| |
| |
| |
Paul Valéry
Foto Laure Albin-Guillot-Viollet
| |
| |
| |
Jan Fontijn
Een tussentijdse balans
Paul Valéry's Concerto pour cerveau seul
Wat begon als een ongericht, bijna verstrooid lezen van Valéry's Cahiers, liep uit op een leesavontuur. Een leesavontuur dat nu al maanden duurt. Van Valéry kende ik tot voor kort alleen zijn merkwaardige Monsieur Teste en de mooi door Piet Meeuse vertaalde essaybundels, die voornamelijk over literatuur gaan. Het zijn essays waaruit je meer over poëzie te weten komt dan uit de dikste literatuurwetenschappelijke studie. Maar veel verder in mijn lectuur van Valéry's werk kwam ik niet.
Ik denk dat die afwachtende houding te maken had met de weinig enthousiaste oordelen, die mijn toenmalige gidsen in de literatuur, Ter Braak en Du Perron, over Valéry velden. Zo vond Du Perron Valéry als dichter, vergeleken met Apollinaire, maar een pover figuur slaan, al kon hij Monsieur Teste wel waarderen. En dan te bedenken dat Vestdijk Valéry's gedichten tot de mooiste rekende die ooit geschreven zijn, Rilke en Ungaretti grote bewondering voor hem hadden en T.S. Eliot meende dat Valéry voor het nageslacht ‘the symbol of the poet of the first half of the twentieth century’ was! Valéry's verfijnde persoonlijkheid stond mijlenver af van de jonge, blufferige Du Perron. Van Vriesland, die grote waardering voor Valéry had en hem ook vertaalde, vond dat Du Perron veel te ver ging. Waarom altijd dat hameren op de viriliteit van een schrijver? De ventist Du Perron antwoordde nota bene dat Valéry te veel voelhorens had. Alsof dat een schrijver zou misstaan! Het stak Du Perron dat Valéry naast alle waardering ook wat kritiek had op Du Perrons literaire afgod Stendhal.
Ter Braak maakte het in zijn Politicus zonder partij nog bonter. Weliswaar rekende hij Valéry met Nietzsche, Gide, Stendhal en Multatuli tot de ‘intelligenten’, maar hij vond het bezwaarlijk dat Valéry's intelligentie zo genuanceerd, zo kwetsbaar was, ‘dat men hem soms problemen ziet opnemen als oud porselein; alsof problemen konden breken.’ Ter Braak vond dat Valéry alle gevoel voor het vulgaire miste en estheet bleef tot in zijn anti-esthetische ogenblikken. Zijn intelligentie tast en streelt, aldus Ter Braak, maar tast nooit door en heeft daarom het partijkiezen verleerd. Ter Braak zag in dat opzicht Valéry als ‘een persoonlijke vijand’. Valéry's bekentenis dat hij schreef voor hen die geen systeem hadden en niet tot partijen behoorden, was hem een doorn in het oog.
Hoe onjuist die kritiek was, werd me pas goed duidelijk, toen ik me verdiepte in de ‘systeemloze’, fascinerende wereld van de Cahiers, Valéry's levenswerk, waarin scherpe
| |
| |
observaties, speelse opmerkingen, meedogenloze kritiek op de eigen persoonlijkheid en de menselijke soort, analytisch vermogen, brede eruditie, puntige formuleringen en stijljuweeltjes te vinden zijn. Het bijzondere van de lectuur van de Cahiers is dat de lezer de chaotische stroom van Valéry's gedachteninvallen meemaakt, maar zich niet neerlegt - dat was althans mijn ervaring - bij het fragmentarische, aforistische karakter van de tekst en pogingen doet er structuur en eenheid in te scheppen.
Wie Valéry met Nederlandse schrijvers zou willen vergelijken, zou een soort compositiefiguur moeten maken. Als dichter heeft hij iets van Leopold, als veelzijdig essaysist heeft hij iets van Vestdijk, als schrijver van korte, felle notities heeft hij iets van Piet Grijs, met wie hij trouwens de belangstelling voor taal, wiskunde en wetenschap gemeen heeft.
