| |
| |
| |
Oek de Jong
De geur van afval en jasmijn
I
Ik zie het in het voorbijgaan. Op de hoek van Ara Kashan Road en Chelmsford Road zit een marl in een stalen kantoorkast. De kast staat op een puinhoop, zo'n anderhalve meter boven het trottoir, tegen de muur van een huis. De deur is aan de bovenzijde bevestigd en hangt als een luifel boven het trottoir. De man zit in een hoek van de kast, het linkerbeen onder zich gevouwen, het rechter opgetrokken en op de knie van het opgetrokken been rust languit en languissant zijn rechterarm. Boven zijn hoofd hangen een gloeilamp en enkele plastic zakken, en op de wanden zijn afbeeldingen van goden en godinnen geplakt. Hij beweegt zich niet en staart voor zich uit. Woont hij in die kast? en heeft hij zijn schamele bezittingen in plastic zakken boven zijn hoofd hangen?
We slaan af naar Chelmsford Road, een van de belangrijkste en langste straten in Oud Delhi. Het trottoir ligt in puin. Op de hoek staan een paar venters met karren, op loeiende gasvlammen wordt er gekookt. Tegen de muur hurkt een man in modder-grauwe lappen, naast hem ligt met opgetrokken benen een vrouw onder een rode doek, ziek. Hij kijkt voor zich uit en wrijft onderwijl haar voeten.
Een reeks steenhouwers in hun werkplaatsen, waar langs de muren in rijen de gereedgekomen beelden en reliëfs staan: uit rode zandsteen gehouwen, de goden en godinnen van enkele millennia, in traditionele stijl, in de voorgeschreven houdingen met de voorgeschreven attributen. Ik herken Ganesha, de jongeman met de dikke buik en de olifantenkop, god van voorspoed en wijsheid, en de dansende Vishnu. Na de laatste steenhouwer een Commercial Refrigerator Center, de trotse naam voor een pijpenla die is volgestouwd met blinkende vrieskisten, een man ertussen, hurkend op een stoel.
Handel is er ook overal op het trottoir, langs de randen. Men zit op een lap en maakt iets of verkoopt iets. Er wordt geen vierkante meter onbenut gelaten.
Je loopt en voortdurend is er ter hoogte van je knieën nóg een mensenwereld, die van de zittenden en hurkenden. Ze praten met elkaar, ze zijn bezig, ze wachten, ze kijken omhoog, ze roepen naar boven, en tezamen zijn ze een menigte in de menigte, dichtbij de grond.
Dan staat er op het trottoir, als een rotsblok in een stroom, de menigte splijtend, een langwerpige en lage vitrine op een piedestal. Hij is van wit marmer en heeft ruiten aan vier zijden. Het is een heiligdom. Een van de ruiten is opengeschoven, binnen branden er wierookstaafjes in een wirwar van wanstaltig lelijke afbeeldingen, bananen en bloem-trossen. Een man is doende met zijn puja, zijn verering, hij legt zijn handen op het marmer, hij brengt ze naar zijn lippen, raakt er zijn hoofd mee aan, en terwijl hij volautomatisch een reeks van bewegingen en prevelementen afwerkt, houdt hij met zijdelingse blikken zijn omgeving in de gaten. Het is de aap-god die hij vereert. Er staat ook een reeks beeldjes van danseressen opgesteld, meisjes wellustig, meisjes met grote borsten, slanke tailles en brede heupen in sierlijke curves. Achter de danseressen hangt een kantoorklok: groot, rond en zake- | |
| |
lijk, en hij doet het nog ook. In een van de uiteinden van de vitrine ligt een stenen vorm: een ovaal met daarin een bolling van gepolijste steen - die me een zinnetje uit de Kama Sutra in herinnering brengt, het komisch-gebiedende: put the lingam in the yoni. Maar wat is het dat daar glad en geil bollend vereerd ligt te wezen? Een vruchtbaarheidssymbool, ongetwijfeld, vereerd met rottende bananen en hun zoete bananengeur, rottende oranje bloemtrossen en hun zoete bloemengeur, en een reeks kleinere offergaven die ik niet kan identificeren.
‘Yes sir! Where you go?’
‘Riksja, sir?’
‘Hello, hello!’
Overal langs het trottoir staan de driewielige fietsriksja's geparkeerd, kris kras door elkaar, en de riksja-jongens staan ernaast of hebben zich opgevouwen op het passagiersbankje of ze liggen er languit bovenop: voeten op het stuur, kont op het zadel, een door een arm ondersteund hoofd op het bankje dat met rood of blauw plastic is overtrokken.
‘Yes sir! Where you wanna go?’
Zodra je stilstaat beginnen ze te roepen, zenden ze je blikken en glimlachen, en worden er uitnodigende handgebaren gemaakt. Achter de haag van riksja's beweegt zich in twee richtingen de verkeersstroom, dan weer riksja's, een overvol trottoir, een lage en vervallen bebouwing, opgetuigd met reclameborden - iedere handelaar the best in town - en daarboven een blauwe lucht die je ziet door een waas van stof en uitlaatgassen.
Voor een betonnen schutting zit een lange rij mannen, elk met zijn handel of bezigheid. Hoe pover, hoe armoedig ook, ieder heeft zijn plek en zijn waardigheid. Het dikke glanzende zwarte haar is nat gekamd, de tulband fraai gewrongeld, broek en overhemd, of de dhoti die men in lussen om zijn bovenbenen heeft gewonden, ze zijn schoon, en de koopwaar is met een zekere sierlijkheid uitgestald.
Bijna aan het eind van de rij zit een kapper op zijn hurken en met een ouderwets scheermes scheert hij zijn klant, die tegenover hem zit, ook op zijn hurken, het hoofd aandachtig geheven, roerloos, zijn vuisten met de knokkels steunend op de grond. Het is bijna een intieme aangelegenheid, dat geschoren worden. Tezamen zijn ze een stille plek in de menigte.
Aan de overkant ligt een stal, waarin tientallen koeien staan. Ze worden gemolken en eten afval en oude kranten: de kranten worden met de tong omslingerd en dan naar binnen gepropt - daar verdwijnt het wereldnieuws, koppen en foto's, in een koeienmuil. Achter de koestal ligt een vlakte, waarboven roofvogels cirkelen. Er staan honderden vrachtwagens. Het lijken de wagens van een circus: de cabines zijn uitbundig beschilderd en gedecoreerd, aan de voorbumper hangen tientallen kettingen als een kralengordijn tot op de grond, en boven de voorruit prijkt trots en met de hand geschilderd de volstrekt overbodige aanduiding: Carrier of Goods. Dit zijn ze dus: de fameuze, levensgevaarlijke vrachtwagens van India, waarvan er elke nacht, verspreid over het subcontinent, tientallen verongelukken, kantelen, in ravijnen storten, om maar te zwijgen van de mensen, koeien en andere levende have die bij dag op de stoffige wegen - schimmen in stofwolken - worden doodgereden. De goederen worden overgeladen op karren die, getrokken door mensen en kamelen, in de stroom van Chelmsford Road verdwijnen.
De zon begint te steken, zijn warmte blijft hangen onder de smogwolk. We lopen maar voort door de kilometerslange straat, met zintuigen die op topsnelheid werken om het gebodene te verstouwen en althans een ruwe oriëntatie te bewerkstelligen, onophoudelijk getroffen door flitsen van gezichten, blikken, gelaatsuitdrukkingen, bespat door kleuren, verpletterd door het lawaai van duizenden stemmen, claxons en motoren, ademend in een lucht die tot de meest vervuilde ter wereld gerekend mag worden.
