| |
| |
| |
De handen van Paul Valéry, 1937
Foto Laure Albin-Guillot-Viollet
| |
| |
| |
Allard Schröder
Oud onbehagen
Ooit heb ik met het voornemen rondgelopen de geschiedenis van de zin te schrijven. Ik wilde zijn verschillende gedaanten aan het licht brengen, de oude en nieuwe ideeën over zijn vorm bijeen zoeken en chronologisch rangschikken en alles voorzien van een licht ironisch commentaar. Het kwam er niet van, doordat het onderwerp meer kanten had dan ik in mijn naïviteit had voorzien en de ironie inmiddels uit de mode was geraakt. Maar omdat de taal de grondstof is van vrijwel alles wat je denkt, zegt, schrijft en droomt, liet ‘de zin’ me niet los. Het verbreedde zich later wel tot ‘stijl’ opgevat als de totaliteit van taal, compositie, vorm en verbeelding in een kunstwerk. Maar aanvankelijk ging het me nog om het uiterlijk gewaad waarin de taal zich aan de lezer toont. Dat kan natuurlijk uit vodden bestaan, uit smakeloze confectie of uit een flonkerend pronkkleed, maar het lijkt alsof dat er in onze tijd steeds minder toe doet. Of ze in de kleren van de keizer rondloopt of in geleende plunje, het schijnt niemand veel te kunnen schelen. Het gaat het publiek en zijn literaire zaakwaarnemers er alleen nog maar om wat Giphart of P.F. Thomése, Hendrikje Spoor of Tonnus Oosterhoff hebben opgeschreven en nauwelijks meer hoe ze dat gedaan hebben, met dien verstande dat eenvoudige onderwerpszinnen zonder veel onder- of nevenschikkende bijzinnen favoriet zijn. Het ‘hoe’ mag geen obstakel zijn bij het hedendaagse lezen, dat er alleen maar op uit is een boek zo snel mogelijk af te werken. ‘Het leest als een trein’ is de gebruikelijke bijpassende loftuiting, wat wil zeggen dat men er goddank niet lang bij heeft hoeven stilstaan en dat de stijl - in brede zin - niet hinderde bij de snelle afhandeling.
Eens is het anders geweest. Het is verwonderlijk te lezen hoe Busken Huet meer dan een eeuw geleden in zijn Literarische Fantaziën uit 1864 een stel eenvoudige handarbeiders ten tonele voert die opgewonden raken van een roman van Van Lennep, waarvan menig hedendaagse lezer al na een paar bladzijden genoeg heeft, omdat de zinnen hem te lang zijn en de intrige te ingewikkeld is. Het leest niet ‘als een trein’, maar als een trekschuit en dat neemt de lezer niet meer.
Wat is er de afgelopen eeuw gebeurd met de taal en de stijl dat we nu kunnen spreken van een ‘nieuwe’ manier van schrijven?
Al bij een oppervlakkige inventarisering blijkt het onbehagen over de verandering
| |
| |
van de taal niet van gisteren. In het verhaal Ein Brief uit 1902 schreef Hugo von Hofmannsthal het volgende:
Es ist mir völlig die Fähigkeit abhanden gekommen, über irgend etwas zusammenhängend zu denken oder zu sprechen.(...) Ich empfand ein unerklärtes Unbehagen, die Worte ‘Geist’, ‘Seele’ oder ‘Körper’ nur auszusprechen. (...) die abstrakten Worte, deren sich die Zunge naturgemäß bedienen muß, um irgendwelches Urteil an den Tag zu geben, zerfielen mir im Munde wie Modrige Pilze.
Zeven jaar eerder had hij ook al eens in een echte brief zijn wantrouwen jegens de taal geuit. Eigenlijk zou ik die in zijn geheel moeten citeren, maar laat ik me beperken tot één passage:
Es gibt nichts geschriebenes daß man trauen darf. Alle großen Bücher, die großen Gedichte, die Bibel und die andern sind solche Traumwelten, mit der wirklichen Welt und auch untereinander nur gleichnishaft verwandt, und niemals wie Schläuche aneinanderzuschrauben! Das allgemeine Gerede der Menschen aber (auch das viele niedergeschriebene Gerede) ist so, wenn wie falsch nachgesungene wirkliche Musik mit dem Knarren von Wagen und vielerlei undeutlichem Straßenlärm durcheinanderklingt.