Valéry schreef vanaf 1894, vanaf zijn drieëntwintigste jaar, in de vroege morgenuren, dagelijks in zijn cahiers. Aan dat ritueel was hij verslaafd. Zijn dag was mislukt als hij niet kon schrijven. Hij schreef neer wat in hem opkwam zonder aan lezers en publicatie te denken. In die aantekeningen over alles en nog wat zijn aanzetten te vinden voor langere essays. Zijn cahiers zijn zeker geen dagboeken; biografische feiten, evenementen, daden zijn er niet of nauwelijks in te vinden. Die vond hij ook niet zo belangrijk. Mensen handelen volgens Valéry om hun gedachten te ontvluchten. Tegenover de veranderlijke persoon die in het volle leven staat en zich daarmee in de geschiedenis bevindt, staat het leven van de Esprit, het ‘moi pur’. Hij wilde bij het schrijven van zijn Cahiers zonder geheugen zijn; niet nostalgisch terugblikken naar vroegere tijden. ‘Le refus de souvenir est un des profondeurs de Ia pensée’. In een tijd waarin autobiografisch schrijven schering en inslag is, is het goed hieraan herinnerd te worden. Ook het modieuze, het veel te gemakkelijke exploiteren van sentimentele gevoelens of gevoelens van medemenselijkheid in onze tijd staat haaks op Valéry's idee van schrijven als een vorm van onderzoek met behulp van intelligentie, waarbij de schrijver niet verplicht is zijn gevoelens over wat dan ook mede te delen. In zijn essay ‘ragmenten van de herinneringen aan een gedicht’ schrijft hij: ‘Ik begreep niet waarom men een auteur prijst om zijn menselijkheid, wanneer alles wat de mens verhoogt onmenselijk of bovenmenselijk is en men bovendien geen vorderingen kan maken In enige kennis of enige macht kan verwerven zonder zich eerst te ontdoen van de verwarring van waarden, van de gemiddelde en onzuivere kijk op de dingen, van de nuttige wijsheid - in één woord - van al wat voortvloeit uit onze statische relatie met
medemensen en ons noodzakelijk onzuivere verkeer met de monotone wanorde van het uiterlijk leven.’ Opmerkelijke uitspraak!
Valéry's doel in zijn Cahiers was om een vorm te zoeken, die in staat zou zijn de totale afwezigheid van continuïteit, het heterogene karakter van zijn bewustzijn, vast te leggen. De 261 cahiers die hij zijn levenlang volschreef en die tezamen 26600 bladzijden beslaan, zijn het verslag ervan. Hij wilde de verborgen wetmatigheden van de Esprit ontdekken, de
| |
| |
verwarringen waarin ons denken door de taal verzeilt ontwarren. Maar hij wilde bij dat onderzoek wel zoveel mogelijk de vrijheid van zijn geest behouden. Illusie dat hij ooit tot een totale ordening van zijn geestesleven zou komen had hij niet: ‘L'esprit n'a pas en lui de quoi achever.’ Niets geeft meer stoutmoedigheid aan de pen dan de tijd van het definitieve schrijven tot in het oneindige te verwerpen.
Hij noemde zijn bezigheid in de vroegen morgen: ‘Concerto pour cerveau seul’. Het schrijven in zijn cahiers kwam in de plaats van het schrijven van zijn gedichten, waaraan hij zich tot 1894 met grote intensiteit gewijd had. Het was voor hem een verademing te schrijven zonder aan publiceren te hoeven denken. Schrijven kreeg zo ook iets luchtigs voor de ‘philosophe sportif’ Valéry, het werd een vorm van hersengymnastiek. De basis van zijn schrijven was het grote gevoel van verwondering dat hij bestond. Waarom zo bestaan en niet anders? De vraag was, zo vond hij zelf, absurd, maar het stellen van de vraag getuigde van iets. Alles was op elk moment mogelijk. Vandaar dat gebeurtenissen uit zijn leven spoedig uit zijn geheugen verdwenen, ze hoorden niet bij hem. Ze zouden ook aan een ander kunnen behoren. De mens staat tegenover een wereld die alle elementen van het mogelijke bevat, er zitten daarbij ook knopen tussen vanwaaruit verschillende situaties kunnen ontstaan. Het werkelijke is dus een van die realisaties van al die verschillende situaties. Theorieën en filosofieën die met deze verscheidenheid geen rekening hielden, verwierp hij onmiddellijk.