Na een uur bereiken we een spoorwegviaduct,
| |
| |
dat langs de rijbanen is volgebouwd met tenten van jute en zwart plastic. Ik vraag een politie-agent onder een boom of de weg hier afbuigt naar Old Delhi Station, en in plaats van me te antwoorden loopt hij weg om een taxi te regelen - dan verdient hij misschien nog wat aan ons.
Ik hak ons los van de agent en de taxichauffeur.
We lopen over het viaduct, onder een open blauwe hemel plotseling, waarin gieren en buizerds hun kringen draaien, langs het tentenkamp, waar zich in enkele minuten wéér een geheel nieuwe kosmos van mensen en hun levens aan ons openbaart, en dan wordt het te veel.
We nemen een riksja om op adem te komen.
Ik kijk naar de rug van de jongen die ons rijdt, een harde rug. Hij moet veel kracht zetten om de riksja op gang te brengen, hij rukt aan het stuur, staande op de trappers en gooit zijn hele lijf erin om de pedalen rond te krijgen. De zon brandt op zijn nek, hij hijgt. Wanneer de riksja vaart begint te maken gunt hij zich even rust en gaat al trappend op de punt van het zadel zitten, hij kijkt om, nieuwsgierig, en lacht, en gaat dan weer staan en duwt de trappers rond, met opgetrokken schouders, steunend op het stuur.
Chandni Chowk is het hart van het oude Delhi. Het is een bazaar, die precies dat overvolle, uitpuilende biedt dat het woord bazaar oproept. De huizen zijn laag, oud, in verval en overwoekerd met reclameborden; stoffige airco's hangen aan de gevels, op plateaus die met anderhalve bout lijken te zijn vastgezet, elke constructie een voorbode van een catastrofe. Aan het westelijk einde van de Chowk ligt een brede dwarsstraat. De fiets- en scooterriksja's, de slooprijpe stadsbussen, de karren en vrachtwagens en de luttele personenwagens staan er tien rijen dik voor het stoplicht. Aan de overkant ligt een stoffige vlakte, en in een waas van hitte en smog doemen daar de donkerrode muren en bastions op van het Red Fort: de muren hebben een lengte van tweeëneenhalve kilometer, in de kazernes en paleizen van het fort leefden duizenden mensen, ooit, in de tijd dat de Moghul-vorsten van hieruit het rijk bestuurden.
Aan het begin van de Chowk staan kramen waar bloemkransen worden verkocht. De bloemen worden in balen aangevoerd en neergeworpen onder de arcades achter de kramen. Daar zitten jongens die de kransen maken: ze steken een lange naald door het hart van de bloem en rijgen hem aan een draad. Rode, witte, oranje, paarse en gele bloemen in bergen, en daartussen zitten de jongens. De kransen worden in trossen doorgegeven aan de baas, die met gekruiste benen op de planken van zijn kraam zit, onder een tentzeil, in een nis van bloemen. Hij verpakt ze in krantenpapier en verkoopt ze grif, aan zowel mannen als vrouwen - ieder moet thuis zijn altaar verzorgen.
Aan de overkant, onder bomen, sproeit een vonkenregen omhoog. De scharensliep zit op zijn fiets, die hij op de standaard heeft gezet, hij trapt en houdt onderwijl een mes tegen de slijpsteen, die op het stuur is gemonteerd, en de vonkenregen sproeit over zijn schouder, zo ongeveer in de borden van degenen die daar zitten te eten aan de tafels van een straatrestaurant.
Werkplaatsen waar transistorradio's en televisietoestellen worden gedemonteerd - een donkere en doodse atmosfeer. Stralend daarentegen is het oranjegele vruchtvlees van de papaya's, die door twee mannen worden geschild, in schijven gesneden en kunstig opgestapeld. Wanneer ik langs de papaya-piramides kijk, zie ik de reclameborden voor een film: gigantische figuren zijn erop afgebeeld, groteske emoties, hysterische gewelddadigheid. Een lange rij jongeren staat voor de bioscoop. Niet tientallen, maar meteen honderden, en niet een rij maar meteen een drom, dichtopeengepakt.
Op blote voeten stappen we van de straat in een bassin met water, ritueel reinigend water, en nadat we marmeren trappen hebben beklommen en een glimp van een goudkleurige koepel hebben opgevangen, staan we in de hal van een Sikh-tempel.
| |
| |
Een paar honderd mensen zitten er op de tapijten, luisterend naar een tekst die wordt gereciteerd door een monotone, elektrisch versterkte stem. Nauwelijks zijn we gezeten of er ploft een Sikh naast ons neer, met een strak gewonden tulband om zijn hoofd, en hij stelt zich voor als de information officer. Hij staat erop om ons de tempel te laten zien. Eerst vertelt hij ons iets over zijn god, dicht tegen ons aanzittend, maar gelukkig onverstaanbaar door de recitatie. Hij toont ons een vitrine met een boomstronk: een stuk van de holy tree of the Sikhs, zoals we reeds vermoedden. Een tweede vitrine met een boek, dat door kostbare stoffen is afgedekt. Er liggen mensen plat op hun buik te bidden.
‘Holy book! But is now asleep.’
Hij krabt in zijn kruis en gaat ons voor naar de Spartaans ingerichte gastverblijven, de gigantische keukens, en wel tienmaal krijgen we de verzekering dat de Sikhs openstaan voor elk geloof - een militante sekte dus.
Op straat probeer ik het zo snel mogelijk van me af te schudden, die atmosfeer van religieus fanatisme. Een fysieke afkeer komt in me op. Nooit meer een Sikh-tempel, nooit meer een holy book dat nu even ligt te slapen! Om er iets tegenover te stellen gaan we een eethuis binnen.
We zitten achterin, zo ver mogelijk van de straat, van de ziedende Chowk. Er worden bekers met water voor ons neergezet. We bestellen Limca, een frisdrank gemaakt met limoenen. De flesjes worden aan tafel opengemaakt om te laten zien dat er niet mee gerotzooid is.
In het eethuis is er een strikte hiërarchie: van de baas die niets anders doet dan toezicht houden en de kassa aanslaan, via de aan de straat werkende koks - ze zitten achter zwartgeblakerde bakpannen - via de borden rondbrengende jongens en de slechts bekers water rondbrengende jongste jongens naar de minste in aanzien: een oude man die de borden wast. Hij zit in een hol, hurkend op een houten vlonder, en spoelt de borden om onder kraanwater en droogt ze met een vuile lap. Wanneer de drukte even mindert, kruipt hij uit zijn hol om zijn rug te strekken. Mager is hij, hij draagt een vuile tulband, zijn benen steken uit een vuile dhoti en ze zijn krom van ouderdom. Hij zegt niets, en niemand zegt iets tegen hem. Wanneer het weer drukker wordt, wordt hij verdrongen, weggeduwd door de jongens en kruipt hij maar weer in zijn hol, waar hij stilzit, opzij kijkend, spiedend, als een gehavende oude kraai.
Het laatste stuk van de straat zien we vanuit een riksja, als gezeten in een draagstoel, op een troon, over de menigte heenkijkend. Het is overweldigend wat ik om me heen zie en voel, een oceaan van energie. In de stroom van riksja's die ons tegemoetkomt, ontdek ik opeens een draagbaar en daarop ligt iets te schudden.
‘Kijk, een lijk,’ zeg ik.
De baar wordt door zes man op de schouders gedragen, ze lopen snel, bijna in looppas. Het lijk ligt onder een witte doek, vastgesnoerd, en is overdekt met oranje bloemkransen. Het schokt op de cadans van de passen van de dragers, en ook het hoofd beweegt, heen en weer. Het is of het lijk zijn hoofd schudt. Het zegt nee nee nee, denk ik, nee nee nee tegen de dood. We horen een flard van het gezang van de dragers, dat, nauwelijks vijf meter van ons verwijderd, alweer oplost in het lawaai van de claxons en motoren. De baar verdwijnt in de menigte.
