van de redactie
‘Waar de religie kunstmatig wordt, is het aan de kunst om de kern van de religie te redden.’ Bescheidenheid is nooit een opvallende karaktertrek geweest van Richard Wagner, wiens Ring des Nibelungen dit jaar in Nederland voor het eerst integraal wordt opgevoerd. P.F. Thomése is er elke keer bij en heeft al geboekt voor volgend jaar, wanneer de reeks van vier in één week achter elkaar wordt gebracht. In De laatste stelling getuigt hij van zijn Begeisterung en verbijstering. Dieu, zoals Mallarmé der Meister liefkozend noemde, gelóófde in de kunst, in zijn eigen althans, en was ervan overtuigd dat zij de wereld ging redden.
Dat het anders liep, betoogt Allard Schröder in zijn essay over het einde van de retorica en de hegemonie van das Gerede oftewel het vormeloze geklets.
Jan Fontijn keerde terug langs overwoekerde paden en (her)ontdekte Paul Valéry. Menno ter Braak had hem lang het zicht ontnomen op deze ‘beminnelijke fijnproever’, die - zoals het in Politicus zonder partij heet - ‘zo genuanceerd en kwetsbaar [is], dat men hem soms problemen ziet opnemen als oud porselein’. Fontijn las hem beter en vond een heel andere Valéry. Zijn essay wordt gevolgd door een selectie uit de Cahiers.
Verhalen zijn er van Oek de Jong en Leon Gommers, gedichten van C.O. Jellema, Margreet Schouwenaars en René Huigen.