Wat hij met zijn denken en schrijven wilde bereiken, komt heel goed naar voren in het volgende citaat: ‘Ik zou willen, mijn hoofd, dat je je aan het vormen van een kristal van elk ding wijdt en dat je de wanorde die de ruimte is en die de tijd ontwikkelt van elkaar scheidt om er de zuiverheden uit te halen die jouw eigen wereld vormen, zodat jouw licht in deze brekende structuur terugkomt en zich ogenblikkelijk in zichzelf sluit waarbij er voor de ruimte orde komt en voor de tijd een eeuwigheid. En zo zou ik er zijn zonder er te zijn en ik zou er niet zijn zonder er niet te zijn.’
Een van de rode draden die door zijn Cahiers lopen is zijn afkeer en bestrijding van de vaagheid, de onzin in de wereld. Zijn grote voorbeelden waren Montaigne, Pascal en Voltaire, allen ‘hommel intellectuels’. Onder intelligentie verstond Valéry niet zozeer het redenerende verstand. Intelligent noemde hij mensen die begiftigd zijn met een speciaal vermogen, met transformatiekracht. Die transformatiekracht of Esprit zet de mens in om de problemen op te lossen waarvoor hij zich gesteld ziet. Er schuilt in de menselijke soort iets, aldus Valéry, wat ons in staat stelt om ons bestaansgebied te veranderen, dikwijls aan de hand van dromen die ooit in de toekomst gerealiseerd moeten worden. In deze twintigste eeuw is Europa dankzij de invloeden van het oude Rome, Griekenland en het christendom superieur geworden in de wereld. De transformatiekracht van de westerse wetenschap speelde daar een belangrijke rol. Valéry, gefascineerd door de stormachtige
| |
| |
ontwikkeling daarvan in de laatste twee eeuwen, was vrij goed thuis in de ontwikkelingen van de moderne wetenschap. Hij correspondeerde met geleerden en kreeg van hen alle waardering. Met zijn onderzoek in zijn Cahiers naar de mogelijkheden en beperkingen van het denken had hij zonder twijfel het centrale probleem van de twintigste-eeuwse wetenschap bij de kop.
Maar Valéry moest tot zijn spijt vaststellen dat die door hem zo bewonderde wetenschap de oorzaak was van de crisis van de Europese cultuur. Want van die crisis was Valéry, die van 1871 tot 1946 leefde en twee wereldoorlogen meemaakte, heilig overtuigd. Valéry heeft regelmatig op die crisis gewezen. De toon van zijn geschriften en lezingen in de jaren twintig en dertig is de toon van een bezorgde Europeaan, die keer op keer moet vaststellen dat er ingrijpende veranderingen plaatsvinden op economisch, militair, politiek, sociaal, ethisch en artistiek gebied. Die veranderingen hebben niet alleen gevolgen voor de leefomstandigheden van de mensen, maar ook voor hun mentaliteit en psyche. Wat hem van andere onheilsprofeten uit die tijd doet verschillen is dat Valéry grote bewondering had voor de resultaten van de natuurwetenschappen.
Hoe kon de door hem bewonderde wetenschap de oorzaak worden van de cultuurcrisis? Het antwoord was dat het in de moderne wetenschap niet meer om het ‘weten’ (connaissance) ging, om een dieper inzicht in de werkelijkheid, maar om het verwerven van macht. Wetenschappelijk onderzoek werd maar al te vaak gedirigeerd door politieke belangen. Valéry was juist door zijn door Du Perron en Ter Braak zo verguisde partijloosheid, zijn onafhankelijke mening en zijn wetenschappelijke kennis in staat om de gevaren van het doordrammerige extremisme van links en rechts op tijd te doorzien en om het misbruik dat de politici van wetenschappelijke en technologische vernieuwingen maakten aan de kaak te stellen. Typerend in dit verband is dat in het in 1997 verschenen standaardwerk over de Franse intellectuelen Le siècle des intellectuels van Michel Winock, gecomponeerd op basis van een type intellectueel dat ofwel extreem links ofwel extreem rechts was, nauwelijks plaats is ingeruimd voor de ‘partijloze’ Valéry.
Het kon niet anders of Du Perron moest, toen Valéry, de man met teveel ‘voelhorens’, zich op zo'n voortreffelijke manier inzette voor de verdediging van de humanistische traditie en cultuur van Europa, zijn mening herzien. Vanaf 1934, toen de nieuwe beschaving van Hitler en Stalin zich aankondigde met ploertendoders en concentratiekampen, steeg zijn sympathie voor de betrokken intellectueel Valéry. Verrukkelijk vond hij het dat Valéry politiek, politieke actie en politieke vormen als inferieure waarden en als ‘activités inférieures de l'esprit’ beschouwde.