Aan het eind van Chandni Chowk ligt de ingang van een moskee in het avondlicht, drie poorten en daarachter een plein. Ik kijk omhoog en zie over de electrakabels, die in dikke bundels over de straat zijn gespannen, een aap lopen, op handen en voeten, zijn staart in een fraaie krul geheven. Hij lijkt te genieten van zijn wandeling en kijkt brutaal naar beneden. Het is meteen een symbool wat ik zie. Misschien omdat ik het zie in de verstilling van het avondlicht: een menigte, ziedend van levensdrift, alle kanten opgedreven, en boven die menigte het symbool van wat ons drijft, de aap van begeerte.
| |
| |
Het wordt snel donker: binnen een half uur is al het licht verdwenen. In het donker zijn de straten van Delhi nog fascinerender. Overal op de trotttoirs worden vuurtjes aangestoken. Men zit er op zijn hurken: om zich te warmen, om bij een vuurtje te zitten. Het zijn elementaire vuurtjes: drie brandende takken, een enkele brandende stronk, een enkele vlam. Elementair zijn ook de in lappen gehulde figuren die door de vlammen worden verlicht. Ze nemen nauwelijks plaats in, ze zitten niemand in de weg - meesters op de vierkante meter. Aan de drukte komt ondertussen geen einde.
De man in de stalen kantoorkast wordt nu verlicht door zijn gloeilamp - hetgeen geen opheldering verschaft over zijn bezigheden. Ik sta minutenlang naar hem te kijken. Hij zit roerloos, zijn rechterarm nog altijd op zijn knie, en hij staart voor zich uit.
In de steenhouwerijen wordt nog gewerkt. In het Commercial Refrigerator Center staan in het halfdonker de vrieskisten kil te blinken. Om de schrijn van de aap-god hangt een wolk van wierook, een geur van sandelhout, en het interieur wordt verlicht door een tl-lamp. Op een braakliggend stuk grond staat een feestelijk aangeklede koe na gedane arbeid te rusten.
Er nadert muziek.
Vuurwerk sproeit over de menigte.
In Ara Kashan Road nadert een bruiloftstoet: een orkest van blazers en trommelaars, omstuwd door feestgangers. De trommelaars slaan een frenetiek ritme op hun drums, de blazers met hun trompetten en klarinetten spelen daar overheen een nerveuze, steeds herhaalde melodie. Witte en rode uniformen dragen ze, vuile witte overhemden, slordig geknoopte stropdassen. Ze zien er heerlijk uit. Van tijd tot tijd stort de muziek plotseling in elkaar en staat de stoet stil, en als dan, na het genot van chaos en niets doen, de geest weer vaardig wordt, gaat het verder, naar het huis van de bruid.
Temidden van de feestgangers zit de bruidegom op een wit paard, de borstpanden van zijn jasje bedekt met bankbiljetten. Hij lacht niet, hij kijkt niet om zich heen, hij is nerveus noch ongeduldig - hij ondergáát het, zijn bruidegom-zijn, ongeveer zoals het paard zijn paard-zijn ondergaat. Op verschillende plaatsen in de stoet wordt een even merkwaardige als feërieke verlichting meegedragen: vijf tllampen zijn in een waaiervorm op een voetstuk geplaatst, dat door een man op zijn schouder wordt gedragen. Zes van deze tl-waaiers worden er meegedragen, door mannen met opzij hangende hoofden. Achter de stoet aan rijdt een kar met daarop het aggregaat dat de stroom levert, getrokken door een man in lompen, geduwd door een jongen in lompen. Het motortje van het aggregaat produceert een hels geknetter en een kwalijke damp.
We eten iets in een van de eethuizen bij het New Delhi Station.
De riksja's stromen voorbij.
In het donker aan de overkant van de straat staan zo'n twintig koeien, teruggekeerd van hun omzwervingen door de stad, ze staan er te eten of liggen te herkauwen. Voor een betegelde muur staan tientallen mannen gretig en bijna fanatiek te urineren, ze knijpen hun neusgaten tussen hun vingers en spuiten ze met kracht leeg, ze rochelen en spuwen, alles met naïeve hartstocht, alsof het van het grootste belang is.
Op de terugweg zie ik tussen de benen van voetgangers door, in de benedenwereld, een verlamde vrouw die zich voortsleept op haar handen, en achter haar schuift een jute zak voort, die ze met een touw om haar middel heeft gebonden. Tussen enkele geparkeerde taxi's spelen vier kinderen van wie de benen niet meer zijn dan stompen. Ik herken ze. Gister kwamen ze over de vloer van de stationshal naar ons toegehompeld, rap als apen, vrolijk, en ze rukten aan onze broekspijpen.
Onder het spoorwegviaduct zitten tientallen mannen in dekens gehuld voor de muren, of ze liggen languit op het trottoir. Je moet over ze heen stappen, en terwijl je over ze heen stapt probeer je daar iets van te beseffen, van afstanden, van werelden - maar dat heeft geen zin. Er branden vuurtjes,
| |
| |
de meest minuscule zuinige vuurtjes die je je kunt voorstellen. Het lawaai is er oorverdovend, de lucht nauwelijks te ademen, en hier en daar in dit inferno zie je toch iemand, op de vertrouwde wijze van mensen, toebereidselen maken voor de nacht.
In de buurt van Ara Kashan Road wordt het rustiger. De winkels sluiten. De fietsriksja's staan in bosjes op het trottoir geparkeerd, aan elkaar geketend, de jongens liggen erachter tegen de muur, in dekens, rokend en pratend. Ik zie de zieke vrouw liggen, alleen, met opgetrokken benen, onder haar lappen. Ik loop haar voorbij. Wanneer ik omkijk zie ik hoe J. zich in het voorbijgaan naar haar toebuigt, schielijk, met een bankbiljet. Vliegensvlug schiet er een hand omhoog uit de lappen en even vlug verdwijnt hij er weer in.
| |
II
Om vier uur in de ochtend staan we op. Delhi verkeert nog in diepe rust. Om half vijf staan we met onze bagage bij de balie van het hotel, waar een omkranste Ganesha zegenrijk bij de kassa zit. De bestelde scooter-riksja is er niet. Of course he'll be there, zo is ons gisteravond verzekerd, en of course is hij er niet. No problem! Natuurlijk - geen probleem. Er is geen probleem. Niets is een probleem - zelfs als het een probleem is.
De nachtportier begint te bellen. Het levert niets op. Een van de slaperige bedienden wordt de straat opgestuurd en holt in de richting van Chelmsford Road. Hij blijft lang weg. Tenslotte ga ik zelf naar buiten, loop in tegenovergestelde richting en vind daar een riksja. De chauffeur is net wakker geworden, hij heeft een wollen shawl om zijn hoofd gewonden, die ook zijn mond en neus bedekt. We onderhandelen. Voor vijfendertig roepia zal hij ons naar Old Delhi Station brengen.
‘Train to Jaipur?’
‘Yes, to Jaipur.’
Hij rijdt hard. We zitten op de passagiersbank en houden de voor ons opgestapelde bagage met onze benen binnenboord. De chauffeur zit vooroverge bogen en tuurt door de ruit van plexiglas. De riksja voert geen licht. Door de open zijkanten van de cabine stormt de kille nachtlucht naar binnen. Nog harder gaat het over de lege en donkere Chelmsford Road. Alleen voor de grootste kuilen mindert de chauffeur vaart of wijkt hij van zijn lijn. J. geniet, ze houdt wel van een woeste rit. Ik kijk naar buiten. Een enkeling is al op pad. Koeien staan te dromen of eten van het afval. We draaien het grote spoorwegviaduct met het tentenkamp op. Dat gaat goed. Maar dan, vlakbij het station, slaat de man af. Ik tik hem op zijn schouder en roep:
‘Where are you going?’