Dat zijn duidelijke woorden van iemand die als auteur van het nostalgisch Habsburgse libretto van Der Rosenkavalier toch voor een beschaafde, degelijke Oostenrijker mag doorgaan. Waarom is deze volmaakte stilist zich toen al zo ongemakkelijk in zijn taal gaan voelen?
Het antwoord vindt men deels in het verleden. Van de vroege Middeleeuwen tot in deze eeuw begon de cultuur van het geletterde Europa op schoot bij de Klassieke Oudheid, die de maat van vele, zo niet alle dingen was. Eeuwenlang leerde de jeugd overal in Europa Latijn lezen en schrijven met behulp van dezelfde auteurs en kwam men overal op dezelfde manier in aanraking met retorica, dichtkunst, geschiedenis, filosofie en wat al niet. De elites en zij die daarbij wilden horen konden elkaar daardoor eeuwenlang moeiteloos verstaan. Niet omdat ze in het Latijn converseerden of schreven, maar omdat ze zich bedienden van dezelfde beelden, regels en vormen. Iedereen had in zijn jeugd dezelfde boeken gelezen en iedereen had ze ook op dezelfde manier gelezen: geleerd, bedachtzaam, proevend, niet meer dan enkele pagina's per dag. Zo had iedereen de volzinnen van de klassieken opgezogen en de taal van Cicero tot de zijne gemaakt om daarmee later de klassieke filosofen en de kerkvaders te lezen, de grote middeleeuwers en de denkers van eigen tijd die zich tot in de achttiende eeuw nog van het Latijn bleven bedienen. En als ze in de landstaal iets wilden schrijven, deden ze dat zoals ze geleerd hadden: volgens de klassieke regels der kunst. Dat kon omdat die hun moedertaal hadden bemest met vormen en beelden uit de oudheid, zodat Phaëton ook heel goed in het Nederlands, Frans of Duits van zijn
| |
| |
vaders kar bleek te kunnen vallen. Later kreeg het Latijn gezelschap van het Grieks en nog weer wat later ook van de taal van de Verlichting, het Frans.
Maar anders dan de Vrienden van het Gymnasium en de rijksintellectuelen te Zoetermeer denken, diende die klassieke vorming van toen niet om de leerling in contact te brengen met de hoogstaande gedachtenwereld van de oudheid - als het alleen daarom gaat, kun je Plato en Cicero even goed in een vertaling lezen - maar om hem in overeenstemming met de antieke traditie in taaltucht en - beheersing te drillen, waardoor hij later makkelijker toegang zou krijgen tot de maatschappelijke bovenlaag. Niet de filosofie maar de retorica staat in het centrum van de klassieke beschaving. Daarin gaat het niet alleen om de feitelijke mededeling, om datgene wat je zegt, maar vooral ook om hoe je het zegt.
Keren we terug bij het moment dat Von Hofmannsthal, die met deze waarden is opgegroeid, merkt dat zijn taal niet meer dat zekere bastion is waarvoor hij het altijd had gehouden. Tot dan had de traditionele cultuur van het woord nog onaantastbaar geregeerd, maar al sinds het begin van de achttiende eeuw werd ze al wel geleidelijk uitgedaagd door de cultuur van het feit. Wetenschap werd empirisch in plaats van literair-filosofisch. Men wilde zelf de wereld onderzoeken en ging voor antwoorden niet langer bij de antieke autoriteiten te rade. Het positivisme en het historisch materialisme - zaliger nagedachtenis - haalden honderd jaar later bovendien nog de klassieke orde der ideeën uit de hemel en plaatsten hem op de aarde, te midden van de platvloerse wereld van de dingen. God was nog niet dood, maar zijn orde wel stervend.
