begint een herinnering in de eerste persoon en schakelt dan over op de derde; ons ‘je’ is uiteraard ruim vertegenwoordigd door zijn massale ‘man’; vaak genoeg ‘jij-jout’ hij, alsof hij mij voor zich heeft).
Fascinerend vind ik Hohls hoge spel om het hoogste (‘Wo ist der Weg? Gib alles drum! Dann wird es einfach.’). Hij slaagt erin me aan te raken, op te wekken. Net als hij ben ik uitverkoren me tot het uiterste in te zetten voor het leven, nu bij uitstek het mijne. Arbeid is daarbij zijn sleutelwoord: ‘Ik wil nooit meer zeggen dat ik iets af heb: alles is arbeid’; ‘Wir bauen. Aber wo der Bauherr ist, wissen wir nicht. Tue nur das Deinige, das du wohl finden kannst’; ‘Denken is in de allereerste plaats moed’). Zijn werk, zijn arbeid, werkt als ‘de brief, die hij zijn levenlang geschreven heeft aan zijn vriend, de mens’, zoals hij het heeft genoemd. Maar terwijl hij mij schrijft, zie ik hem op schrift zichzelf ontwikkelen. Zijn brief voor mij is aan hemzelf gericht.
Hohl brengt de functie van de literatuur rigoureus terug van gezelschapsspel of cultureel variété tot individueel begripsinstrument, tot levenszelfhulp in de zin van de vertwijfelde Kierkegaard. Schoonheid is een cognitief werktuig, genot ons leermiddel. ‘Een tuchtmeester van de zelfverwerkelijking’ heeft Nicolas Born hem genoemd, ‘het verbazingwekkende voorbeeld van een schrijversleven’.
Ver van de samenleving, als een getuige van het feit dat bijna alles anders is (dan we denken), openbaart hij zijn intiemste geheim: dat van ons. Het isolement is daarbij zijn voedingsbodem. ‘Die Notizen zijn geschreven in de drie jaren van 1934 tot 1936, tijdens welke ik in Holland in de grootst mogelijke geestelijke eenzaamheid leefde’, begint Hohl het voorwoord van hun gezamenlijke uitgave. (Waar of waarom precies blijkt niemand te vermelden; verwijzingen naar de omgeving van Den Haag komen mondjesmaat voor; typerend voor Hohl is dat het ook niet uitmaakt: het had overal kunnen zijn; ik wil het niet eens weten.) Mythisch is inmiddels het beeld van Hohl die, kettingrokend in zijn Geneefse kelderwoning, volgeschreven vellen met een knijper aan een waslijn vastknipt, als om ze te laten drogen, rijpen, oogsten.
Ludwig Hohl, de kluizenaar van Genève? ‘Nee, Ludwig Hohl is geen eenzelvige misantroop of excentriekeling “in een keldergat”,’ zegt Peter Handke in zijn Groet aan Ludwig Hohl, uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van de Petrarca-prijs aan Hohl in 1980, ‘maar een opgewekte, zelfs schalkse geest op een hoge, heldere etage, die met ons belast is, die ik hier en daar tegenspreek, maar die ik op zijn woord geloven kan. Ludwig Hohls werk laat zich, een zeldzaamheid tegenwoordig, onvoorwaardelijk en zonder overeenkomst, nemen en lezen. Het is even ongehoord als vanzelfsprekend. Het hoeft niet ontdekt, aanbevolen of middels interpretaties bijgebracht te worden. - En omdat het zin voor zin vreugde bereidt, is het dat wat de filosoof onder het goede verstaat.’