gebeurde er iets oorspronkelijks. Als de interviewer de tot de tanden gewapende, op alle valkuilen bedachte gesprekspartner was, dan wekte de poseloze, tedere man die op hem toetrad onmiddellijk de jongen in hem op, stamelend en blozend. Het interview veranderde in de lectuur van een stem: ademloze aandacht voor de milde, veelvormige, zingende vocaal van Borges, kwetsbaar en open, voortdurend bezig zoveel mogelijk gegevens zo hartelijk mogelijk te delen, uit zuiver geluk of, wat in zo'n geval hetzelfde is, uit zuivere wanhoop.
Borges was middenin de zeventig en inmiddels de schrijver van wat hij zelf, als een gelouterde, bloesemende fase in zijn werk, de ‘straightforward stories’ noemde, de in de traditie van Kipling geboetseerde tragische verhalen over de lower side van Buenos Aires. Tegelijk schreef hij zijn essays en hield die in de vorm van lezingen, waarin hij zich, geduldiger en lankmoediger en lucider dan ooit, ontfermde over de toehoorder om hem of haar alles duidelijk te maken: de ingewikkeldste religieuze systemen werden tot een spannend, eenvoudig verhaal herleid. Hij was nu de gepatenteerde grootmeester van de korte prozaoefening die het essay met de vertelling mengt, of het betogende aspect van fictie met het fictionele aspect van de essayistiek. Het complexe en het gewone zijn in deze oefening elkaars dubbelgangers of gesprekspartners. Ze konden het over van alles en nog wat hebben: straatscènes, crimes passionelles, filosofische disputen, zonsondergangen, de meedogenloze zondagmiddaglichtval over een spermavlek op een schoenendoos in een jongenskamer te Hoorn. Zijn vertelaccordeon, de klank die aan de oever van een reusachtig meer in jonge oren zingt als intellectuele muziek, speelde op zijn top. Dit deed hij niet wuft of ijdel maar, laat ik zeggen, met het betere filosofische motief: dat is om, zonder belerend te zijn, laat staan dogmatisch, uit puur plezier een denkoefening uit te voeren.
In deze denkoefening wordt als het ware nagedacht aan de hand van vertelbaar materiaal. Het nadenken erover is het vertellen ervan: omdat we reflectie een fractie later gewend zijn, verwerft de verteltrant een onmiskenbaar meditatieve, melancholieke toon. Er lijkt scepsis te spreken uit deze verbluffende synchroniciteit, maar het is dezelfde scepsis die onze eigen dagelijkse ervaring scherp houdt, synchroon als we zelf zijn met de meegaande of tegenvallende levensstroom, waarin we alleen met ondervragende diepgang boven kunnen blijven. Borges is als verteller zo een subrealist. Hij is niet geïnteresseerd in sociologische of psychologische anekdotiek maar in het substraat ervan; hij is niet geïnteresseerd in analytische betogen maar in de anekdotische structuur ervan, de mogelijkheden erin ze tot herkenbare scènes of manoeuvres te herleiden, ze (nogmaals) doorzichtig te maken en te delen, zoals je lamplicht deelt in een danszaal op de muziek van de tango, of de tango zelf, al dansend. Borges vertelt het denken, zou je kunnen zeggen, of hij portretteert het denken, of liever nog, zijn vloeiende bewegingen gedachtig, hij verfilmt het denken.
Met film ben ik terug bij het nieuwe eerste deel van de Verzamelde Werken, niet omdat de vloeiendere vertaling van Barber van der Pol ook filmischer zou zijn, maar omdat haar chronologische rangschikking zorgt voor twee filmische ontdekkingen.
De eerste is dat de Wereldschandkroniek het naïeve prototype is van de ware Borges-oefening; naïef omdat de verhalen waaruit de kroniek bestaat zich laten ontleden in de nog heterogene elementen waaruit zijn latere vertelinstrument organische gehelen wrocht. De tweede is dat Borges in de voorwoorden tot die kroniek twee opmerkelijke esthetische bekentenissen doet; in 1935 noemt hij Von Sternheims eerste films een van zijn bronnen, in 1954 verklaart hij zijn procedures schatplichtig aan de barok. Beide voorwoorden waren mij bekend; het is de (derde) jongen die film