Tegen het eind van de vorige eeuw merkte men dan ook dat de traditionele cultuurtaal, die we hier voor het gemak dan maar ‘de hoge taal’ noemen, en de veranderende werkelijkheid elkaar steeds slechter verdroegen. In standenmaatschappijen als de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie of Groot-Brittannië was het bestaan van twee of meer ‘talen’ naast elkaar nooit een probleem geweest, omdat de standen toch niet met elkaar spraken. Maar aan het eind van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste werden ze door de omstandigheden steeds meer daartoe gedwongen.
De maatschappelijke bovenlaag merkte dat haar taal niet meer effectief was om de sociale werkelijkheid te beheersen. Classicistische grammatica en zinsbouw, finesses die het goed deden in romans, salons of antichambres, klonken vreemd en ontheemd wanneer men ze op straat hoorde te midden van het vuil en het lawaai van de steden en fabrieken. De hogere stand die tot dan toe de taal had ‘bezeten’, moest toezien dat zijn standenmaatschappij een massamaatschappij werd, waarin de taal van de voordien genegeerde kleine man het woord kreeg.
Het gepolijste erfgoed van de klassieke geletterdheid werd uitgedaagd door ‘het gepraat’, ‘das Gerede’, waarover Von Hofmannsthal het had, dat zich bediende van eenvoudige, maar expressieve en effectieve middelen. ‘Sterft, oude vormen!’ zongen
| |
| |
de socialisten, en dat gold zeker voor die van de taal.
Zij die de tekenen het duidelijkst verstonden, de modernisten, lieten de traditie, waarin ze zelf nog waren gevormd, voor wat ze was en omhelsden geestdriftig ‘das Gerede’, de taal van alledag die met zijn eenvoud en losheid en spontaniteit verondersteld werd het wezen van de werkelijkheid dichterbij te brengen dan antieke helden of hun bleekzuchtige opvolgers die de sentimentele lectuur van de romantiek zo ongenietbaar maken.
De sloop was begonnen. Extremisten, als Van Ostaijen, bleven een betrekkelijk marginaal verschijnsel, maar iemand als Céline had succes met zijn petite musique van zinnen zonder persoonsvorm uitlopend in een reeks veelbetekenende puntjes, met zijn uitroepen en zijn taal die de lezer direct toespreekt alsof hij erbij is en die lijkt aan te sluiten bij wat men voor de ‘werkelijke’ taal hield, de spreektaal. De lezer krijgt de indruk dat hij getuige is van een spontaan proces. De woorden lijken zo van Céline's lippen op het papier gevloeid. De stilistische waarden van de hoge taal worden vernietigd door een stijl die ironisch genoeg in wezen even gekunsteld is als zijn slachtoffer, al ziet het er op het eerste gezicht niet zo uit.
In de angelsaksische wereld, die minder tot revoluties geneigd is, bleef men trouw aan de hoofdstroom, een gemoderniseerde versie van het negentiende-eeuwse romantisch realisme, zij het aangepast aan het tempo van de vermaaksindustrie.
Nu sterven oude vormen langzaam en zeker niet op bevel. Wie een pagina Proust of Hermann Broch naast Céline of een middelmatige Amerikaanse realist als - pakweg - Upton Sinclair legt, weet dat hier weliswaar sprake is van verschillende, maar niettemin nog gelijkwaardige stijlwerelden. De directheid en expressiviteit bij de een, de afstand, het wikken en wegen, de zorgvuldig vormgegeven taal bij de ander: het bestond nog náást elkaar en het publiek leek geen voorkeur te hebben.
Nederland reageerde, conservatief als het was, geschrokken op de nieuwe tijd en kroop in zijn schulp. De Tachtigers hadden natuurlijk wel gemerkt dat er wat gaande was maar reageerden defensief door het instrumentarium dat hen ten dienste stond nog meer aan te scherpen en bij te vijlen ten einde hun programma te kunnen handhaven: het beschrijven van indrukken in al hun vervoerende details. Hun taal was dan wel nieuw in de zin dat ze nog niet eerder gehoord was, maar in wezen was ze reactionair.
