| |
| |
| |
| |
| |
| |
Louis Ferron
Gerhard Rossbach, verrader van de laatste stelling
Ter nagedachtenis aan Ernst Jünger
De foto die de toon zou zetten voor mijn in 1975 verschenen roman Het stierenoffer en waarschijnlijk ook nog voor later werk, zag ik voor het eerst in 1966. Als illustratie bij de derde aflevering van de in Der Spiegel voorgepubliceerde studie van Heinz Höhne, ‘Der Orden unter den Totenkopf’.
Voor de ingang van een nondescript openbaar gebouw - het kan een school, maar ook wel een stadhuis zijn geweest - zag ik een groepje zeer jeugdige soldaten, gekleed in bij elkaar geratste uniformonderdelen. De jongste onder hen zakte de Stahlhelm tot ver over de ogen; maar zijn mond vertoonde een brede grijns. Het moet, toen de foto genomen werd, sowieso één groot jongensfeest zijn geweest. Ondanks de aan de gevel wapperende Rodekruis-vlag schijnen de heertjes zich bijzonder te vermaken. Te midden van het groepje staat een iets oudere man, in rijbroek en puttees en een moderne officierspet op het hoofd - een Schirmmütze in vaktaal. Deze kennelijke aanvoerder van het montere clubje schijnt al evenveel plezier te hebben als zijn ondergeschikten. Aan de uiterst linkerzijde van de foto, enigszins op de achtergrond, kijkt een keurige burgerheer, met bontkraag op de jas en hoed op het hoofd, toe met een mengeling van verbazing en bewondering.
Wie waren deze jongemannen? Ernst von Salomon zou ze later omschrijven als ‘De achterhoede die altijd in de greep van de oorlog zou blijven, die de oorlog altijd in het bloed zou blijven zitten’. Een achterhoede, jazeker. Van een verloren oorlog: die van 14-18. Maar een voorhoede tevens van een oorlog die er naadloos op zou volgen. Een voorhoede die, zeker vanuit Nederlandse optiek bezien allang verdwenen is in het schimmenrijk van de geschiedenis. Wat verbazing mag wekken in een land waarvan je wel eens de indruk krijgt dat het de morele oordeelsvorming in pacht heeft waar het om nazisme en nationalisme gaat.
Ook Höhne, politiek correct als hij zijn wil, doet deze trawanten, uit wier gelederen ten slotte sa en latere SS gerecruteerd zouden worden, nogal denigrerend en niet geheel terecht af als een bende, behept met een ‘compromisloze strijdvaardigheid waar alle ideologie vreemd aan was’. ‘Een dergelijke bende,’ vervolgt hij even verder, ‘zonder enig politiek geloof, behalve dan aan zichzelf, zonder enige moraal dan die welke door het moment werd voorgeschreven, was er als het ware voor geschapen
| |
| |
het vaandel van de onsentimentele agressiviteit te planten.’ Al kan hij de leden, enige alinea's eerder, althans een vermoeden van ideologie niet ontzeggen als hij ze omschrijft als vertegenwoordigers van een generatie die, door culturele haat overmand, ‘in de staalstorm van de zo hevig begeerde wereldoorlog een reiniging van alle mogelijke kwalen van burgerlijke huichelarij en zelfvoldaanheid had verwacht...’ Aan de ideologisch uiterst linkerzijde meen je dergelijk sentiment ook wel eens te hebben geroken, waar het dan als ideologische verontschuldiging wordt aangemerkt.
Maar, om op mijn foto terug te komen. Het is een kiekje van enkele Rossbacher, zoals ze destijds wel liefkozend werden genoemd. Meer officieel, voor zover daar sprake van kan zijn, betreft het hier leden van het Freikorps Rossbach. En de man in het midden is de naamgever van het korps, Oberleutnant Gerhard Rossbach, wiens voorkomen door Dominique Venner in diens ‘Baltikum’ wordt getypeerd als te beschikken over ‘een bliksemende oogopslag in een vastbesloten adolescentengezicht’.