‘Jaipur train!’
Hij rijdt langs het spoor en stopt tenslotte bij een hek in een muur, alwaar een troepje mannen. Ik zie een trein staan met lage getraliede ramen, een soort boeventrein.
‘Is this...’
‘Yes, yes! Jaipur train!’
Maar ik heb mijn twijfels. Ik ren het perron op om uit te vinden of dit inderdaad de trein van 05.15 naar Jaipur is, en ik vertrouw de zaak pas als drie mensen me verzekerd hebben dat dit hem is. Op een van de slaapwagons is naast het portier een computeruitdraai geplakt en daarop zie ik tot mijn verbazing onze namen staan.
Ergens in India staan onze namen op een trein.
Ik betaal de chauffeur zijn vijfendertig roepia, doe er nog tien bij, en hij lijkt een tevreden man.
Vanuit de trein zie ik op het perron een jongeman die een berg uit de slaapcoupé's gehaalde dekens aan het opvouwen is. Ik sta een tijd naar hem te kijken.
Er is geen verlossing, denk ik.
Er is alleen maar vuur. Bránden moet we, en iets anders dan branden is er niet.
De trein is ongewoon breed. In de coupé's vinden we vier britsen, twee boven elkaar, en aan de overkant van het gangpad nog eens twee die overlangs zijn geplaatst. We delen zo'n ruimte met een
| |
| |
Indische familie: een jonge vrouw en man met kind tegenover ons, op de onderste brits aan het gangpad zitten haar vader en moeder. Allen hebben ze hun benen onder zich gevouwen. Ze hebben veel bagage bij zich, die op de bovenste britsen is gestouwd, en een watervoorraad: twee tanks met een kraantje. De jonge vrouw draagt een rode sari, de oude een oranje.
Het is nog donker. De eerste uren slaapt ieder min of meer. Om een uur of half acht word ik wakker, ik zoek elders een lege brits, strek me erop uit en kijk door het vuile raam naar buiten. De zon is net opgekomen. Het platteland van Rajasthan glijdt voorbij. Het herinnert me aan wat ik lang geleden zag toen ik in een trein langs de Nijl reed: het vroege licht, de lange schaduwen, de ochtendnevel en overal tekenen van een archaïsch boerenleven. Op het pad langs de spoorlijn rijden karren die door kamelen getrokken worden. Gele koolzaadvelden en akkers met jong groen graan. Boerenhuizen van leem. Hutten van stro met grappige pluimen op het dak. Heuvels die steil oprijzen uit het vlakke land, en op sommige van de scherpe heuvelkammen liggen forten.
Ik kijk ook naar het vuil op de ruit, het stof dat zich in schuine striemen op het glas heeft vastgezet.
De trein stopt vele malen. Op een van de stations koop ik chai, thee met melk en kruiden, in ruw aardewerken kommetjes, die na gebruik worden weggegooid. J. is inmiddels ook wakker geworden en zit stralend om zich heen te kijken. De coupé heeft iets van een hut.
De jonge vrouw borstelt haar dikke zwarte haar, terwijl haar echtgenoot slaperig achter haar ligt op de brits en met één hand het spelende kind voor vallen behoedt. Met zijn drieën passen ze gemakkelijk op de brits. Ik vraag aan de vrouw hoe haar kind heet. Mampi, heet ze, en ze is een jaar oud. Verder gaat het gesprek niet. Wanneer ik haar vraag of ze uit Jaipur komt, knikt ze en buigt dan verlegen haar hoofd en zwijgt. Misschien had ik eerst haar man of haar ouders aan moeten spreken. De hele familie zit het grootste deel van de reis met gekruiste benen op twee britsen, bijna zonder te spreken, zachtaardig, vriendelijk, op een subtiele manier afstand houdend.
Op het perron van Jaipur barst het geweld weer los. Nog maar nauwelijks zijn we uit de trein gestapt of we worden zo ongeveer besprongen door zeven, acht riksja-rijders die zichzelf om het hardst en heftigst aanprijzen. Als een zwerm vliegen dansen ze om ons heen, terwijl we over het perron lopen, elkaar verdringend, ruzie makend.
‘Don't you trust them, sir! They're cheaters, I am honest man!’
‘Where you go, tell me where you go! Trust me! I will protect you!’
Ik laat ze schreeuwen en vermijd elk oogcontact. De jongens vormen haast een cordon, hetgeen ons dan gelukkigerwijs weer onbereikbaar maakt voor porters en bedelaars.
Plotseling zijn ze verdwenen.
Maar in de stationshal duiken ze weer op en voeren ze een tweede charge uit.
‘Yes please! Follow me, sir!’
‘Hey, where you go? This way, sir, this way!’
Wanneer we de riksja's naderen bereikt het gevecht om de prooi zijn hoogtepunt. Er valt dan ook veel te verdienen: niet alleen de prijs van een rit, maar ook een fikse premie van het hotel waar de klant wordt afgeleverd. Enkelen proberen onze bagage te bemachtigen. Ik stoot ze met kracht achteruit. Een tijdlang weiger ik elk contact. Maar tenslotte herinnner ik me een goede raad: ik neem er een die zich achteraf heeft gehouden.
Drie kwartier later staan we in een ommuurde tuin bij een groot en wit gebouw uit de vorige eeuw. Overal in de bomen zijn papieren vliegers verstrikt geraakt. Groen en geel gevederde kaketoes en gitzwarte vogels met een helrode vlek onder hun staart fladderen over de gazons. Een van de bomen begint hevig te schudden: er springt een aap uit, op het dak van een huis, en nog een, een hele
| |
| |
kolonie, de een na de ander, en alle springen ze op dezelfde manier: met opgeheven armen en bijna gestrekte benen, precies zoals wij uit een boom op het dak van een huis zouden springen.
Een paar dagen later laten we ons op een namiddag naar de Apenvallei rijden, een kilometer of acht buiten Jaipur. Vanaf het dorp Surajpol gaat de weg slingerend omhoog door een bos, waar enkele tijgers schijnen te leven, naar een vallei die ingesloten ligt tussen kale bergen. De vallei vernauwt zich tot een kloof. Op de hellingen zitten honderden apen, aanvankelijk vrijwel onzichtbaar door het geringe kleurverschil tussen de rots en hun vacht. Het tempelgebied ligt in de kloof, afgesloten door een muur.
Bij de poort zit een ‘slangenbezweerder’. Een hard nasaal geluid komt er uit het houten blaasinstrument dat hij aan zijn lippen zet, een geluid dat ik niet voor de eerste keer hoor en dat me als altijd bekoort door zijn felle penetrante kracht. Zo niet wat hij doet met de kleine cobra die zich opricht in zijn mand en versuft wat wiegelende bewegingen maakt met zijn kop. In India leven een paar honderd soorten slangen, van de kleine ongevaarlijke tot aan de reusachtige python, en het jongleren met slangen is er van oudsher een vak, uitgeoefend door bepaalde kastes, mannen die zichzelf langzaam immuun maken voor het slangengif.
We lopen over een kaal terrein, waar apenschedels liggen en geen sprietje gras wil groeien. De tempels met hun koepels en bogen van duizend-en-een-nacht zijn in lelijke kleuren beschilderd, ze doen denken aan filmdecors, aan Indische tempels zoals men zich die in de begintijd van de film in Hollywood zou hebben voorgesteld.