Politiek was in de ogen van Valéry een vorm van buikspreken. Een politicus spreekt niet namens zichzelf, maar namens de Staat, het Volk, de Justitie, zijn politieke partij. Middelmatigheid is troef. Zonder blikken of blozen doet een politicus uitspraken over zaken - en de intellectueel Valéry gruwt daarvan - waarvan geen zinnig mens zou durven
| |
| |
zeggen dat hij er verstand van heeft. In zijn Cahiers laat Valéry zien dat politiek op uiterst vage mythische begrippen is gebaseerd. Politici worden voornamelijk door ambitie en macht gedreven, de meest vulgaire vorm van metafysica.
Valéry was een rasindividualist: het enig denkbare regiem was volgens hem: ‘partir de moi’. Niet voor niets was hij jarenlang bevriend met die andere individualist, Paul Léautaud. Natuurlijk had dat uitgesproken individualisme te maken met zijn afkeer van politiek. Wat hem zo benauwde was dat geen mens aan de Staat kon ontkomen. Ook aan de democratische staten kleefden allerlei bezwaren. Geloven in democratie, stelt Valéry cynisch vast, is geloven dat het gemiddelde beter is. De vrijheid die de democratie belooft, is volgens Valéry slechts een lokmiddel, omdat in de praktijk het bestaan van elke burger geregeld is door instanties die met het individu geen rekening houden.
Het stond voor hem vast dat een democratie zonder hiërarchie niet kon bestaan. De democratie moet zo georganiseerd zijn dat zij een aristocratie formeert die haar kan leiden.
Wat Valéry - en hier spreekt de dichter en wetenschapsman - in de democratie en in de politiek zo irritant vindt, is dat alles wat moeilijk onder woorden te brengen is niet bestaat. Wat lange voorbereiding, een voortdurende aandacht en een precies geheugen vraagt, is gewoonweg onmogelijk.
Valéry was weliswaar sceptisch, toen hij de democratie onder de loep nam, maar hij wist zelf dat een consequent rationele politiek een totale onmogelijkheid is. Met al zijn kritiek op de democratie koos Valéry in de jaren dertig en in de Tweede Wereldoorlog ondubbelzinnig voor de democratische waarden. Toen hij in 1946 stierf, kreeg hij van generaal de Gaulle als dank voor wat hij voor Frankrijk had betekend en voor zijn houding in de oorlog een staatsbegrafenis.
Valéry, die zijn hele leven bezig is geweest de onzin in zichzelf en in anderen te bestrijden, was zich maar al te goed bewust dat de mens niet zonder mythen kan. Mythe is, aldus Valéry, alles wat niet bestaat en er slechts nog is dankzij het woord. Elk leven is verknoopt met mythen. Ze vormen de ziel van ons handelen, van onze liefdes. Aan de werkelijkheid alleen hebben we niet voldoende. Maar wat blijft er over van onze idealen, illusies en mythen in de confrontatie met een zakelijke, empirische, rationalistische mentaliteit? Wat zijn de consequenties daarvan op ethisch gebied? Valéry is daar erg somber over. Religie, met de moraal die daar bij hoort, voldoet niet meer. Goed en kwaad hebben geen metafysische betekenis meer. De liefde zal steeds meer verdwijnen. Valéry's visie was daarbij sterk bepaald door wat hij in de jaren dertig in Duitsland en de Sovjet Unie zag gebeuren, waar men bezig was een nieuwe mens te scheppen, met een totaal veranderde morele structuur. Binnen de perfecte, door de Staat bepaalde organisaties was er geen mogelijkheid om tot een ‘privé-moraal’ te komen. De westerse traditie van de morele opbouw
| |
| |
van de persoonlijkheid door middel van zelfkennis en zelfoverwinning ging volgens Valéry in de collectiviteit van de moderne maatschappij verloren. En daarmee de waarde van het individu. Wat Valéry geschreven zou hebben over onze door de massamedia dolgedraaide maatschappij, laat zich zonder veel moeite raden.