Op een handvol briljante uitzonderingen na, die nu voor ons vaak nog het gezicht van de litteratuur van die tijd bepalen, bleef Nederland tot ver in deze eeuw de hoge taal trouw. Tot in de jaren zestig bedienden de autoriteiten zich ervan wanneer ze via de radio het volk toespraken. Hun stemmen klonken vreemd galmend, hun uitspraak was overgearticuleerd, de woorden kregen ongewone klemtonen. Het leek wel alsof de microfoon nog niet was uitgevonden.
| |
| |
De taal waarvan deze elite zich bediende vindt men geciteerd in H.J.A. Hoflands Tegels lichten. Hij haalt een ontwerp aan voor een manifest van de Nederlandse Unie, waarvan ook prof. dr. J.E. de Quay deel uitmaakte, die na de oorlog nog minister-president van Nederland kon worden. Dat klinkt zo:
Het uur is daar om met beslistheid het gelaat te wenden naar de toekomst die staat geboren te worden uit de omwenteling welke zich thans in Europa voltrekt.
Erkenning van de gewijzigde omstandigheden en een helder begrip van de eisen die daardoor ook aan ons zullen worden gesteld, is noodzakelijk, wil Nederland zijn recht behouden op een zelfstandig bestaan binnen de gemeenschap der volken. etc.. (p. 81)
Opgeblazenheid waarmee men in 1940 nog indruk dacht te maken. Het was het stijlbewustzijn van overheden en notabelen, die daarmee hun maatschappelijke positie aangaven om zich van ‘het volk’ te onderscheiden. Nadat Hofland heeft vastgesteld dat de archaïsche toon naar een harmonischer verleden verwijst, vervolgt hij:
Het is Nederlands met een bef, een vest; het half gestolde keelgeluid van de vooraanstaanden onder de ezels, die op zo'n manier laten horen dat ze de toon aangeven. (p. 82)
Het einde van de Tweede Wereldoorlog bleek nog niet meteen het culturele en politieke omslagpunt waarop velen gehoopt hadden, maar de overgang van een standenmaatschappij via de emancipatie van de arbeider naar een meer egalitaire samenleving was al niet meer omkeerbaar. Toch duurde het nog enige tijd voordat het ook in de taal merkbaar was. Populaire schrijvers als Godfried Bomans en figuren van de tweede garnituur, als Leonard Huizinga, behielden een nostalgische kijk op de wereld, die ze overbrachten door in een pseudo-plechtstatige stijl te schrijven. Ook de cursiefjes van Carmiggelt leden onder overstilering, die nu mooischrijverij zou worden genoemd, maar daarmee eigenlijk niet afdoende wordt gekenschetst. Het zijn de stuiptrekkingen van een lange, toen al ten dode opgeschreven traditie. De hoge taal was hol geworden, ze dekte geen maatschappelijke realiteit meer en behoorde eigenlijk al tot het verleden.
In de jaren zeventig stond met Joop den Uyl voor het eerst in Nederland niet de wereld van het woord op het hoogste spreekgestoelte, maar die van het feit. Binnensmonds uitgesproken cijfers en gemompelde percentages, statistiek in plaats van retoriek, het wat in plaats van het hoe. Het publiek hoorde voor het eerst over de maakbaarheid van een samenleving, hetgeen vooral voor het onderwijs gevolgen zou hebben.
‘Nu de kinderen van de arbeiders eindelijk naar het gymnasium kunnen, willen ze het opheffen,’ brieste het communistisch kamerlid Marcus Bakker ergens in de jaren
| |
| |
zeventig. Hij begreep niet dat de eliteloze wereld die hij zijn hele leven lang had nagestreefd werkelijkheid aan het worden was, zij het op een heel andere manier dan hij zich had voorgesteld. De bourgeoisie had de arbeidende mens altijd voor simpel en grofbesnaard versleten, maar de sociaal voelenden onder de gezeten burgerij geloofden dat hij na zijn bevrijding zijn ware aard zou tonen en net zo zou worden als zij. Maar toen het zover was, grepen de arbeiders hun emancipatie niet aan om hun kinderen naar het gymnasium te sturen en eindelijk eens naar Beethoven te luisteren of Vondel te lezen, maar om als consument door het leven te gaan. Daarvoor heb je geen adeldom des geestes nodig. Die hadden ze ook nergens kunnen opsteken, als ze dat gewild hadden, omdat het naoorlogse onderwijs er niet voor diende om innerlijke beschaving op te doen, maar om diploma's te halen waarmee je bij overheid en bedrijfsleven vooruit kon komen. Alle vrome praatjes ten spijt hebben socialisme en liberalisme nooit een serieus te nemen Bildungsideal gehad. Hun wereldbeeld was en is nog steeds platvloers utilitaristisch: wat voor nut heeft het?
