De voormalige revolutionair van 1848 had vastgesteld dat de oude tradities waren overleefd; de nieuwe maatschappelijke orde eiste nieuwe ijkpunten, een nieuwe transcendentie. De kunst kon daarom niet langer dienstbaar zijn, niet aan de Kerk, niet aan de Staat en zeker niet aan de bourgeoisie - zij moest het leidende principe worden. Bij de opening van het Festspielhaus waren twee koningen en twee keizers aanwezig - in het publiek, want zij moesten hun plaats weten. In Bayreuth was er maar één der Meister, in dat neo-heiligdom heerste louter de kunst. Het was niet eens hoogmoed, zo hoorde het gewoon te gaan. Net als zijn aanvankelijke bewonderaar en latere vijand Nietzsche zag Wagner in de kunst de enige mogelijkheid voor de moderne mens om het verlies van het magische werkelijkheidsbesefte compenseren - dat dienden koningen, keizers e tutti quanti maar eens in hun oren te knopen. Zonder Wagneriaanse krachten zou de wereld langzamerhand al zijn waarden voor waren verruilen, plat als een marktplein worden.
De kunst als laatste redmiddel, dat vond ook Nietzsche. Diens nieuwe moraal, de ‘nieuwe mens’, is ten nauwste verbonden met het romantische kunstenaarsideaal: de eenling die, vrij van oude banden, ex nihilo zijn eigen wereld creëert. Het leven als vorm, als eigen schepping: nooit eerder raakten ethiek en esthetiek zo met elkaar verknoopt, was de waarheid zozeer een kwestie van smaak.
De nieuwe mens die ex nihilo zichzelf creëert - het keert in de werken van Wagner voortdurend terug, het duidelijkst in het thema van de naamloosheid. Op het obsessionele af proberen de Wagneriaanse helden onbenoemd te blijven.
Zolang hun identiteit blanco is, kunnen zij zich bewaren.
Het begint al bij Lohengrin, waar de Zwaanridder zich uitsluitend tussen de mensen kan begeven zolang zijn naam niet wordt uitgesproken. De ban mag niet verbroken worden, de magie niet ontluisterd. Dit repelsteeltjesgedrag heeft iets kinderlijks, iets sprookjesachtigs. Het refereert inderdaad sterk aan een gelukzalige voortijd, ‘waarin de dingen nog geen vaste vorm bezaten’ om het met de heimweekenner Cesare Pavese te zeggen - het mythische verleden van de kinderlijke geest waarin de dingen nog geen namen nodig hadden en de namen nog geen dingen, waarin de wereld nog niet definitief bestond.
Dat is wat Lohengrin wil bewaren. Zolang Lohengrin zijn identiteit niet prijsgeeft, kan de wereld hem niet opeisen, kan hij een voorlopige blijven, een droomgestalte die spoorloos kan verdwijnen in de mist van Avalon.
Ook in Der Ring des Nibelungen is de naamloosheid van de held een cruciaal gegeven. De oude orde heeft afgedaan, de tradities zijn door corruptie der goden, hun handlangers en hun tegenstrevers in eensgezinde tweedracht verkwanseld - de wereld is ontheiligd. De essentie van die ontheiliging is de teloorgang van het belangeloze; iedereen is verstrikt geraakt in deals en duistere zaakjes - waardoor het zuivere, het onaanraakbare, het integere besmoezeld is geraakt door kwesties van voor- en nadeel. In het Wagneriaanse denken betekent dit dat de liefde, het belangeloze integere, het heeft afgelegd tegen de macht, waar het eigenbelang prevaleert.
Zonder heiligheid (d.w.z. hetgeen verheven is boven kwesties van macht, van afweging) zal de wereld aan gesteggel te gronde gaan - daar zijn zelfs de goden, met name Wotan en zijn lievelingsdochter Brünnhilde, van doordrongen. Alleen zijn zij zelf, als gevolg van hun vuile handen, niet meer in staat de heiligheid te restaureren: ook hun laatste restje liefde is door belangen, door machtsdenken dus, vervuild.
Hun hoop op redding van de wereld is gesteld op een ‘nieuwe mens’, een die van niks weet, letterlijk van niks weet. Siegfried is (net als Wagners laatste held Parsifal)