De Revisor. Jaargang 25(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Paul Valéry op het meer van Zürich [pagina 50] [p. 50] Margreet Schouwenaar Gedichten Dodijnendom Tussen verschoning en overjas de gepoederde hoop, de dracht, de klokkende buik, de lebbige lach. Achter de hand. Psalmen en gesnik. Er is een pak voor ieder leven. Plunje. Boel. Paradekleed. Ieder is gelijk de ander andersom in hem gekleed. Rokend. Leppend of onthoudend. De mens is zijn bef, zijn lus, zijn trens, zijn pat. Zijn gedoe. Gekoord. Gesmokt. Knievrij! Voor het ontlopen. Kijk het schepsel scheppen. Handenvol stof stok zijn roeping. Zijn hoop een mes. Zijn mes zijn vlees. Zo bot dat het mijdt wanneer het snijdt. In alle ernst, groot is zijn formaat. Geweekt, gewit, gepapt zijn pipse daad. Bleekjes bezigt hij allemans kleur in zijn roomwitte villa waar hij met ronken spraak maakt, tranen in kristal laat, de dood in dingen vertaalt. Onsterfelijk in grut en beuzelen. Schappelijk voor hoofd en kloddeman. Te geef. Hij is te geef, zijn weke bolle wang, zijn broos gebaar dat reikt naar iets meer eigen, meer privaat, iets zo zacht en stevig als twee kusjes voor de slaap. [pagina 51] [p. 51] Likkebroer Tel. De mens is een tafel. Let op zijn couvert. De ketenen van zijn honger. Bezie zijn schikking, de plaats waartoe hij is bemeten en eet. Verteer zijn gebrek. Want tot de lip staat zijn goede bedoeling. Maar hij geeft niet op. Hij hijgt, plukt, wekt indruk en verslindt naar woedende hartelust. En vraag niet, nee niet, naar de aard van zijn verslikken. Hij roept haring tot hij vangt. Praat niet over fuik, net. Gefileerd, in part gesneden, ongerept kluift hij wat het woord niet zegt: vlees waar het dood betreft. Om schone handen. Om servet. Om wat niet. Vermenigvuldig de peer. Werp licht op zijn zat genot dat de lepel onophoudelijk drijft naar het nimmer ontzet bord. Wat hij weet laat niet los. Wat hem voedt loopt hem op. Hij slempt, schrokt, verkropt. Geen ding dat hij vermorst. Gedekt staat zijn tekort. Let wel. Hij zoekt de kaart. Gangen! Vandaag is zijn altijd heden. Het rekent hem aan. Het kan niet op. Zie voor hem op tafel het glinsterend oog van zijn bord. [pagina 52] [p. 52] Uitkomen Het gelaten glas vertelt de gast. Hij liet zich na in iets te leeg om zoek te raken. Uitkomen op een punt van bestaan. Wie opstaat, gaat, laat zich na in de dingen. Pas op! Men verpopt tot de kast van oma, de jas van pa, de leeggeschraapte pan. Verlaten laat na. Taal kaalt. De kamer ontvleit de ruimte. Woorden leggen het bestaan stil. Een blad moet verzonnen. Maar luister, louter klad! Wie het krijt ruimt zoekt zijn weg naar tekens. Afstand tart de reiziger. De reiziger sart passanten, wijst op zijn smetteloos hemd. De modder ligt achter hem waar een wandelaar zijn voetstap treft. Het glas op tafel. Alleman viert zich aan de kleine hand der dingen. Wat is is, en wat gebeurt loopt weg uit het maken. Men wil toeschrijven, uitkomen waar het gedicht is. De kring op tafel. Vorige Volgende