim af kon zijn door snel wat te eten voordat ik echt helemaal wakker en op de been was. Daarom stonden mijn schoenen naast mijn slapende hoofd. In de ene mijn bril (had ik die niet op dan was ik volkomen hulpeloos, dus die moest ik blindelings en snel kunnen pakken) en in de ander een homp brood. Dat moest ik naar binnen proppen binnen een minuut na het ontwaken. Alleen dan had ik die dag een kans wat te eten.
Bij dit alles kwam nog mijn behoefte aan plannetjes. Ik hield van plannen, voornemens en reisschema's, hoe meer hoe beter, vooral als ze steeds van vorm en inhoud veranderden. Mij ging het er niet om dat ze werden uitgevoerd, maar ze moesten onophoudelijk in de maak zijn en besproken worden. Ik hing blijkbaar aan het bezwerende effect dat van het plannenmaken zelf uitging. Dat viel bij de anderen niet in goede aarde.
De onmin die het opleverde werd nog gecompliceerd doordat één van de twee reisgenoten zich had opgeworpen als gids. Hij was een jaar eerder door Griekenland getrokken en zou ons de goeie plekken laten zien.
Hij wist heg noch steg en alle aangekondigde hoogtepunten bleken of niet te bestaan of een tegenvaller. Ook zijn Grieks was minder vloeiend dan verwacht en de prijzen waren in het tussenliggende jaar drastisch gestegen. Plannen maken was daarom een voortdurende herneming van teleurstellingen en tegenstrijdige beloftes.
Die avond in Patras vond een gesprek plaats. Waarschijnlijk op een terras. Het kwam er op neer dat ik mijn verontschuldigingen aanbood. Maar ook koppig mijn karak- | |
| |
ter en woordenvloed verdedigde. Een ruzie kon je het niet noemen. We kwamen tegenover elkaar te staan, dat wel. Een moment van grote duidelijkheid.
Van het samenzijn zelf heb ik geen beelden weten te bewaren. Wat we zeiden is weggewaaid. Dat het gesprek bestaan heeft weet ik omdat ik jaren later aan een van de vrienden een ansichtkaart stuurde. Niet direct maar via een lange omweg. Poste restante Patras en als retouradres het zijne. Degene die hem de kaart stuurde was niet ik, maar een personage, ene Wibaut Smijlen. Hij schreef mijn vriend dat hij destijds ook aanwezig was geweest die avond in Patras, al had mijn vriend dat niet opgemerkt. Wat er verder op de kaart stond ben ik vergeten, maar dat iets me die avond diep gestoken had is zeker.
We voeren van Patras naar Smini. Onderweg zag ik voor het eerst dolfijnen. We bereikten Kefallinia, een vrij groot en dunbevolkt eiland. Na een zware aardbeving in 1958 was een groot deel van de inwoners weggetrokken, wat het nog steeds een uitgestorven aanblik gaf. In het havenstadje Smini zouden we overnachten op een camping en de volgende ochtend beginnen aan het meest ambitieuze onderdeel van onze reis, een wandeling van enkele dagen over de centrale bergrug die het eiland in noord-zuid richting in tweeën deelt. Die bergen zouden we oversteken en aan de andere kant in Argostoli de bus terug naar Smini nemen langs de kust.
De camping was aan zee en de andere twee wilden zwemmen, voordat we de hete en stoffige bergen introkken. Ik was niet gek op zwemmen. Als achtjarige was ik bijna verdronken in een ijskoud Duits stuwmeer. Alsof dat nog niet genoeg was zat ik met mijn bril. Een zwembad ging nog, maar de zee riep het schrikbeeld op, dat een golfde bril van mijn gezicht zou slaan, die dan naar de bodem zonk, zodat ik blind als een mol nog een hele maand door Europa moest treinen.
Ik liep pootjebadend over het kiezelstrand, terwijl de anderen van de rotsen doken. Na verloop van tijd probeerden ze me het water in te praten. Uiteindelijk lukte dat en ik zwom tien minuten in schoolslag rond. Achter mijn ogen een versneld afgedraaide film: mijn peddelende benen boven een donkere diepte en herhalingen van een zinkende bril. Dit alles gedraaid vanaf de bodem als in een film van Jacques Cousteau.
Toen vond ik het welletjes en zwom op de kust af. Af en toe voelde ik of ik al kon staan. Stenen, scherpe stenen. Voorzichtig tastte ik weer met mijn linkerbeen en vond vaste grond. Ik begon te lopen en wilde net opgelucht adem halen. In plaats daarvan schreeuwde ik het uit van de pijn.