Toch blijkt in onze tijd dat stijl, in enge zin als het uiterlijk van de taal, nog steeds veel nauwer verbonden is met verbeelding en compositie dan graag wordt aangenomen. Het maakt het verschil uit tussen ‘schrijven’ en ‘opschrijven’. Stijl heeft dus niet alleen te maken met correct geformuleerde zinnen, maar ook met esprit of gesublimeerde emoties. Mocht ik niet duidelijk zijn, wie al die duizenden trouwhartig volgepende pagina's Voskuil naast een willekeurige roman van Nabokov legt, begrijpt wat hier bedoeld wordt.
‘Das Gerede’ heeft dan wel het woord overgenomen, maar enkele enclaves in de samenleving zijn er doof voor gebleven. Hun positie is echter marginaal en wordt ternauwernood geduld. Hoe komt dat?
De voormalige elite, of wat er van over was, was met haar inmiddels verschoten aureool van het verleden blijven pronken en oefende grote aantrekkingskracht uit op de nieuwkomers in de bovenlaag van de samenleving. De in de jaren vijftig en zestig populaire, maar qua intrige volstrekt idiote musical My fair Lady ontleende zijn succes aan het geloof dat je zo moest praten als ‘de hoge heren’ als je iets in de wereld wilde betekenen. Het stuk wordt nog altijd opgevoerd.
Deze traditionele, maatschappelijke bovenlaag had in de jaren zeventig en daarna echter de macht uit handen moeten geven en kwijnde klagerig weg, onmachtig te verhinderen dat ze steeds meer een karikatuur van zichzelf dreigde te worden, een maatschappelijk uitwerpsel: kak. Maar macht en aanzien zijn minder aantrekkelijk als je ze niet kunt tonen en daarom was de nieuwkomer in de top van de samenleving - die in zijn jeugd als revolutionair de wereld van de kleine man had omarmd - een heimelijk respect blijven koesteren voor het uiterlijk vertoon van de oude culturele tradi- | |
| |
ties. Vandaag de dag behangt hij zich weer openlijk met de bijpassende parafernalia, maar het beschavingsideaal dat er ooit aan verbonden is geweest en dat er vorm aan gegeven heeft, zegt hem niets. Hij kent het niets eens. Hij gedraagt zich jegens deze culturele traditie zoals jegens alles wat hij zich toeëigent: als consument, die verwacht dat zijn aankoop ‘doet’ wat er in de folder staat. Hij heeft een opera-abonnement, luistert op donderdag in het Concertgebouw naar belegen repertoire en bezoekt tentoonstellingen van erkende meesters. De ‘klassieken’, de familiejuwelen van onze traditionele cultuur zijn ook bij hem in trek: iedereen begeert ze en respecteert ze, maar niemand draagt ze. Zolang deze nieuwkomer door de buitenkant geïmponeerd wordt, zul je hem niet horen.
Eigenlijk is het niet iets om je druk over te maken, ware het niet dat er bij hem, als massamens, een diep wantrouwen heerst jegens de intellectuele kant van de burgerlijke cultuur. Het is de oude, overgeërfde angst van de parvenu om te worden buitengesloten. Het intolerante gezicht van een egalitaire samenleving komt voort uit de achterdocht dat er zich toch weer, buiten het blikveld van de openbaarheid, elites formeren, die het - wie weet - eens voor het zeggen zullen krijgen. De massamens aanvaardt daarom niet dat iemand wel eens respectabele gronden kan hebben niet zo te willen zijn als hij. Een egalitaire samenleving neigt dan ook altijd naar conformisme.
De belezen handarbeiders van Busken Huet lijken hier ineens heel ver weg. Ze hebben niet kunnen bevroeden dat hun op handen zijnde emancipatie voor de taal die zij lazen zulke verstrekkende gevolgen zou hebben. Probeerden zij nog de cultuur van hun voorlieden na te streven, honderd jaar later doen de politici hun uiterste best de taal van het grote publiek te spreken.