Verdiep je je in de periode van het Duitse Interbellum, dan loop je Rossbach altijd weer tegen het lijf. Je ontmoet hem bij Ernst von Salomon en Ernst Jünger liet zich door hem zelfs korte tijd tot Landesführer Sachsen van zijn vrijkorps bombarderen. Hij zou het bruine uniform van de sa hebben bedacht, alsmede haar hiërarchische indeling en de terminologie daarvan. Tijdens ‘de nacht van de lange messen’ weet hij, op niet geheel opgehelderde wijze, zijn hachje te redden om ten slotte, na de Tweede Wereldoorlog, nog eens in Bayreuth op te duiken, waar hij de Wagnertjes helpt bij de ideologisch verantwoorde herstart van de Bayreuther Festspiele. Enig organisatorisch talent moet hem inderdaad niet vreemd zijn geweest. Een intrigerende man, hoe dan ook, zoals ook Jan Ipema in het onlangs verschenen eerste deel van zijn Jünger-biografie moet vaststellen. Het was dan ook Jan Ipema die me op het hernieuwde spoor zette van vriend Rossbach, die voor mij inmiddels tot de mythische icoon was uitgegroeid van alles wat zich aan de ideologische rechterzijde van de Weimarrepubliek ophield. Hij stond voor Jünger en voor Salomon en al die andere scribenten en kunstenaars die de laatste stap richting holocaust, om welke reden ook, niet gezet hadden en, wat mij betrof, in ieder geval serieuze belangstelling behoorden te genieten. Belangstelling in de zin dat ze een ernstig te nemen alternatief leken te bieden voor wat er zowel aan communistische als aan nazistische zijde werd uitgebroed. Een door de oorlog getekende generatie die, aan het verlies van die oorlog, coördinaten voor een toekomstig Duitsland (en Europa) probeerden te ontlenen.
De passerpunt voor de bepaling van die coördinaten werd gezet op ‘de verloren stelling’, een moreel en feitelijk uitgangspunt dat men herhaaldelijk bij Jünger tegenkomt en dat een zekere heroïsche, tragische, om niet te zeggen romantische levenshouding veronderstelt. Een levenshouding die door Werner Best - een vroege adept van
| |
| |
Jünger en later prominent lid van de ss, zoals Ipema in zijn boek stipuleert - adequaat en krachtig verwoord werd met: ‘Strijden in de verwachting dat men zelf overwinnen zal of dat “de goede zaak” op de een of andere manier nog zal triomferen, dat kunnen de anderen, voor wie alleen het geloof aan een laatste doel de huidige strijd verdragelijk maakt, óók. Het aanvaarden van de strijd op de verloren stelling echter is het criterium voor de nieuwe houding: het komt op een goed gevecht aan, niet op “de goede zaak” of op het gevolg. Zo ontstaat uit een realistische aanvaarding van de werkelijkheid een heroïsche zedelijkheid...’ Waarop Best een apologie van het nationaal-socialisme laat volgen en deze stellingname in dit geval op een puur nihilisme, om niet te zeggen opportunisme uitloopt. Jünger en Salomon zijn deze weg niet gegaan. Maar hoe zit het met Rossbach?
Uit Ipema's biografie leerde ik dat Rossbach ooit een levensterugblik moest hebben geschreven, Mein Weg durch die Zeit getiteld. Hoe daar aan te komen? Ipema zélf kon me helaas niet verder helpen. Toen ik informeerde bij de eigenaar van de Duitse boekhandel Die Weisse Rose in Amsterdam - die tenslotte toch de hele Jünger op de planken heeft staan - reageerde deze, zo was mijn stellige indruk, of ik hem een onzedelijk voorstel had gedaan. Een bevriend internetter ging een beetje ‘surfen’ en stuitte op een Hades van kaalkoppen, neofascisten en ander weirdos, zoals een in Amerika opererende orthodox-joodse club die de héle holocaust op rekening van een homoseksuele samenzwering wenst te schrijven. Als je die lui moet geloven was niet bruin de kleur van ‘de beweging’, maar roze. Hun vermoeden dat Rossbach schandknaapjes zou hebben geleverd voor sa-chef Röhm zal overigens niet geheel uit de lucht gegrepen zijn geweest. Maar dat was nu juist een van de redenen dat Röhm geen persoonlijk aandeel in de jodenmoord kan hebben gehad.
Nu heeft internettende vriend een vriendin die iets in het bibliotheekwezen doet. En waar kwam die op een dag mee aanzetten? Met Mein Weg durch die Zeit. Ergens in de krochten van de Utrechtse ub moet het boekje al zo'n veertig jaar de slaap der vergetenen hebben geslapen. Of niet, Ipema? Dan had je me dat wel eens mogen vertellen.
Eens kijken wat de oud-kompaan van Jünger en Salomon, van Röhm en de Strassers in 1951 zoal te melden had over een oorlog waarin zowel de Balten als de Duitsers, zoals Venner schrijft, hun gevangenen met de uiterste wreedheid afmaakten, men de slachtoffers aan bomen spijkerde, ze de ogen uitstak en mutileerde, alvorens ze het genadeschot te geven.