Dat noemen ze een zee-egel. Een ongewerveld eedier met een uitwendig skelet, van de orde der stekelhuidigen. Anders gezegd een zwarte pingpongbal bezet met centi- | |
| |
meters lange, zwarte naalden. Die zijn hard en scherp, maar breken gemakkelijk af bij zijwaartse druk. Als de naalden in je voet dringen kun je eigenlijk niet veel anders dan zijwaartse druk ontwikkelen omdat je als de sodemieter van die egel af wilt.
Een stuk of dertig van die naalden zaten in mijn linkervoet. Ik was van de weeromstuit heel rustig geworden en nog voordat de anderen uit het water waren gerend was ik al geconcentreerd bezig om de eerste naalden eruit te peuteren. Er waren er een paar die op enige afstand van mijn huid waren afgebroken. Die kwamen er snel uit. Maar de meeste kreeg ik niet te pakken. Mijn ene vriend begon te ijsberen en klagelijk te fantaseren over messen en ziekenhuizen. Hij was doodsbenauwd voor bloed en zag natuurlijk de hele reis in het water vallen. Ik volhardde onverstoorbaar in mijn hoedanigheid van doornuittrekker, zittend op een rotsblok, de linkervoet in de linkerhand op het rechter bovenbeen, voorover gebogen peuterend met de rechterhand in de pincet-stand.
Met een taxi bereikten we een eerste-hulppost bovenop een heuvel. Het was al avond en onze komst baarde opzien. De zusters giechelden ervan. Eindelijk iets te doen en nog drie jonge buitenlanders ook. De pijn in mijn voet was te verwaarlozen, alleen als ik erop stond voelde ik iets. Bang voor wat er ging komen was ik niet, er had zich een laconiek fatalisme van me meester gemaakt. Stil was ik wel. Eindelijk.
Mijn vrienden kwekten er zo goed en zo kwaad als het ging op los met de andere zusters, over Nederland en Cruijff. Er ontstond een vrolijke en onmiskenbaar erotische atmosfeer. Een mollige zuster met bolle ogen kwam naast me zitten en nam mijn gewonde voet op schoot en in haar handen. Ze peuterde wat en lachte naar me. Ik vroeg in het Engels of de naalden eruit gesneden moesten worden. Ze begreep me niet en haalde haar schouders op terwijl ze glimlachend aan mijn voet bleef plukken. Haar handelingen waren zo overduidelijk zinloos dat ze op een steelse liefkozing leken. Mijn vrienden lachten zich rot. Een paar minuten was ik verlamd en keek maar naar buiten, naar de toppen van de lager gelegen bomen die voor het raam heen en weer wiegden in de zeebries.
Met behulp van een woordenboekje construeerde ik een kromme Griekse zin waarin ik nog eens vroeg naar dokters, messen, operatie. De zuster met haar gezonde vlezige wangen ratelde er onverstaanbaar op los, tot groot vermaak van haar collega's en streek door mijn haar. Toen was mijn geduld op en ik zei in het Nederlands dat ze toch niks deden, dus dat we maar moesten gaan. Ik peuter ze er zelf wel uit. Mijn vrienden maanden me te blijven zitten. Ik voelde me een spelbreker.
De zuster vroeg iets aan de anderen en even later besprenkelde ze een royale dot watten met olijfolie. Toen het katoen helemaal doorweekt was legde ze het tegen
| |
| |
de zool van mijn voet en wikkelde hem in met een zwachtel. Ze straalde. Haar handen gebaarden dat het klaar was.
En nu? vroeg ik. Haar handen deden lopende voeten na. Ik zou de naalden er vanzelf uitlopen.
Ik geloofde er natuurlijk geen donder van. Ik hinkte naar de taxi en was voor het eerst somber over mijn verwonding. Afgescheept was ik, door broddelende, jongensgekke nepzusters. Wie weet zat ik over een week met een etterende voet. En als de dokters van dit land al even onkundig waren als hun zusters eindigde het ermee dat ze mijn rottende voet zouden afzagen! Als altijd rekening houdend met rampen had ik in ieder dorp waar we aankwamen de dorpsdokter gelokaliseerd. Aan de naambordjes van Griekse dokters was me opgevallen dat ze vaak trots vermeldden dat ze in Italië waren afgestudeerd. Van dat land kon je ieder jaar in de krant lezen dat de zieken op wrakke brancards stierven in de gangen van smerige en bouwvallige ziekenhuizen en dat alleen astronomische omkoopsommen of chantage van de geneesheren je aan verpleging konden helpen.
De volgende dag trekkebeende ik achter de anderen aan de bergen in. Het was adembenemend heet, we hadden de verkeerde schoenen aan, onze rugzakken bleken veel te zwaar en over onze route bestond voortdurend onzekerheid. We rekenden op dorpen die niet bestonden of door alle inwoners waren verlaten. We werden verrast door nederzettingen die niet op de kaart stonden.
