den hebben. Een leugentje om bestwil. Ik hoef het
niet eens te weten. Laat maar.’
Terwijl Johan volgens voorschrift een schuldbewust gezicht trekt, zet jij koffie en thee en dek je de tafel. Dat doe je allemaal behoorlijk efficiënt, al zeg je het zelf. Esther verwacht kennelijk een antwoord, maar geeft het op als je geen krimp geeft, en je lacht naar haar en zegt: ‘Kom op, ontbijten. Lekker.’
Johan en Esther gaan tegenover elkaar aan tafel zitten. Zij altijd met de rug naar het raam, jij altijd dichtbij kookplaat en koelkast. Nóóit andersom.
‘Raar hoor,’ zegt hij tegen haar, ‘in mijn droom ging het precies hetzelfde. Ik was je moeder en ik zorgde voor je. Ik maakte thee voor jou en koffie voor mezelf en legde het bestek op tafel. Ik had je schooltas al ingepakt en je brood gesmeerd. Krijgt mamma straks een kusje?’
Nu verstrakt ze. Mooi. Móói!
‘Wil je nog iets lekkers mee naar school? Drop, chocola?’
Ze heeft mes en vork gepakt. Het is niet dat ze van plan is om te gooien, dat kun je heus wel zien. Het is meer dat haar armen nu zwaaiende bewegingen maken en dat ze plotseling, alsof het haar gewoonte is, haar handen opent zodat het bestek door de keuken zeilt. Kletterend komen mes en vork op de koelkast terecht. Ze lijkt te schrikken van het geluid dat ze zelf heeft veroorzaakt, ze springt op en rent naarboven.
Je blijft nog even zitten, je gunt jezelf een halve minuut triomf. Kijk, dát bedoel je nou als je zegt: onhandelbaar. Op de koelkast is een wijnglas omgevallen. In de vlucht heeft het mes het glas geraakt, en nu rolt het langzaam heen en weer, het valt net niet op de grond.
Pas als je hoort hoe boven de deur van de badkamer met een klap dichtvalt en het slot wordt omgedraaid, sommeer je Johan om in actie te komen.
Met hernieuwde energie gaat hij haar achterna.
‘Gek hè, Es. Ook in mijn droom ging ik de trap op, omdat je van tafel was gegaan. Mag niet, hoor. Je moeder werd nu behoorlijk kwaad op je. In dit soort situaties moet ze haar grenzen stellen. Besef je dat wel?’
Je hoort hoe ze aan de deur morrelt, om te controleren of ze het slot wel goed heeft omgedraaid. Johan wacht. Johan kan goed wachten. Op jou. Je verwacht nu een onderdrukt gesnik te horen. Maar je hoort niets, zelfs niet het geschuifel van voeten.
Je kunt de deur forceren. Intrappen. Je kunt de deur ook barricaderen. Wat je ook kiest, ze heeft verloren. Maar dat hoeft ze niet te weten.
‘Je moeder werd héél boos. Maar vooral verdrietig. Hoor je dat, Es?’
Je leunt met je schouder tegen de sponning, je plaatst je voorhoofd tegen de deur.
‘Ik ben zo verdrietig,’ zegt hij zacht, en klopt op de badkamerdeur. ‘Jij toch ook, Es? Jij bent toch ook verdrietig? Jij mist hem toch ook? We missen hem zo. Maar alles komt goed, Es. Alles komt goed als Johan weer terug is. Esther?’
Gek, hoe tijd het buiten je bewustzijn op een talmen kan zetten. Je dacht dat Johan meer dan vijf minuten had staan wachten als ze de deur van het slot draait, maar als je naar de slaapkamer loopt en op Johans horloge kijkt dat nog op zijn nachtkastje ligt, zie je dat er meer dan een kwartier voorbij is gegaan.
Om de tijd te doden pakt hij haar multomap van het bed. Behoedzaam trek hij de natte vellen papier vaneen. Hij herschikt de papieren en leest hier en daar een passage uit al die brieven van Esther die ze nooit heeft verstuurd en nooit zal versturen.
Als ze eindelijk tevoorschijn komt, heeft Johan zijn broek, overhemd en ondergoed al uitgetrokken. Ook zij heeft alles uit, naakt komt ze op een drafje de kamer in, wurmt zich onder het dekbed en zegt, liggend op bed: ‘Ik wil een nachtzoen.’
Ah! Heeft ze eindelijk de juiste toon. Temend, flemend. Berekenend naïef.
‘Esther, het is ochtend,’ zegt Johan, en ook zijn stem krijgt iets lijzigs.
‘Ochtend, middag, maakt niet uit. Ik wil een nachtzoen.’