over de belaagde experimentele literatuur die in de ogen van het grote publiek voor onleesbaar wordt gehouden.
Nog steeds voel ik me het meest aangetrokken tot ‘moeilijke’ boeken, waar je moeite voor moet doen om erin door te dringen, nog steeds vormen die ongewone boeken voor mij een ijkpunt in de literatuur. Ook in de afgelopen vijfentwintig jaar zijn die boeken blijven verschijnen, ondanks de toenemende vercommercialisering en economisering van de literatuur. En in mijn eigen ervaring wordt die literatuur helemaal niet belaagd, hoogstens door de tijdsdruk: ik moet tijd vrijmaken voor de boeken van Kis, Nadas, Tanizaki, Lindgren enzovoort. Met andere woorden: die vercommercialisering heeft er ook toe bijgedragen dat in de laatste vijfentwintig jaar - meer dan ooit tevoren - het beste uit de buitenlandse literaturen ook in de Nederlandse taal ter beschikking is gekomen. Eerder is er ook wat de toppen van de literatuur betreft bij mij de ervaring van het teveel ontstaan.
Ik lees alles wat los en vast zit: van de Panorama tot de Nieuwe Revue, van kitsjerige liefdesromans tot crimi's. Overdag, in de metro, op vakantie, in de wachtkamers, en geen enkel moment heb ik het idee dat die schund een aantasting vormt voor mijn literaire ervaring. Toppunt van geluk: in de vroege ochtend voorafgaand aan de dagelijkse beslommeringen de raadselachtige zinnen van Wallace Stevens absorberen, de duistere en tegelijkertijd zo heldere toonzetting van de dag. Wat me in mijn idées reçues (en ook in die van jou) tegenstaat is dat ‘wij’ (liefhebbers van de stijl en de vorm) en zij (de barbaroi van het gestamel, het ongearticuleerde geschreeuw, de stompzinnige consumentisten), zo tegenover elkaar worden geplaatst. In het dagelijks leven behoor ik tot de barbaroi (net zoals jij, je ontkomt er niet aan) die zijn passie voor de werelden van Nabokov, Calvino of Proust door de vercommercialisering niet minder heeft zien worden of verloren heeft. Ik ben geen liefhebber van het samenzweringsdenken, waar een eedgenootschap wordt verondersteld tussen uitgevers, critici, reclamespecialisten. Het antagonisme dat jij in je essay construeert en waaraan ik me uit gemakzucht zo graag overgeef, mist de nuancering: het betoog werkt mij te veel met abstracties, zoals De uitgever, De literaire kritiek, Het grote Publiek. Alsof er geen verschillen bestaan in De literatuur, tussen De uitgevers, De kritiek, Het Publiek. Alsof de strijd gaat tussen De literatuur en De nietliteratuur.
Ik moet denken aan de eindexamenklas van het gymnasium in 1966. In die klas van dertig leerlingen zaten drie vrienden met wie ik die passie voor literatuur deelde. De andere zeventwintig lazen ook Plato, Homerus en Vergilius. Ze lazen voor de literatuurlijsten ook Saint Exupéry, Gide, Thomas Mann en Virginia Woolf. Maar voor hen bleef het verplichte kost, hun scherpe intelligentie richtte zich op andere gebieden van kennis. Uitstekende advocaten, wiskundigen, artsen zijn eruit voortgekomen, die ook nog wel eens een boek lezen, maar die er niet - zoals ik - hun leven ervan laten afhangen. Nooit zou ik aan hen terugdenken als aan barbaroi, brabbelende vijanden van de literatuur. Die drie vrienden heb ik na het examen niet meer teruggezien, ik weet niet wat ze doen, maar ze behoren ongetwijfeld tot die kleine groep van geestverwanten, die - het zou me niet verbazen - inmiddels ook genoten hebben van ‘Haagse Liefde & De Vieze Engel’. En voor die kleine groep van laten we zeggen twintigdertig duizend lezers is een verdediging van de literatuur niet nodig. Die worden niet van de wijs gebracht door het spektakel van de toptienlijsten, de flapteksten, de talkshows, de reclamespots. Voor die groep maakt een uitgeverij als de onze (die van jou en mij) de boeken waarvan we houden of waar we nieuwsgierig naar zijn: van Plutarchus of Vitruvius, waarvan we in onze gymnasiumtijd geen kennisnamen, tot Bernlef,