We beklimmen trappen in de steeds nauwer wordende kloof. Overal zitten apen, honderden apen, die ons als indringers beschouwen in hun gebied. Andere bezoekers zijn er nauwelijks. Nog steeds kan ik de apen maar nauwelijks onderscheiden van de rots.
We komen bij een bassin, omgeven door zuilengalerijen, waarin vanuit een hoge rots het water van de Galta neerstort. Zwart is het water in het bassin, ‘enkele olifanten’ diep. Het heilig water van de Galta. Maar op deze dinsdagmiddag zijn er een paar schooljongens in aan het zwemmen, hun kreten weerkaatsen tegen de rots. De trappen voeren naar een tweede bassin, dat vervuild is door afval, ook de plavuizen eromheen zijn vuil. Een laatste trap leidt naar een kleine tempel. We trekken onze schoenen uit, beklimmen enkele traptreden en kijken vanuit een voorhal in de schrijn.
Een jongen zit gehurkt op de drempel en houdt de wacht. In een met gouddraad bestikte en stijf-staande ‘deken’, die schuin tegen de achterwand van de schrijn is geplaatst, steken kleine beeldjes van Ganesha, Brahma, Vishnu en andere goden: poppen zijn het, van een stupide en onbegrijpelijke lelijkheid. De jongen vraagt of we van het holy water willen drinken, hetgeen we niet willen. Een oude man zou onze voorhoofden willen merken met een rode stip, een tika, maar we staan het hem niet toe.
Een hindoe-familie - mannen, vrouwen, kinderen - doet dit alles echter gretig. Zittend op hun hurken bevochtigen ze hun vingertoppen met het heilig water en ze drinken ervan, ze kussen de vuile vloer en de vuile drempel, en ze laten een rode stip op hun voorhoofd zetten. Soepel en geroutineerd verrichten ze alle handelingen, en ook: gretig. Ze hebben er baat bij. Ze vinden het lekker.
We hangen wat rond en zien niets dan kale rotsen, puin, vuil, en apen die ons tandenblikkerend op een afstand houden.
Op de terugweg zie ik op de hoek van een tempel, in een klein vertrek, een man zitten die een sãdhu moet zijn, zijn benen onder zich gevouwen, woest van uiterlijk door zijn zeer lange haren en de grijze as waarmee hij zijn grotendeels naakte lichaam heeft ingesmeerd. Hij schenkt, uit een blinkend gepoetst watervat met hengsel, water voor wie dat wil, water dat geheiligd is door zijn streven
| |
| |
naar heiligheid. Een enkeling knielt voor de verhevenheid waarop hij zit en laat zich het water in zijn handen of rechtstreeks in zijn keel gieten. Ik werp in het voorbijgaan een blik op deze sãdhu, een van de circa vier miljoen die er door India zwerven. Hij ziet me en kijkt grimmig. Niet de gelaatsuitdrukking van iemand die de verlichting heeft bereikt, eerder die van iemand die zich aan vele en zware beproevingen heeft onderworpen.
In ons hotel is een man die de altaartjes onderhoudt. Hij is een jaar of vijftig en verdient de kost met het kopiëren van Moghul-miniaturen in de musea van Jaipur. Een stille en omzichtige man, die bij tijd en wijle de indruk maakt een ‘geslagen mens’ te zijn. Hij draagt een hoog gesloten jasje met een opstaande boord, het Nehru-jasje, een wapperende broek, een wollen mutsje op zijn hoofd, en zijn blote voeten steken in sandalen. Dagelijks is hij in de weer met de verzorging van de altaartjes in het hotel.
Diggy Palace heet het hotel, en Diggy Palace heeft zich goed van altaartjes voorzien: beelden en prenten van goden en godinnen vinden we bij de balie, in het kantoor van de getulbande oude man die pakken vettige bankbiljetten telt (of slaapt, of voor zich uit staart en met minieme, haast gefluisterde opdrachten het hotel bestiert) en ook op de binnenplaatsen, in het restaurant en zelfs in de keuken. In het restaurant zijn op alle strategische plaatsen beelden van Ganesha opgesteld: boven de kassa, boven de doorgeefluiken naar de keuken, en in een hoek van de zaal met zijn zuilen staat een soort hoofdaltaar. De miniatuurschilder onderhoudt ze en meestal doet hij dat 's ochtends. Hij klimt op een stoel bij de doorgeefluiken, brengt zijn handpalmen samen, drukt zijn voorhoofd en zijn handen tegen de muur, brengt zijn vingertoppen naar zijn lippen, en dan gaat hij aan de slag. Behoedzaam neemt hij de verlepte bloemenkrans van Ganesha's schouders en vervangt hem door een verse. Het beeld boven de kassier krijgt eenzelfde behandeling. Elke nis wordt bovendien even met een plumeau bewerkt, hetgeen meer wegheeft van een rituele streling dan van een doelmatige verwijdering van het stof. Op het hoofdaltaar staan enkele grote afbeeldingen, ervoor ligt een stapeltje boeken, waaronder natuurlijk de Gita. Hij steekt er wierookstaafjes aan, een hele bos tegelijk, begint te kuchen wanneer de rook op zijn keel slaat en werpt een blik over zijn schouder, alsof iemand hem zijn gekuch zou kunnen verwijten.
Elke dag doet hij zo zijn ronde, gebogen, om zich heen loerend.
Wanneer hij in het restaurant op een stoel klimt om de beelden af te stoffen en opnieuw te bekransen - de stoel wordt geduldig vastgehouden door een van de bedienende jongens - doet hij zijn schoenen uit. Hij heeft mooie sterke voeten - het is bijna onthullend om zijn voeten te zien.
De voeten van de riksja-rijder, die ochtend, steken in versleten plastic slippers, waarin ze nauwelijks houvast hebben en wegglijden als hij kracht moet zetten. Voeten zoals ik ze in deze blote-voeten-cultuur al veel heb gezien: met sterk ontwikkelde tenen die ver uit elkaar staan. De huid is donker, de zolen zijn licht van tint.
Hij rijdt ons over de brede weg naar het oude Jaipur. Langs de weg staat een muur met glasscherven erop, en aan de voet ervan leven tientallen mensen van het moddervolk. Zo noem ik ze, omdat alles aan hen de kleur heeft van opgedroogde modder: hun huid, hun haren, de lappen waarin ze zijn gehuld. Dof en grauw zien ze eruit. Hun kleur geeft hun lage plaats in deze wereld aan: ze leven letterlijk in het stof.
Het is nog vroeg. Iedereen is in beweging, ook zij van het moddervolk: er worden dekens opgevouwen, haren geborsteld, pannen schoongeschuurd met water en zand. Er komt een meisje aangelopen, haar broertje van twee draagt ze op haar heup. Ze rent met de riksja mee, terwijl het kind zich als een aapje aan haar vastklemt, en ze rent net zo lang
| |
| |
tot de roepia's in haar hand liggen. Ongelooflijk wild ziet ze er uit met haar vurige ogen - brandend, brandend.
We bereiken de stadsmuur, waar de riksja zich met andere riksja's en een enkele Ambassador door een nauwe poort wringt. De straten van het oude Jaipur zijn breed en recht: de stad is in de zeventiende eeuw op de bodem van een opgedroogd meer gebouwd door de toenmalige maharadja, in een keer neergezet. In sommige bomen langs de straat zie ik opnieuw papieren vliegers hangen, en ik weet nog steeds niet wat het te betekenen heeft. Onder een van de bomen, onder tientallen van de takken neerhangende bloemslingers, staat een stenen kubus met een koepel, en erin ligt zo'n wulpse stenen bolling in een stenen ovaal, een lingam, zo weet ik nu, het fallussymbool dat naar Vishnu verwijst, de god die het leven in stand houdt (en Brahman schept het, en Shiva vernietigt het). Er zitten een paar mannen met gele merktekens op hun hoofd te praten, er staan een paar scooters geparkeerd, een jongeman zet er de zijne naast, hij buigt zich voor de lingam en begint te prevelen.
