uitverkorenen onder leiding van Yves van Kempen en Anthony Mertens liefst vijf jaar overschouwde - maar dan heb je het met de kritische krachtpatserij ook echt wel gehad. Een heel decennium in een keer, dat beloofde een vogelvlucht zonder weerga te worden.
Het begon goed. ‘Waar blijven ze toch, de nieuwe mannen in de literatuur?’ Een geile zin vind ik dat. Je leest er het ongeduldige smachten aan af. Tien jaar zit Aleid Truijens al te snakken naar een Echte Schrijver, Een Man Die Het Kan, en wat knjgt ze? Allemaal mietjes. ‘Tamelijk jonge mannen, en toch al aan het eind van hun Latijn,’ klaagt ze onbevredigd. Wat moet ze ermee? ‘Aan een vrouw durven ze zich niet te binden.’ Nee, ze vindt het schrijvend manvolk behoorlijk ‘futloos’. En het ergste is, ‘ze willen maar één ding’, nee niet dát (was het maar waar), nee, ze willen tegenwoordig niks anders dan ‘schrijver zijn’.
Zo had ik er nooit naar gekeken. Mijn gedachten dwaalden af, ik probeerde me voor te stellen of het waar kon zijn. Hadden zich de afgelopen tien jaar tijd inderdaad louter mietjes aangediend - van die futloze types die, zoals Aleid Truijens ze karakteriseert, ‘met een reisbeurs op stap [gaan] om indrukken op te doen in verre oorden en katers te verwerken op internationale congressen’? Dat klonk niet best, daar had ze gelijk in.
Ik dacht aan de schrijvers die mij waren opgevallen, maar ik had blijkbaar tien jaar lang op een ander spoor gezeten. In Het dikke hart van Tonnus Oosterhoff en Gewassen vlees van Thomas Rosenboom - de twee beste romans van de laatste jaren - komt bij mijn weten geen enkel internationaal congres voor, al durven de hoofdpersonen zich inderdaad niet aan een vrouw te binden. Verrek, zou ze dan toch -? Snel las ik verder om te zien of deze twee geliefde schrijvers wegens bindingsangst door Aleid Truijens als ‘futloos’ werden verworpen.
Ze werden niet eens genoemd! Hum, de laatste tien jaar bespreken en de beste boeken overslaan. Maar goed, er waren in al die tijd wel meer schrijvers ten tonele verschenen die er wat mij betreft toe deden. Arnon Grunberg (Blauwe maandagen, verder niks), Allard Schröder (Raaf), Leon Gommers (De hondewacht) om eens een heterogeen rijtje te noemen - toch geen typische reisbeurs- en congresschrijvers, dunkt me. Maar nee hoor, Aleid Truijens nam ze in haar vogelvlucht niet waar. Zelfs erkende enfants chéris van de vaderlandse pers als Marcel Möring en Dirk van Weelden bleven onopgemerkt, evenals het doodgeknuffelde bête noir hoe-heet-ie-ook-alweer Joost Zwagerman. Ook politiek-correct bejubelde nieuwkomers als Hafid Bouazza en Abdelkader Benali werden door haar zonder meer genegeerd. Peter Verhelst (De kleurenvanger) ontbrak namens heel België, Nanne Tepper (De eeuwige jachtvelden) namens de provincie, Kees 't Hart (Blauw Curaçao) namens De Revisor en René Huigen (Hartsoeker) namens zichzelf. En om het helemaal mooi te maken zag ik ook mijzelf ruimschoots over het hoofd gezien.
Ik gooide mijn gedachten over een andere boeg. ‘Ze debuteren wel, de laatste jaren, maar je hebt zelden de indruk dat het nodig was,’ schreef Truijens. Hier had ik een clou. Doelde ze dan wellicht op de destijds overdreven royaal ontvangen maar thans vrijwel vergeten feestjesschrijver Ronald Giphart? Dat was de futlooste schrijver die ik in dit verband kon bedenken. ‘Tamelijk jong en toch al aan het eind van zijn Latijn’, ook deze kwalificatie leek mij op hem perfect van toepassing. Of had ze het begrepen op de nog altijd ‘tamelijk jong’ ogende J.J. Voskuil? Want als het op congressen aankwam, kende deze kubistisch-realistische voorman van de futloze veelschrijverij zijn gelijke niet.
Maar Aleid Truijens had in haar kippendrift een heel andere lijn te pakken gekregen. Volgens haar was de literatuur in de laatste tien jaar ongemerkt gedomineerd geraakt door een lafhartig undercover gezel-