Niets ontkomt aan de invloed van de wetenschap, ook de literatuur niet. Zo is de sociale positie van de schrijver sinds de negentiende eeuw veranderd. De aloude tegenstelling tussen schrijver en burger bestaat, aldus Valéry, niet meer. Vroeger werd de schrijver met de wereld van de droom verbonden, de burger als echte droogstoppel met het reële. Door technologische vernieuwingen zijn echter heel wat dromen werkelijkheid geworden. Moderne door de burger bedachte middelen fabriceren in hoog tempo fantastische werkelijkheden, die de mensen passief, zonder creativiteit ondergaan.
In een lezing uit 1937, ‘Notre destin et les lettres’, probeert Valéry na te gaan welke gevolgen de maatschappelijke en culturele veranderingen hebben voor de literatuur. Het is een trieste balans die hij opmaakt. Het is gedaan met de werken van eeuwigheidswaarde waar lang op gewerkt is. Nieuwheid, intensiteit, effectbejag worden nu gezocht, aldus Valéry. Ook de schrijver moet zijn tol betalen. Reputaties worden snel gemaakt en verdwijnen vanzelf. Zelf heeft Valéry meegemaakt hoe echte kenners van kunst en literatuur, gepassioneerd en betrouwbaar, van het toneel verdwenen. Ze konden, aldus de sombere Valéry, namelijk nog lezen, een kunst die verloren is gegaan. Maar ook gewone lezers zijn verloren voor het boek.
Valéry voorspelt de komst van een orale literatuur, zoals die vroeger bestond toen de mensen nog niet konden lezen. Met alle gevolgen voor de aard van de literatuur. Moeilijk mag die zeker niet zijn. Terwijl toch de literatuur, aldus Valéry, als speciaal doel heeft: de uitdrukking van wat niet uit te drukken is in eindige functies van woorden. De dichter heeft de taak een kunstmatige en volmaakte orde te scheppen door middel van een materie (de taal) die vulgair van oorspong is. Met dat laatste bedoelt Valéry dat zodra we een gevoel of een idee onder woorden proberen te brengen die helemaal van onszelf is, we te maken krijgen met door anderen bedachte woorden, die beslag leggen op onze gedachten. De taal, vanaf de kindertijd ons bijgebracht, is volledig vermengd met ons denken. Precies als Wittgenstein is ook Valéry zich zeer bewust van de taalverwarring waaronder de mens gebukt gaat. Met name de taal in de filosofie is hem een doorn in het oog. De definities en formuleringen in de Cahiers zijn te beschouwen als pogingen de taalverwarring tegen te gaan door woorden en begrippen een nieuwe betekenis te geven. In dat opzicht zijn de Cahiers een poging een nieuw woordenboek te maken.
Een voorbeeld van taalverwarring die Valéry signaleert betreft de woorden ‘réalité’ en ‘vérité’. Tussen waarheid en werkelijkheid zijn er maar oppervlakkige relaties. ‘Waarheid’, aldus Valéry, is een taaluiting, ze eindigt met verificatie. De werkelijkheid echter is dat wat
| |
| |
is, dat wil zeggen dat ze aan iedere taaluiting ontsnapt. Men weet niet waar de werkelijkheid begint en eindigt.
Er is terecht door Waller Ince in zijn Résurgences du mysticisme op gewezen dat de tegenstelling tussen ‘être’ en ‘connaître’ een van de constanten in het denken van Valéry is. Het ‘zijn’ ontsnapt aan ons ‘kennen’. Soms lijkt Valéry zich neer te leggen bij de nederlaag van de analytische geest. Hij signaleert zelf een aantal momenten waar dat gebeurt. Zo is er in 1926 het moment dat hij, gezeten voor een geopend cahier, naar het gezang van een vogel luistert; het is iets onverklaarbaars wat hij ervaart. Er is alleen de werkelijkheid van het geluid, de afwezigheid van tijd, men is even in een eeuwig heden.
Men zou het mystieke momenten kunnen noemen. Zelf definieert Valéry mystiek als volgt: ‘Seul chance illusoire entre l'être et le connïitre’. Alleen in de artistieke creatie (‘infini esthétique’) is het mogelijk de afgrond tussen zijn en kennen te overbruggen. Valéry is in dat opzicht een mysticus, maar dan wel ‘un mystique sans Dieu’, zoals Madame Teste haar echtgenoot noemde.