Meer dan aan de kaart hadden we aan de simpele gedachte dat de zon opging in het oosten, op het midden van de dag in het zuiden stond en onderging in het westen. Het was een zware tocht, maar het paardenmiddel tegen de naalden in mijn voet werkte. Zwetend en sjokkend over de verlaten kale heuvels moest ik iedere dag wel een paar keer gaan zitten, omdat mijn sterk naar ranzige olijfolie riekende linkervoet een zee-egel-naald baarde. Ik raakte er aan gewend. Ik kreeg er plezier in.
Ik begon het mooi te vinden.
Afgemat na de zoveelste dagmars hadden we een dorpje bereikt, hoog in de bergen. Een gehucht met niet meer dan vijftig mensen. Zo moe waren we, dat we ons in een waas lieten verwelkomen, aan tafel zetten voor een bord lauwe rijst en kip en met de hele bevolking voor de enige televisie in het dorp zaten. We vertelden met handen en voeten waar we vandaan kwamen. Een van de mannen was zeeman geweest en wist van Rotterdam, Katendrecht, Van Nelle, Godverdomme en Johan Cruijff.
Toen werd de zon rood. De zeeman en een vriend zouden ons naar onze slaapplaats brengen. We klommen achter de twee tanige mannen in hun vieze bruine jas- | |
| |
jes aan. Boven was een grote vlakte, de afgeplatte top van de berg. Er stond een straffe wind. Het was een ruisende, wuivende, paarse, bedwelmende vlakte. Zo ver als ik kon kijken was hij begroeid met heuphoge lavendelpluimen in volle bloei. De geur steeg naar mijn hoofd. Het paarsrode zonlicht en de kolkende kleuren maakten me onverschillig voor wat er om me heen gebeurde. We liepen tussen de felgekleurde, zwiepende pluimen en hun intens groene bladeren door en het duizelde me.
De Grieken openden het verweerde houten deurtje van een schaapskooi, opgetrokken uit lompe, grijze keien. Binnen was het bedompt. Het stonk er naar schapenpis. Ik vermoedde dat luizen en vlooien ons deel zouden zijn. We bedankten de mannen niettemin hartelijk toen ze ons alleen lieten.
Ondanks de oprukkende duisternis en de steeds koudere wind dachten we er niet aan in de schaapskooi te slapen. We zouden de tent opzetten. Maar tegen de tijd dat het wild klapperende grondzeil stevig vastzat in de rotsachtige bodem was het aardedonker. We hadden geen zaklamp. De wind, het donker en de vermoeidheid bemoeilijkten de communicatie. Terwijl de twee anderen vloekend en ruziënd met de onwillige tent worstelden en om de haverklap op de tast een haring, een hamer, een lijntje zochten, hield ik de stokken overeind en kon mijn lachen niet houden.
Er stond een storm over het lavendelveld in een pikzwarte nacht, ergens bovenop een Grieks eiland en drie halve garen wilden koste wat het kost een tent opzetten. Mijn vrienden zagen er de humor niet van in en richtten hun woede op mij. Mij deerde het niet.
Ik rilde, maar voelde een geborgenheid, die ik niet eerder had gekend. Ik was niet bang meer, ik hoefde nergens heen, het kon me niet schelen wie ik was of waar ik zou slapen, ik lachte. Misschien was het een koude lach, maar hij was helder. Zonder bedoeling. Het resultaat was wel dat ik buiten het tweepersoonstentje sliep in het open veld.
Toen ik wakker werd bleef ik eerst een tijd liggen. Ogen open, ogen dicht, luisterend, ruikend. Mijn rug en benen waren stijf van het liggen op de grond, maar met wat rekken en strekken was dat snel voorbij.
Zo schoon als ik me voelde! De anderen sliepen nog in de dichtgeritste tent. Ik banjerde over het lavendelveld. Ik wilde blijven. Jammer dat we verder moesten, stomweg omdat het brood en het water op waren. Hier kon je ver kijken. Hier was het vruchtbaar en vrolijk, open en helder, hoog en stil. Hier had ik geen buikpijn, was ik schoon en licht van hart.
Ik bleef zitten in de zon en zocht met half toegeknepen ogen het lavendelveld af, naar wat? Naar niets, naar de patronen die de wind in de pluimen sloeg, naar de uitwerking van de steeds krachtiger zon, naar de komst van bijen. Toen het slaperige
| |
| |
hoofd met wilde blonde krullen van mijn reisgenoot uit de tent stak stond ik op en viel terug in mijn rol. We hervatten de reis.
Ruim een maand later. Terug in Nederland, aan het begin van een zomeravond, moe en vervuild van de laatste lange treinreis, wandelde ik van het station naar huis. De laatste meters van een wereldreiziger tegen een rozerode hemel. Op nog geen vijfhonderd meter van de voordeur van het ouderlijk huis voelde ik de bekende kriebelige steek in mijn voetzool. Even later zat ik zwelgend in een onbekende trots op een hollandse brug, bovenop mijn rugzak om weer zo'n naald uit mijn voet te trekken. Als de klassieke doornuittrekker, linkervoet in de linkerhand op de rechterknie, rechterhand met duim en wijsvinger in de aanslag, zoekend naar de kleine zwarte indringer.