Drommen voetgangers op de trottoirs.
Kleuren zoals je die alleen in een kleurenfilm ziet.
De riksja-rijder manoeuvreert. Hij hoeft niet om te kijken om te zien of zijn riksja ergens wel tussen past: hij is zo breed als de wielbasis van zijn voertuig, dat wil zeggen zijn gevoel omvat achterwaarts dit verlengstuk van zijn lichaam, tot op de centimeter nauwkeurig. Maar steeds wanneer hij kracht zet, glijden zijn voeten van zijn slippers.
We rijden langs de muur die de paleisgebouwen van de maharadja omsluit, door een poort, langs het terrein van het observatorium met zijn geometrische bouwsels: stenen astronomische instrumenten zijn het, sommige een tiental meters hoog, ontworpen door een maharadja-astronoom in de achttiende eeuw, de befaamde Jantar Mantar, die het in een fotoboek over geometrisch-abstracte kunst goed zou doen. De straten worden smaller en zijn overvol. Dan houden we stil voor de tempel van Govinda Devji.
We gaan door een poort en staan op het voorplein, dat net zo goed de binnenplaats van een boerenhoeve zou kunnen zijn. Op het stenen pad liggen acht, negen koeien met hun kalveren, roerloos, sereen, met ogen die niets lijken te zien. Langs het pad staan kramen waar bundels pauwenveren, bananen en bloemkransen worden verkocht. Apen hangen in de kale bomen, ze lopen over een met glasscherven bezette muur en springen op de grond wanneer een tempelbezoeker hen met zijn bananen wil vereren.
De tempel is een zuilenhal, aan drie zijden open, op een kaal terrein. Voor de gesloten zijde staat een schrijn van Krishna, die hier in de gedaante van Govinda, een koeherder die ‘met zestienduizend maagden danste’, wordt vereerd. De verering is in volle gang. De deuren van de schrijn zijn geopend, honderden mensen staan ervoor, zingend, knielend, languit op hun buik liggend, al naar gelang de mate van hun devotie en fysieke gesteldheid, en ze lopen in aanbidding om de schrijn heen, rechtsom.
Ik blijf buiten de hal staan, leunend op de balustrade tussen de buitenste zuilen, en ik zie de menigte op de rug. Luid klinkt het gezang. Er zijn mannen en vrouwen die rondgaan om rijst en honing uit te delen, kleine plakkerige kruimpjes die je in een stuk krantenpapier worden aangeboden. The body of god, zegt iemand. Kreupelen en mismaakten ontvangen rijkelijk aalmoezen - ik zie een man die van de ene naar de andere bedelaar gaat om een vuistdik pak bankbiljetten uitte delen.
Plotseling gaat de schrijn dicht. De hoge, roze geschilderde deuren worden door een tempeldienaar gesloten, het beeld van de godheid wordt aan het oog onttrokken. Er gaat een kreet door de menigte, van teleurstelling, van schrik. Maar dan wordt het gezang abrupt afgebroken en gaat ieder zijns weegs.
Elders in de hal begint meteen een ander ritueel: een man met grijze baard, in oranje gewaad, met
| |
| |
dikke oranje bloemkransen om zijn hals, begint te reciteren. Hij zit op een klein podium achter een microfoon. Achter hem staat een goedkoop soort keukenkast. Deze kast heeft boven en onder deurtjes met plastic handvaten en is beplakt met de lelijkst denkbare soort fineer, iets dat marmer moet voorstellen. Maar het ziet er fantastisch uit, voor een westers oog althans: een met bloemen omkranste priester uit de oertijd voor een plastic keukenkast. Er komen mensen in een halve kring om hem heen zitten. Er wordt geld bij hem neergelegd. Na verloop van tijd staat er iemand op en schuift de slordige hoop bankbiljetten onder het kleed waarop de microfoon staat.
Ik verplaats me naar een andere zijde van de tempel en zie daar een merkwaardige figuur: een man met een enorme bos lange haarstrengen die hij tot een knot heeft gewonden en midden op zijn hoofd draagt, kilo's zwaar. Hij is gekleed in jute lappen, de stof van de aardappelzak, en loopt op blote voeten. Hij draagt een watervat aan een hengsel met zich mee, wulps van vorm, bollend en kelkend, blinkend gepoetst. Zijn voorhoofd is bedekt met tekens in een rode kleurstof. Ook dit moet een sãdhu zijn. De man gaat op de tempelvloer zitten en zet een zwart omrande bril op. Zijn watervat staat rechts van hem en links van hem ligt een man te spelen met zijn kind.
We verlaten de tempel.
Een paar uur later zie ik in een bazaar sãdhu nummer drie. Hij valt nauwelijks op in het gewoel. Op de hoek van een straat zit hij, verscholen achter marktkramen en voetgangers, een anderhalve meter boven het trottoir, in een klein vertrek. Hij is omringd door devotionele objecten en schenkt water in de handen en kelen van voorbijgangers.
Om de hoek zit nummer vier, of liever, stáát, of nog beter, staat én hangt hij. In een vertrek met matten op de vloer zijn aan de zoldering twee ‘schommels’ opgehangen, bedekt met kussens. De ene hangt ter hoogte van 's mans knieën en daarop rust zijn rechterknie, de andere is op borsthoogte afgesteld en daarop hangt hij met beide armen. Een enorme rode tika op zijn gladde voorhoofd, theatraal haast. Deze sãdhu is vet: hij heeft een hangbuik, zijn armen en benen zijn mollig. Hij staat daar maar, voor zich uitstarend, in het geluid van honderden stemmen. Op de grond branden oliepitjes.
‘Holy man,’ zegt iemand.
‘Always standing up?’
‘Yes, for many years, maybe ten, twelve years. He also sleep standing up.’
| |
III
Het is donker, vijf uur in de ochtend. In de benedenstad van Jaisalmer is nog geen leven, alleen de koeien lopen al rond en neuzen in het afval, een hond geeuwt, strekt zijn voorpoten en rekt zich uit. De lucht die we inademen is koud en zuiver, het is de lucht van de woestijn. Wanneer ik me uit de cabine van de scooter-riksja buig, zie ik schuin boven me, op een hoge rots, de rots van Jaisal, de contouren van muren en bastions.
We rijden door een poortgebouw, door een voorvesting met rondom gigantische bastions op de rotsen. De weg stijgt, maakt een scherpe bocht, wordt ingesloten door muren. Een tweede poort. Opnieuw een scherpe bocht. Een derde poort. Een smalle straat, steeds stijgend tussen muren, en dan eindelijk een poort die toegang geeft tot de stad.
De riksja zet ons af op een pleintje, het motorgeronk sterft weg en een diepe stilte omsluit ons. Onder de bomen staan koeien. Vlakbij brandt een zwak licht in een tempel, er wordt door vrouwen gezongen.
We wachten op ‘onze man’.
De bomen spreiden zich zwaar en vol en roerloos over het plein. Het gezang van de vrouwen klinkt gedempt, het is ergens binnen. Achter mij ligt een lange muur met daarop afgebeeld een meer dan levensgrote gestalte die voorwaarts schrijdt, half dierlijk half menselijk.