Hoe langer ik me in de Cahiers verdiepte, hoe raadselachtiger de persoon van Valéry voor mij werd. Die raadselachtigheid had niet alleen te maken met de aard van de notities, de heterogeniteit daarvan, de contradicties daarin, maar ook met het project van de Cahiers zelf. Ook wie de enige biografie over Valéry leest, die van Denis Bertholet uit 1995, blijft met vele vragen zitten. Valéry zelf had overigens van het genre van de biografie geen hoge dunk. Nonsens vond hij het om het oeuvre van een auteur uit zijn leven te verklaren. Dat leven was zowel voor hemzelf als voor zijn buurman onbegrijpelijk. Wat werkelijk de moeite waard kan zijn, gebeurt in het hoofd. Zelf schreef hij ooit: Gebeurtenissen zijn het schuim der dingen, maar het is de zee die mijn belangstelling heeft.
Uit de biografie van Bertholet komt naar voren dat Valéry allerlei tegenstrijdige elementen in zich verenigde: hij was egocentrisch, ja zelfs narcistisch, maar kon ook zeer sociabel zijn. Jarenlang heeft hij zich als man van de wereld in de salons van rijke dames bewogen, innemend en virtuoos converserend. Jarenlang gaf hij als een soort culturele ambassadeur van Frankrijk reeksen lezingen en was hij voorzitter bij debatten en internationale congressen. Maar hij kon ook zeer teruggetrokken leven, vrij absolutistisch en compromisloos zijn. Hij was zeer impulsief, maar kon ook weloverwogen zijn beslissingen nemen. Als Monsieur Teste leek zijn persoonlijkheid een kern te missen.
Valéry doet me vaak aan Des Esseintes denken, de excentrieke hoofdpersoon uit de roman A rebours uit 1884 van Huysmans. Meerdere malen heeft Valéry erkend dat dit boek in zijn jeugd een soort bijbel voor hem was. Net als Des Esseintes was Valéry een estheet, voor wie de schoonheid een vorm van religie was. Net ook als Des Esseintes had Valéry vaak iets monnikachtigs, een van de wereld en de mensheid afgewend zijn, iets anarchistisch. Des Esseintes had ooit besloten in zijn eigen huis een eigen autonome
| |
| |
wereld op te bouwen, waarin hij geheel zichzelf kon zijn en met niemand rekening hoefde te houden. lets dergelijks deed Valéry, toen hij besloot zijn Cahiers te beginnen, de onderneming waarin hij zich totaal kon uitleven.
Een belangrijke datum in de psychische ontwikkeling van Valéry is de nacht van 4 op 5 oktober 1892 geweest, de nacht van Genua, toen hij een besluit nam dat grote consequenties had voor zijn verdere leven. In die nacht, waarin het hevig onweerde, vond er een innerlijke revolutie plaats. ‘Je me sens un AUTRE ce matin’, noteerde hij in zijn dagboek. Hij besloot toen de vijand te worden van het tedere, van de mythe van de liefde. Hij zou nadenkender worden, rationeler. De Monsieur Teste in hem treedt naar voren. Zijn levensloop en enige liefdes bewezen dat het voor hem moeilijk was hierin consequent te zijn.
De bekering van Valéry - want zo zou je het kunnen noemen - heeft met die grote radicaliteit iets ongeloofwaardigs. Het deed me sterk denken aan de plotselinge, radicale bekeringen in heiligenlevens (Augustinus, Paulus enz.), wanneer de bliksem van de genade inslaat. De Genua-nacht herinnerde mij ook aan een door Valéry zelf beschreven ‘bekering’ van de door hem zeer bewonderde geleerde Descartes. Op 10 november 1619 werd de geest van Descartes ineens verlicht en wist hij in welke richting hij zijn onderzoek moest voortzetten.
Wat de ommekeer in Valéry's leven veroorzaakt heeft, is moeilijk te zeggen, maar het lijkt erg waarschijnlijk dat zijn bezeten liefde voor een getrouwde vrouw, die hij intens maar altijd op een afstand liefhad - hij sprak haar nooit aan - en voor wie hij zelfmoord heeft willen plegen, een rol heeft gespeeld.