Deze ontwikkeling heeft nog een kant. In de jaren zeventig nestelden de psychologie en de sociologie zich in gepopulariseerde vorm in de samenleving. In hun gangbare, vaak marxistisch getoonzette analyses viel de werkelijkheid in twee sferen uiteen: in de ene speelde zich af wat er voor het oog gebeurde en in de andere, de wereld van de onderliggende structuren, wat er werkelijk gebeurde. De mens had weliswaar een bewustzijn, maar het was door allerlei oorzaken vervreemd geraakt van zijn echte wezen. Hierdoor ontstond het geloof dat het beeld dat iemand van zichzelf en de wereld had vals was.
Denkend over de samenleving geloofde destijds bijna iedereen dat er onder de schone schijn van de werkelijkheid een grimmiger wereld schuil ging, die onstuitbaar afstevende op een grote Kladderadatsch, waarin de werkende mens, bevrijd van zijn valse bewustzijn, de macht zou overnemen van zijn uitbuiters. De taal van allerlei revolutionaire krantjes, maar vooral die van De Waarheid, wees al vooruit naar de dingen die komen gingen. ‘De maat is vol, de werkende massa's keren zich op steeds gro- | |
| |
ter schaal af van...’ Of: ‘Steeds meer mensen sluiten zich aan in het verzet tegen...’ Het leken frontberichten over soldaten die zich bij hun onderdeel meldden voor een op handen zijnde slag. Dit apocalyptische taalgebruik werkte des te bevreemdender omdat buiten de enclave van deze maatschappijkritische subcultuur het dronken feest van de jaren zeventig woedde, dat niets weg had van het dansen op een vulkaan, zoals wel eens werd gesuggereerd. Integendeel, de generatie tussen de twintig en dertig jaar leefde zich uit in de roes van haar Frühlingserwachen.
De linkse grimmigheid hield dan ook geen stand en de hedonistische no-nonsense golf van de jaren tachtig spoelde het marxisme grotendeels uit de samenleving, maar de sociaal-psychologische kijk op de medeburger bleef echter ongemoeid. Die ging zelfs een bloeiperiode tegemoet, die tot op heden voortduurt.
Door deze sociaal-psychologische uitleg van de menselijke drijfveren kreeg een auteur niet alleen te maken met de vraag wat hij feitelijk had opgeschreven, maar in toenemende mate ook met welke bewuste of onbewuste beweegredenen hij dat had gedaan. Het publiek wilde de motieven leren kennen van degene die ‘de publiciteit gezocht had’.
Mede door de komst van de televisie beleeft deze ontwikkeling, die onder het kabinet Den Uyl haar eerste hoogtepunt had, nog altijd hoogtijdagen. Aangezien een politicus het sceptische publiek van de eerzaamheid van zijn motieven wil overtuigen, brengt hij zijn argumenten met zoveel mogelijk emoties naar voren, daarmee al aangevend dat zijn woorden hem uit het hart komen en dus integer zijn. Iets wat voor de komst van de televisie niet tot de algemene politieke zeden behoorde.
Wim Kok is in deze traditie groot geworden. Zijn redevoeringen bevatten geen noemenswaardig retorische structuur en finesses meer. Ze zijn in ‘gewoon’ praat-Nederlands gesteld, zijn publiek verstaat niets anders. Maar op het spreekgestoelte klinken zijn zinnen hem kennelijk toch niet overtuigend in de oren, want al sprekend buigt hij het hoofd pompend voorover in een poging de emotionele lading van zijn rede op te voeren. Elk woord krijgt er een lik van mee, zodat Kok, als hij zijn publiek werkelijk wil raken, door inflatie getroffen, nadrukkelijk moet vermelden dat hij nu iets ‘nadrukkelijk’ zegt.
