De Revisor. Jaargang 25(1998)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] C.O. Jellema Gedichten Drijfjacht Plat op de rug zijn lange lepeloren, gedoken in de vore lag de haas, en ik, terwijl ik naderbij kwam, deed, mijn taak van drijver dus verzakend, of hij niet gezien werd, niet zijn ogen puilend van angst, blikloos alsof niet mij hij waarnam, niet achter mij de wijde vrijheid, maar een niets in zich, een gat waar hij voor lag, te diep, te breed om nog te kunnen springen. Toen, met een stap van mij aan hem voorbij, in een seconde was hij weg - me wendend (verwensing uit de slootwal, doch geen schot) zag ik hem rennend naar de horizon, al haast een stip op wit bevroren klei. Hoe zal zijn einde zijn geweest? In wijn gestoofd, onder een auto of gewoon van ouderdom tussen de koude voren - wanneer in 't voorjaar op het veld voor huis de hazen buitelen, denk ik aan hem: hoe angst een plotselinge kracht kan zijn die je bevrijdt tot in je kloppend hart. Misschien zal, als het gat dat groeit in mij te diep, te breed wordt om te durven springen, bij god, een haas mijn voorspraak zijn (want ook een dier dat angst kent heeft een ziel die wordt verlost), al was het maar doordat die morgen mij heugt, die ene stap, en dat instinct waarmee bestaan zich redt op eigen kracht. [pagina 17] [p. 17] Waarom niet, lichaam Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd de dagen van je jeugd, je bent ten laatste gedaante in deze vorm en je houdt op te zijn straks - waarom niet? Heeft jou de geest misleid alsof er wonderen van hoger deugd, van waarheid waren te verwachten? En jij wou steeds ook iemand anders zijn. Nu wordt het dadelijk nacht in ons. En jij? Doe je wat voor me om me er doorheen te helpen? Lichaam, nooit heb ik je vertrouwd, niet aan je noden ooit geloof geschonken, je was van mij en daarmee uit. Ik dacht te zijn in wat geen toekomst worden wou, dralend in daden van bedenking, overzicht. En jij bent hier en bezig aan je sterven. Je weet toch, lichaam, waar je nog de groeven voelt van eiken planken toen we zittend op die brug, we waren kind, op lange zomeravonden boven de stroom het trage water vol van geheimzinnig leven zagen, wieren, vissen, ons eigen spiegelbeeld, en ik gedachtenloos jou niet besefte, enkel opging in een vrijheid niets te hoeven zijn dan zo? Alleen te kijken en het rustige gesnuif te horen in de wei van grazenden, vlakbij - Dat evenwicht, jij was er toen nog niet als nu, nog ongemeld, nog zwijgend in jezelf - Wij gaan voorbij, terwijl ik dat niet wil, lichaam, je zult mijn dood nog zijn wanneer je niet de beelden die je meedraagt in je afstaat aan mij - maar ik, wie ben ik zonder jou? Je hebt geen kind aan mij zolang je luistert. Waarom, lichaam, heb ik jou nooit geprezen? Vorige Volgende