Van toen af aan beheersten discipline, objectivering van gedachten, belangstelling voor wetenschap en analyse van de taal zijn leven, iets wat ten koste ging van zijn productiviteit als dichter. Zelf beschreef hij zijn verandering ooit als volgt: ‘Ik kon dus [vanaf 1892] niet verdragen dat men een tegenstelling creëerde tussen de poëtische toestand en de volledige en continue werking van het intellect. Dat onderscheid is even grof als dat wat men aanbrengt tussen “sensibiliteit” en “intelligentie”, twee begrippen die nauwelijks te preciseren zijn zonder iets te herroepen of zich tegen te spreken en die alleen op school goed te scheiden zijn, waar tot vervelens toe het beroemde contrast tussen “verstand” en “gevoel” wordt uitgewerkt.’
De ontwikkeling die Valéry doormaakte, is niet los te maken van zijn betrokkenheid bij zijn grote voorbeeld en literaire vader Mallarmé. In zijn ‘Etudes littéraires’ wijdt Valéry vele bladzijden aan diens genialiteit en aan de ‘pouvoir magique’ die Mallarmé op hem uitoefende. Van alles passeert de revue: hoe Mallarmé het begrip ‘moeilijk auteur’ in het leven riep en ook een zeer speciaal publiek van ware liefhebbers van de poëzie om zich heen verzamelde, voor wie geen moeite teveel was, voor wie literatuur niet zozeer alleen
| |
| |
maar iets aangenaams is wat onmiddellijk moet aanspreken. Wat hem vooral aansprak in Mallarmé was het absolutisme, de volmaakte perfectie van het werken aan het gedicht. Die strengheid van werken manifesteert zich door wat men weigert, wat men niet geschikt acht. Wat over het algemeen gedrukt werd, was in de ogen van Valéry allemaal zo willekeurig, zo gemakkelijk te veranderen. Alles wat het grote publiek behaagt was in het Oeuvre weggezuiverd; geen verhaaltjes, geen doorsneegevoelens, geen familiaire vormen, niets van een teveel aan het menselijke dat zoveel gedichten naar beneden haalt. Schoonheid echter is iets wat wanhopig maakt. Het grote Oeuvre is wat tijd kost, wat nooit voltooid is.
Het jarenlang schrijven van de duizenden bladzijden in zijn Cahiers kan worden gezien als Valéry's voorbereiding om te komen tot het definitieve Oeuvre. Gedurende zijn overpeinzingen in de vroege morgen, zo vermeldt zijn biograaf Bertholet, vroeg de bejaarde Valéry zich af wat een dichter vandaag de dag zou kunnen maken. In zijn brein, in het hoogste gedeelte van de woning van zijn geest, waar de wetten van de taal heersen en waar alleen de volmaaktste voorbrengselen van de geest worden erkend, voelt hij plotseling dat zijn vraag zich als een grote vogel op hem neerzet. Vanuit de hoogte van zijn inwendige hemel ziet Valéry zichzelf zoals de mystici zich zien, in de eenheid van een lichtgevend gevoel, groter dan op aarde: ‘En de vogel verrukte mij, mij en mijn zeventig jaren, mij en mijn herinneringen, mijn waarnemingen, mijn voorkeuren en mijn wezenlijke onbillijkheid. En bovenal kende ik alle waarde en schoonheid, alle voortreffelijkheid van alles wat ik niet heb gemaakt. Daar is je oeuvre, zei een stem mij. En ik zag alles wat ik niet gemaakt had. En ik wist steeds beter dat ik niet degene was die gemaakt had wat ik gemaakt heb maar dat ik degene was die niet had gemaakt wat ik niet had gemaakt. Wat ik niet had gemaakt was dus volmaakt schoon, volmaakt overeenkomstig aan de onmogelijkheid om het te maken.’
Valéry accepteerde met deze uitspraak dat zijn Cahiers wezenlijk onvolledig waren.
Nuttige gidsen in het labyrint van Valéry's gedachtenleven waren voor mij: |
Paul Valéry, Lettres à quelques-uns. Editions Gallimard 1952; |
Denis Bertholet, Paul Valéry 1871-1946. Parijs 1995; |
Pierre Roulin, Paul Valéry. Témoin et juge du monde moderne. Neuchatel 1964; |
S. Dresden, ‘Nawoord’, opgenomen in: Paul Valéry. Wat af is, Is niet gemaakt. Amsterdam 1987, pp. 183-206. |
|
|