Hij komt en brengt ons naar een oud huis. Er
| |
| |
staan lage, gedrongen zuilen om de binnenplaats. Aan de muren, op een stenen bank, de tapijten van een woestijnvolk. De stenen treden van een trap, eigenaardig hoog, treden die je in herinnering brengen hoe je als kind een trap beklom.
Ik lig op bed en zie het licht worden. Het vertrek wordt zichtbaar. Een muur van gehouwen steenblokken, zonder specie gevoegd. Lage zuilen met kapitelen die niet ‘Indisch’ en niet ‘Grieks’ zijn, maar iets er tussenin. Nissen met zwarthouten deurtjes, rode gelukstekens op de bovendorpel. Een plafond van ruwe balken, waaraan vele haken zijn bevestigd, om iets aan op te hangen, kledingzakken misschien. De tapijten die aan de zijde van de binnenplaats zijn opgehangen boven de stenen balustrade, grijs en rood zijn ze, in punten opgenomen, zodat het licht naar binnen valt. De verblekende en lichtblauw wordende lucht. Ik hoor beneden op de binnenplaats een vuur knapperen, ik ruik de rook en de zuivere lucht van de woestijn. Een tl-lamp boven de deur, haastig getrokken waterleidingbuizen langs de kapitelen.
Op het dak van het huis zie ik de zon opkomen. De woestijn ligt wijd en zijd, geel en bruin, met her en der struiken en een boom. De burchtstad heeft ruwweg de vorm van een driepuntige ster, bepaald door de vorm van de rots. Er zijn maar liefst drie muren. Een muur die de onderzijde van de rots omsluit en ondersteunt - een moeilijk begin voor de veroveraar. Een helling van puin, steil, nauwelijks begaanbaar. Dan een tweede muur met kantelen en halfronde bastions, die in golvingen is gebouwd, nergens recht, zodat elke vijand ook van opzij beschoten kon worden. Een gang voor de verdedigers loopt achter deze muur. Daarachter verrijst de derde muur, waarop huizen staan.
Halverweg de trap sta ik naar de gehouwen steenblokken van de muur te kijken. Het zijn grote blokken, door twee man misschien net te tillen. Geen blok is hetzelfde, elk sluit aan op de veelhoekigheid van andere, tot op de millimeter nauwkeurig gevoegd, volkomen glad.
Op het pleintje waar we enkele uren geleden stonden, is de koeienstront van het plaveisel geschept en op een richel naast de tempel onder de bomen gelegd, de plakken zijn gestapeld, de onderste zijn hard en droog. Tegenover deze kleine tempel ligt de muur van een grotere, en op deze muur is Laxmi afgebeeld, godin van voorspoed, een voorwaarts schrijdende figuur, en in haar mond is een klont rijst met honing op de muur gedrukt - de godin heeft te eten gehad. In de tempel is het een komen en gaan.
Ik trek mijn schoenen alweer uit. Ik ben nieuwsgierig naar rituelen, naar élk ritueel, of het nu de paardans van twee pauwen is, de rituele doding van stieren in een arena of de verering van Laxmi in een tempel in Jaisalmer.
Het marmer van de trap is stoffig, overdekt met verdord bloemblad, gedroogde duivenpoep en rijstkorrels. Ik sta meteen in de voorhal. Ieder die de tempel binnengaat omvat een klepel in een koperen klok en slaat hem tegen de wand. In de tempel is een schrijn gebouwd en in dit heilig huisje zit een priester die rijst en water geeft aan degenen die voor zijn hoge drempel knielen.
Het is dringen in de tempel. Omdat ik niet in de weg wil staan, verplaats ik me al gauw naar het door arcades omgeven tempelplein. Maar ook hier voel ik me lomp en groot en overbodig.
Ik zie een man met zijn dochtertje een paar maal om een soort ‘kooi’ heendraaien. Dan loopt hij met haar naar een boom aan de rand van het pleintje en legt er zijn voorhoofd in een inkeping in de balustrade, het meisje doet hem na. Het is net of hij met haar aan het spelen is: draaien om die ‘kooi’, waarin zich ik weet niet wat voor heiligs bevindt, heel snel draaien, handen naar je lippen brengen, de ‘kooi’ aanraken, dan naar de boom lopen, voorover buigen en je voorhoofd in de inkeping leggen, weer je handen naar je lippen brengen, enzovoorts, alsof ze spelen, en het is natuurlijk ook de kinderziel, eeuwig jong, die hier werkzaam is.
| |
| |
In Jaisalmer hangt een dorpse atmosfeer. De straten van het fort, overal hellend, zijn nauw, de meeste zo nauw dat ze door een enkele peinzende koe geblokkeerd kunnen worden. Er zijn geen auto's: omdat ze er niet kunnen rijden, omdat vrijwel niemand er een bezit. Overal lopen koeien en zwarte geiten, de meeste in het armste deel van de stad. De huizen zijn daar laag, zonder verdieping, bestreken met leem die een geelbruine tint heeft en prachtig oplicht wanneer de omtrekken van het huis met witte verf zijn bestreken. Vrouwen met blote buiken, uitgezakt, in fel gekleurde sari's; kinderen in hun blote kont. Op de bastions liggen tientallen stenen kanonskogels.
In een ander deel van het fort bevinden zich de huizen die rijke kooplieden lieten bouwen in de eeuwen dat Jaisalmer een halteplaats was op de karavaanroutes naar Centraal-Azië. havelis heten ze. Het zijn grote huizen, kleine paleizen haast, met aan de straatzijde een aantal rijk versierde erkers: de zandsteen is opengewerkt en in geometrische patronen gehouwen, de zuiltjes zijn rank, de luiken van zwart hout, zwart geworden door de olie waarin het werd gedrenkt; rond de binnenplaatsen staan elegante zuilen, en ook daar weer erkers van een haast vrouwelijke gratie. Sommige van deze havelis worden als hotel geëxploiteerd (warm water wordt in emmers geleverd), andere staan leeg en zijn in verval geraakt.
Overal in Jaisalmer liggen ingestorte huizen. Tientallen jaren is de burcht verlaten geweest. Een stad uit een sprookje, hoog op de rots, waar niemand meer woonde, alleen nog de bewakers van de havelis, aangesteld door de weggetrokken families. Alles raakte overdekt met het stof van de woestijn, hout vermolmde, leem verpulverde, en nu en dan stortte er een huis in - het geraas van de stenen door de hitte gedempt tot een zacht gerommel.
Aan een plein ligt het paleis van de maharadja, een leeg karkas. Er worden tapijten verkocht. Er is een restaurant. Er staan twee scooter-riskja's te wachten. Er is een kiosk waar ik in een stoffig plastic hoesje Octavio Paz' In light of India aantref.
Ergens op een bastion twee meisjes en een zwarte geit. De meisjes zijn zeven, acht jaar oud en in fris gewassen en gestreken jurkjes gekleed. Achter hen is moeder op haar hurken bezig de was te beuken met een stuk hout. De meisjes zijn mooi mager, zo mooi mager en glad en lenig, dat je ze meteen tegen je aan zou willen drukken, je zou zelf weer zo'n lijf willen zijn, misschien. Het zijn verleidsters met hun grote donkere ogen in een fijn gesneden danseressengezicht. Ze nemen het geitje in hun armen om gefotografeerd te worden. Vanaf het bastion wijzen ze naar een nederzetting van tenten en hutten in de benedenstad.
‘Muslims,’ zeggen ze, ‘muslims.’
Omdat ze ons op de muslims hebben gewezen willen ze een pen. Kinderen vragen hier om geld of om een pen.