We blijken dus niet alleen in de wereld van de feiten te leven, maar ook in één die de ‘onder-’ of ‘achterliggende’ motieven van onze medeburgers wil kennen wanneer die in de openbaarheid treden. Het lijkt alsof de mensen elkaar niet meer op hun woord vertrouwen. Daarvoor hebben ze hun redenen. De taal die ze in de openbaarheid horen is maar al te vaak vals. Reclame en gesponsorde programma's brengen hun boodschap inderdaad niet om het publiek te overtuigen, maar om het te verleiden. De taal waarin het publiek wordt aangesproken is niet van een classicistische eenduidigheid die door de heldere vorm van haar argument overtuigd - zoals ooit - maar
| |
| |
bewust dubbelzinnig of zelfs geheel onzinnig (‘Ik ga voor Edah!’) In dat geval is de als waarachtig overkomende emotie voor het publiek het enige middel om te herkennen dat de politicus, de tekstschrijver, de artiest of zelfs de sportman door oprechte motieven wordt geleid.
Dit alles heeft de literatuur niet onberoerd gelaten. De lezende burger blijkt niet langer de ontwikkelde tegenhanger van de schrijver te zijn, maar iemand die zich als een mondige consument is gaan gedragen en zich desnoods tegenover de ‘producent’ opstelt.
Het traditionele beschavingsideaal had in het gunstigste geval nog de ambitie om een leven lang inzichten te verwerken en de sensitiviteit te scherpen. De literatuur was een van de wegen die daarnaartoe leidden. Maar als al eerder gezegd maakt het lezen van de hedendaagse consument niet langer deel uit van een dergelijk plan. Hij leest omdat anderen dat ook doen en weet er geen betere reden voor te verzinnen dan dat hij er de tijd mee kan verdrijven - dat geldt overigens voor de meeste van zijn ‘niet-productieve’ bezigheden. Bovendien is het tonen van literaire belangstelling goed voor zijn prestige.
Deze liefde tussen consument en boek houdt stand zolang de lezer bij zijn lectuur maar niet wordt lastig gevallen door stilistische buitenissigheden of literaire vormen die hij als ‘moeilijk’ of ‘ontoegankelijk’ beschouwd, of als ‘geliteratureluur’ - hetgeen zoveel wil zeggen dat de stijl onwaarachtige drijfveren verraadt. De schrijver verhult immers zijn bedoelingen en wil zich niet ‘open’ en ‘invoelbaar’ voor iedereen opstellen.
Toen de schrijver Hafid Bouazza ter gelegenheid van het verschijnen van zijn novelle Momo in een radioprogamma verscheen, werd hij door de interviewer opgewacht met een lijst van woorden uit het boek die deze niet kende. Op hoge toon eiste hij uitleg. De man had een ‘product’ in handen gekregen en hem was gebleken dat de schrijver met zijn stijl en woordenschat geen rekening met hém had gehouden.
Alles wat er op de markt gebracht wordt moet nu eenmaal zijn toegesneden op de verlangens en de verstandelijke vermogens van de consument - dus ook het boek. Ooit gold het als beschamend als lezer te moeten toegeven dat een roman of verhaal zijn geheimen niet zo makkelijk had prijsgegeven. De hedendaagse consument is die schaamte inmiddels voorbij, hij leest nu eenmaal met andere motieven dan de ‘beschaafde’ burger van vroeger, omdat hij een ander leven heeft en andere ambities. Het gaat in de literatuur niet langer om zoiets diffuus als het genot van een inzicht, om het spel of om de intellectuele en emotionele manipulaties; en evenmin om de esprit en de grandeur, om het wonder van de tijd, die naar believen van de schrijver krimpt en uitdijt, of zelfs om zoiets gerings als een subtiele verwijzing - nee, het gaat
| |
| |
niet daarom, maar om verstrooiing en status of om moeilijk grijpbare verschijnselen als herkenbaarheid en invoelbaarheid van emoties, personages en situaties. Sommige lezers hebben moeite verbeelding en werkelijkheid uit elkaar te houden en menen kennis uit literatuur te kunnen puren.
Van een auteur, ooit de schatbewaarder van de stijl, wordt alleen nog maar een zeker stilistisch minimum vereist. Dat wil zeggen, in enge betekenis als het uiterlijk van de zin. In verband met het werk van Voskuil noemde de criticus Heumakers diens stijl dan ook ‘zindelijk’, wat mogelijk betekent dat er geen fouten in voorkomen en dat de manier van schrijven deze lezer waarschijnlijk niet had gehinderd het werk ‘in één ruk’ uit te lezen.
