frase uit zijn stuk te gebruiken. Nuchterheid beschouwt hij als de grondhouding van de schrijver en hij noemt deze nuchterheid ‘de sleutel tot Hermans' gecompliceerde wereldbeeld’. Hermans is een nuchterling en daaraan dankt hij ook zijn charisma bij het literaire publiek.
Het is een verleidelijk beeld, van een onverschrokken denker, die alle feiten van zijn innerlijke hel onder ogen wil zien, van een bewogen moralist, een onvermoeibaar strijder tegen goedgelovigheid en bedrog, van een held eigenlijk, een ridder zonder blaam. Smulders lijkt ook zelf in de ban van het charisma dat hij de schrijver toedicht.
Maar er valt nogal veel weg.
Als je Hermans een ‘nuchterling’ noemt, moet je hem dan ook niet een ‘ontnuchteraar’ noemen, iemand die er genoegen in vond om te ontnuchteren? Men denke aan zijn uitspraak dat het schrijven van het slot van een roman voor hem niet een ‘katharsis’ was maar veeleer een ‘masochistisch delirium’, een genoegen dus dat hij beleefde aan de ontgoocheling, de ontluistering, de mislukking die zich daar voltrok.
Waar is, in dit beeld, Hermans' boosaardigheid? Waar zijn sarcasme? Waar zijn gelijkhebberigheid? Waar zijn verlangen om tegenstanders te vernietigen? Waar zijn zijn obsessies?
Waar is de romantische dichter? Waarde melancholicus? Waarde aarts-rationalist? Waarde snel gekwetste, waarde elke dag toch weer argeloze? Waar de eeuwig teleurgestelde, de eeuwig bedrogene?
Het beeld dat Smulders ontwerpt vind ik dus te simpel.
Hoe zou een wereldbeeld trouwens ‘gecompliceerd’ kunnen zijn als het louter en alleen door een nuchterling was ontworpen?
In zijn verlangen om Hermans in bescherming te nemen doet Smulders ook een poging om aan te tonen dat de schrijver wel degelijk het nodige van religie ‘begreep’ - door te stellen dat het religieuze tot de instincten van de menselijke soort behoort en dus ook tot die van het exemplaar Hermans, door uitte leggen dat Hermans niet de religie maar de confessionaliteit bestreed, door te wijzen op Hermans' fascinatie voor ‘super-ethische’ en duidelijk religieus geinspireerde figuren als Wittgenstein en Van Gogh, en op Hermans' beeld van de (moderne) heilige: in het niemandsland tussen geloven en weten, zonder toevluchtsoord.
Wanneer ik zeg dat Hermans ‘een weinig ontwikkelde opvatting over religie’ had, dan bedoel ik niet dat er iets mankeerde aan zijn instincten, en ook niet dat hij de confessionaliteit niet doorgrondde - dat deed hij maar al te goed - en ook niet dat er in de diepste lagen van zijn werk niets te vinden zou zijn dat met het begrip religie verbonden kan worden. (Reve herkende in Hermans zelfs een ‘religieus romanticus’, en verwees voor wetenschappelijke ondersteuning van zijn bewering naar Schenks The mind of the European romantics).
Hermans had een weinig ontwikkelde opvatting over religie, omdat hij het nodig vond zich te keren tegen een antropomorf godsbeeld - in De electriseermachine bijvoorbeeld. Voor iemand van zijn intelligentie en sensibiliteit is dat gewoonweg naief, en zijn agressie duidt erop dat hij zelf niet ‘los’ was van zo'n primitieve projectie. In Scheppend nihilisme bevestigt hij dat door te stellen dat een schrijver een alziende God in elk geval als ‘fictie’ zou moeten accepteren, zonder zo'n alziende en beoordelende instantie gaat het beslist niet.
Men herleze eens de gesprekken die de geologen in Nooit meer slapen voeren over evolutie of schepping, god en natuurwetenschap. Dat zijn echt de gesprekken van adolescenten, slimme jongens die nog buitengewoon onder de indruk zijn van de macht van het intellect en menen dat religieuze metaforen en beelden met de rede onklaar gemaakt kunnen worden. Dit is heel duidelijk Hermans' eigen benadering (en niet een