Het bronzen origineel in Rome, meestal de Spinario genoemd, is al sinds de middeleeuwen een van de bekendste beelden uit de klassieke oudheid. Een vast onderdeel van de oudheidkundige studie is de poging aan te tonen wat of wie er is afgebeeld. Welke god of godin, welke held, welke mythe. In dit geval was het niet gemakkelijk. In de twaalfde eeuw bezocht een geleerde Spaanse jood Rome en beschreef de Spinario als een volmaakte weergave van de bijbelse Absalom. Dat sloeg niet aan. Later probeerde men aan te tonen dat het hier een winnaar van een loopwedstrijd bij de Olympische Spelen betrof. Een even onbewijsbare, maar populairdere uitleg is deze. Het zou verwijzen naar een herdersjongen, ene Martius, die een belangrijke boodschap bracht aan de Romeinse Senaat en pas na aankomst een doorn uit zijn voet verwijderde. Om hem te eren zou de Senaat opdracht gegeven hebben het beeldje te maken. Vandaar de bijnaam die het beeldje kreeg, Il Fedele, de getrouwe.
In de traditionele uitleg van de Spinario in Rome draait het niet om voorbereiding, maar om nazorg. Dezelfde handeling gaat niet aan bewegen vooraf, maar volgt erop. Geen aankondiging van een avontuur, maar een afsluiting. Een epiloog.
De doornuittrekker is een boodschapper. De boodschap is de doorn.
De doorn is een lopende voet binnengedrongen en zal een lopende voet verlaten.
Alleen stilstand levert het beeld op van de doornuittrekker.
Jij bent mijn Senaat.
Voor jou zet ik het beeld stil, voor jou zet ik het weer in beweging. Voor jou haal
| |
| |
ik de wereld uit mijn voet, peuterend en lopend. Lopend en peuterend.
Peuteren is herinneren. Lopen is schrijven.
De zee-egel heeft op oude prenten een symbolische betekenis. Hij staat voor de vooruitziende blik, die de slagen van het noodlot verwacht en weet te pareren. Als bewoner van een gevaarlijk en woest element, de zee, wapent het diertje zich tegen stormen door stenen en zand als ballast op te nemen. Zo wordt hij niet meegesleurd om ten prooi te vallen aan zijn vijanden en het geweld van de zee.
De zee-egel, ben ik dat? De zee-egel in mij.
Dit is de eerste keer dat ik over de doornuittrekker schrijf. Het verbreken van het stilzwijgen erover staat gelijk aan het in stukken breken, fijnstampen en tot gruis vermalen van het beeldje.
Dat is niet pijnlijk of bevrijdend, maar logisch. Net zo logisch als Diderot die voorstelde een marmeren beeldje van Falconet in een vijzel te leggen, kapot te stampen en te verpulveren om zijn vriend d'Alembert uit te leggen dat marmer eetbaar kon worden.
‘Als de marmerklomp is herleid tot een zeer fijn poeder, vermeng ik het met humus of bladaarde. Poeder en humus kneed ik goed door elkaar. Dit mengsel geef ik water. Ik laat het een, tweehonderd jaar rotten. Tijd is niet belangrijk. Als het geheel is veranderd in een bijna homogeen materiaal, in humus dus, wat dan. Weet je dat?’
D'Alembert wist zeker dat hij dat niet opat.
Nee, zei Diderot, ‘op het mengsel zaai ik erwten, bonen, koolsoorten, andere groenten. De planten voeden zich met aarde en ik voed me met planten.’
Mensen wapenen zich tegen de slagen van het noodlot door ballast op te nemen. Herinneringen. Zo wordt een leven een verhaal, een avond in Patras een herinnering. Een geluksmoment in een lavendelveld een beeld. Maar staat het stil, dan wordt het oneetbaar. Van marmer, van porselein.
Herinneringen worden mensen middels de verbrijzeling door woorden. De verrotting door woorden. Die de ballast uit elkaar slaan en verpulveren. Laten rotten en rijpen. De woekerende planten van het nieuwe leven zuigen die humus leeg. Het zijn de woorden die het nieuwe leven opdienen en uitdelen aan oude gezichten en nieuwe vrienden. Zo maken de mensen elkaar mensen, met herinneringen waar het mes in sneed, de vijzel overheen ging, waarin de chemische guerrilla van de micro-organismes woedde.
Tijd is niet belangrijk. De doorn is een lopende voet binnengedrongen en zal een lopende voet verlaten. Zegt de zee-egel in mij.
|
|