Omdat de verbeelding als het onware en onwaarachtige in een twijfelachtig daglicht is komen te staan, wordt de sleetse romantische doctrine dat kunst een integere weergave moet zijn van de werkelijkheid tegenwoordig op een bijna bizarre manier letterlijk genomen. Maar in een wereld, die feiten eist en waarachtigheid van beweegredenen, kan een consument eigenlijk ook niets anders willen dan werkelijkheid - of iets wat erop lijkt, want hij laat zich maar al te gemakkelijk bij de neus nemen, waardoor het ware uiteindelijk toch weer vals is.
Er zijn altijd meer slechte en onbeduidende boeken geweest dan goede en middelmatige bij elkaar, maar nooit zijn er zoveel wegen geweest om de wereld van hun bestaan op de hoogte te brengen als nu. En daar zit hem de kneep. De stemmen die de lof van het onbeduidende zingen zijn langzamerhand zoveel talrijker en luidruchtiger geworden dan de stem die een literatuur aanprijst die groot is door haar stijl, verbeelding en vorm, dat die laatste voor de wereld steeds minder lijkt te bestaan.
Laat ik nog eens omzien, al was het alleen maar om weer tot me te laten doordringen hoe snel zich de veranderingen in het denken over lezen en schrijven hebben voltrokken. Vóór mij ligt een boek uit een verdwenen wereld. Het is Eduard Nordens Die antike Kunstprosa. Dit jaar exact een eeuw oud, markeerde deze studie bij zijn verschijnen in 1898 al het einde van een tijdperk. De eerste zin van de inleiding is veelzeggend en bevestigt het eerder aangehaalde onbehagen van Von Hofmannsthal:
Die antike Litteratur unterscheidet zich in formaler Hinsicht von den Litteraturen aller modernen Völker dadurch, daß sie einen unvergleichlich höheren Wert auf die Form der Darstellung legt (...). (p.1).
Die afstand tussen toen en nu is sindsdien alleen nog maar groter geworden. De wijze waarop onze tijd schrijft verschilt zodanig van die van vroeger eeuwen dat we die zelfs niet altijd meer kunnen verstaan.
Zoiets heeft gevolgen. Twee pijlers van de westerse culturele traditie, de bijbel en de werken van Plato, zijn al door respectievelijk Ds. ter Linden en Gerard Koolschijn in
| |
| |
hedendaags praat-Nederlands geparafraseerd. Toegesneden op de intellectuele en culturele horizon van de hedendaagse lezer zijn deze werken weer ‘toegankelijk’ geworden.
Nooit zijn er zoveel boeken en tijdschriften verschenen, nooit heeft er zoveel taal door de ether gegonsd en nooit is de vorm daarvan zo onbelangrijk geweest als nu. Gevoed door de gestage stroom gebabbel en gebrabbel die dag in dag uit zonder stijl, vorm of structuur op alle radio- en televisiezenders zevert, is het praten het universele model voor het schrijven geworden. Niettemin is deze stijlloosheid in veler ogen de pure en ware vorm van de taal, want als bewonderende nazaten van het modernisme vinden wij de gesproken taal, het praten, ‘das Gerede’, superieur aan de geschreven taal, omdat wij geloven dat de menselijke spraak oorspronkelijk niet bedoeld is om in het keurslijf van het schrift te worden gevangen. De mens praat immers van nature, schrijven en lezen zijn gekunstelde vormen die uiteindelijk tot een intellectualisme leiden, dat alleen door een elite kan worden doorgrond. ‘Zeg het maar gewoon in je eigen woorden.’ Of: ‘Je hoeft geen dure woorden te gebruiken’. Woorden hebben prijskaartjes en hoge prijzen verraden dubbele agenda's.
Uiteindelijk heeft de massamens gezegevierd over het verleden. De definitieve gedaanteverwisseling van de zin - van klassieke volzin tot simpele onderwerspszin - is daarom niet langer een literair of academisch probleem; het is zelfs niet eens een onderwijsprobleem. Het is een sociaal feit.
|
|