Ik bewonder een koe. Ze staat schuin boven me op een bergje puin en kijkt roerloos voor zich uit. Ze heeft een zwartblauw vel, zacht en glanzend, dat haar ruim zit en in plooien over haar schouders en schoften hangt. Twee enorme gekromde horens op haar kop - een halve maan. Horens zo volmaakt een halve maan, van zo'n archetypische schoonheid dat ze werkelijkheid én symbool ineen zijn: een gouden zonneschijf ertussen, dat had ook gekund. En eronder hangen lange oren, roze van binnen - als schelpen - en licht doorlatend. Onder haar keel een dikke vetlel. Haar ogen glanzen.
Op verschillende plaatsen zie ik, tegen de blauwe lucht, aan een draad geregen, een rode peper, een groene peper, een schijf gele paprika en weer een rode en groene peper. Kleurige bootjes van peper en paprika, aan een draad, bewegend in de wind. Een geluksteken, denk ik, omdat het speels is en vrolijk en omdat het draait in de wind.
We verlaten de burcht.
In de eerste poort hangen de hoge deuren nog in de scharnieren, het hout lijkt te zijn versteend. Door de hellende straat, tussen muren, die twee- | |
| |
maal een scherpe bocht maakt en door twee poorten, de voorvesting, waar je je een dwerg voelt, en dan de laatste poort.
We lopen door de bazaars van de benedenstad naar een klein meer en volgen de route die sedert de twaalfde eeuw elke dag honderden vrouwen met kruiken op hun hoofd zijn gegaan - zo oud is dit meer, dat tot voor kort de voornaamste watervoorraad van de stad was. Het ligt in de woestijn. Aan een zijde staan op de oever lage witte gebouwen: tempels en schrijnen. Middenin het blauwgroene water ligt een paviljoen.
Er is niemand. We lopen om het meer heen en zien veel watervogels, waaronder ibissen en witte kraanvogels. Aan de overkant begint de woestijn. Onder een stekelige struik ligt een steen met een reliëf: een boeddha zittend op een lotuskelk; onder een majestueuze oude boom liggen nog meer reliëfs, gebroken. Ik vind een grafheuvel, een zandstenen paal met beeldhouwwerk. Het is hier een begraafplaats - door sommige kastes worden de doden niet verbrand maar begraven. Vlakbij het water ligt het basement van een ronde wachttoren.
Er valt opeens een lichte regen. Ik beklim een zandrug. In de verte ligt Jaisalmer op zijn rots, in zijn gordel van muren en bastions, scherp afgetekend tegen een loodgrijze lucht. Wolken komen aandrijven over de woestijn. Niet veel later is de stad verdwenen achter regensluiers.
Aan een zijde van het driehoekige pleintje ligt het badhuis: Jains wassen zich van top tot teen alvorens de tempel binnen te gaan. De tempels liggen aan de twee overige zijden. Het zijn er zes - er zijn complexen van tientallen, ja zelfs honderden Jain-ternpels. Deze tempels zijn in de vijftiende eeuw gebouwd in opdracht van een groep kooplui.
De stenen torens, taps toelopend, dat is het enige dat je van buitenaf van de tempels ziet.
Elk heeft zijn eigen ingang, maar door gangen en zelfs een brug over een straatje zijn de tempels met elkaar verbonden. De ruimtes zijn laag en schemerig. Alle steen is bewerkt: het lijkt of je in een grot bent of in een lichaam - niet voor niets heet het heiligdom in de Indische tempel garbhagriha ofwel ‘baarmoederkamer’. Elke tempel heeft een rechthoekig grondvlak en dezelfde structuur: in het midden het heiligdom, waarop de tempeltoren rust, hoog oprijzend, in lagen versierd met beeldhouwwerk, een eindeloze herhaling van dierfiguren en danseressen met ontblote borsten. Rond het heiligdom is een ommegang onder arcades waar honderden beelden van de Boeddha op sokkels langs de muren zijn geplaatst.
Maar voordat je veel gezien hebt, ben je al in de fluwelen greep van een tempelwachter geraakt. In elke tempel lopen er een paar rond, klein en tenger, in een geel monniksgewaad. Ze hebben een lap voor hun neus en mond gebonden - zolang er tenminste toeristen in de buurt zijn - zoals aan de Jain-monnikken is voorgeschreven: om te voorkomen dat een insect in hun mond of neus de dood zou vinden. Deze tempelwachters verschillen in niets van de mannen die buiten kleden en bronzen beeldjes aan de man proberen te brengen: ze willen geld zien. Zodra ze je in de gaten krijgen, gaat die struikroverslap omhoog en komen ze devoot en met omtrekkende bewegingen naar je toe gekronkeld. Je wordt met voor de borst samengebrachte handen begroet - namaste, namaste - en bent dan haast wel gedwongen om naar hun uitleg te luisteren.
‘Thisse marble, marble, thisse marble! And thisse sandstone, sandstone, thisse sandstone!’
Ze voeren je naar de garbhagriha, waarin een grote en indrukwekkende boeddha zit en proberen bliksemsnel met een in gele kleurstof gedoopte vinger een tika op je voorhoofd te plaatsen. Dan word je geacht enkele bankbiljetten te offeren.
‘Good karma, good luck!’
Ik neem het ze niet kwalijk. Maar hinderlijk is het wel.
Ik dwaal door het zesvoudig tempellichaam. In de architectuur zie ik bevestigd wat ik over het hin- | |
| |
doeïsme denk: dat het een wellustige religie is. De architectuur van deze tempels is een architectuur van de extase, door de overal bewerkte steen, door de beelden van steeds dezelfde wulpse danseressen, de honderden identieke boeddha's, de tempeltorens tenslotte, fallisch danwel een formidabel puntige vrouwenborst, opgaand in eindeloze herhaling van steeds dezelfde vormen. Het is een architectuur die me herinnert aan de bekende woorden van een extatisch filosoof: ‘Denn alle Lust will Ewigkeit, tiefe tiefe Ewigkeit.’
Lustvol in deze cultuur is ook de hang naar grote getallen: Krishna danste niet met énkele maagden, enkele tientallen desnoods, nee, hij kreeg er zestienduizend toebedeeld door zijn vereerders; en wanneer de Boeddha door arhats is omringd, dan zijn het er toch gauw vierenzestigduizend. Lustvol is de verering van de lingam - waar ter wereld vind je nog een land waar alom een fallussymbool wordt vereerd? Lustvol is de herhaling van de mantra, van de heilige naam, en ook het miljoenen malen herhaalde gebed waarmee gelovigen een nieuw godenbeeld ‘laden’. Lustvol is de gewoonte van de sãdhu om zijn lichaam te besmeren met de as van de doden en lustvol is de verering van de trage koe.
Ik zie een vette Jain, frisgebaad, in een bijna doorzichtig wit gewaad, dat zijn benen, armen en schouders blootlaat. Hij gaat met een kom vloeibare boter in zijn hand langs de boeddha-beelden die in twee, boven elkaar geplaatste rijen het heiligdom omringen. Hij dompelt een vinger in de boter en raakt met zijn beboterde vinger elke boeddha aan.
De beelden hebben een gele kleur, een glanzend glad gepolijste zandsteen, en zijn een paar handpalmen groot. De ogen zijn sprekend: wit met zwarte pupillen, ook de wenkbrauwen en lippen zijn geschilderd, de tepels gemarkeerd met enkele concentrische cirkels, midden op de borst is een lotus geplaatst: de hart-chakra, zetel van wijsheid. Daar raakt de Jain de beelden aan. De beelden zijn genummerd. Hij zal er meer dan zevenhonderd gaan aanraken.
In een donkere hoek komt een van de tempelwachters naar me toe en laat een dollarbiljet zien: of ik kan wisselen. Om twaalf uur sluiten de tempels. We gaan naar buiten. Even later zie ik de tempelwachters in burgerplunje de straat op komen.
|
|