Tja, dat is al heel wat dichterbij dan de gemythologiseerde Materialschlacht van Jünger. In het door Salomon geredigeerde Das Buch der Freikorpskäampfer worden de zaken trouwens ook in een wat heroïscher licht gezet. ‘Razend waren we,’ heet het bij hem. ‘Wij jaagden achter de Letten aan als betrof het konijnen, we staken alle huizen
| |
| |
die we tegenkwamen in brand, we braken de bruggen af tot op de laatste pijler, we hakten alle telegraafpalen om. De lijken wierpen we in de diepste putten, gevolgd door een paar granaten. Er was geen spoor van menselijk gevoel meer in ons aanwezig. Waar wij passeerden restten slechts puinhopen, verkoolde resten, nagloeiende balken; gigantische maagzweren op de verlaten velden. Vlagen zwarte rook markeerden onze route. We hadden een brandstapel ontstoken waarop slechts ontzielde voorwerpen een prooi der vlammen werden: ook onze hoop, onze aspiraties gingen daar in vlammen op, evenals de wetten van de bourgeoisie, de waarden van de geciviliseerde wereld, de laatste resten van het vocabulaire van en het geloof in de zaken en ideeën van die tijd, die stoffige bric-à-brac die nog in onze harten rustte.’
Niets geen kruisigingen en mutilaties, maar een tot politiek-sociale metafoor opgewerkt krijgsdagboek. Literatuur dus. Zowel Jüngers als Salomons onmiskenbaar metaforisch en beeldend vermogen herschept de strijd tot een existentiële die als model zou moeten dienen voor een leven dat het, na een smadelijke nederlaag en het ineenstorten van de oude orde, waard moest maken geleefd te worden.
Waar Salomon zich in zijn werk beperkt tot wat je nog het beste kunt omschrijven als een ‘heroïsch realisme’, daar komt bij Jünger nog een wezenlijk ander (literair) element om de hoek kijken. Dat van de esthetische beschouwing, dat op zijn beurt natuurlijk ook weer een levensbeschouwelijk element inhoudt. Jünger, die in zijn oorlogservaringen een ‘daadmens’ was gebleken, bleek zich na die oorlog allengs meer terug te trekken in het bastion van de afstandelijke observatie. De man van de subtile Jagd die, als hij niet achter de kevertjes en torren aanzat, de mensen onder de genadeloze loep van zijn tot orde dwingende visie legde. De kille orde van een herbarium. Zo moet men zijn oorlogsboeken verstaan. Zo moet men, als consequentie daaruit, zijn visioen Der Arbeiter verstaan. Boeken die in hun griezelig onaardse, bijna classicistische schoonheidsbeleving, een voorafspiegeling lijken te zijn van de door de surrealisten gehanteerde methodes. Sterker nog, in zijn bundeling Das Abenteurliche Herz betoont hij zich een surrealist tout-court. Het dreigend nihilisme zoals zich dat bij andere schrijvende ex-frontsoldaten ter rechterzijde en zoals zich dat bij eerder genoemde Werner Best in zijn uiteindelijke keuze verwezenlijkt heeft, moet de kunstenaar Jünger hebben afgeschrikt en hem in de esthetiek van het irrationalisme hebben doen vluchten. Dat die vlucht later weer kon ontaarden in een van de wereld geheel afgewend soort mysticisme... ach, Jünger is niet de enige bij wie men dat heeft kunnen waarnemen. Gevallen voor de eisen die pragmatisme en opportunisme aan de gemiddelde aardbewoner stellen - en dat gold des te heviger voor de periode van opkomst en ondergang van het Derde Rijk - is hij in ieder geval nooit.
Van de oud-vrijkorpssoldaat Salomon, die bovendien medeplichtig is geweest aan
| |
| |
de moord op Walther Rathenau, kan dat niet in die mate gezegd worden. Als oud-soldaat he just faded away. Al moet er bij vermeld worden dat hij in zijn na de Tweede Wereldoorlog verschenen boek Der Fragebogen nog eens vlijmscherp en ironisch de verwijten die de geallieerden hem in de schoenen wilden schuiven, van zich af heeft geschreven.
Terug naar de man die, in mijn verbeelding, de meest aardse, zo men wil de meest proletarische en daarom juist mijn fantasie prikkelende vertegenwoordiger was van de rechtse revolutie. Ik schrijf hier ‘rechtse revolutie’. En wees daar als lezer maar blij om, want als je het rechtse spectrum van het Duitse Interbellum recht wilt doen, dan kom je tot een boekwerk zoals Armin Mohler - de oud-secretaris van Jünger - dat schreef met zijn Die konservative Revolution in Deutschland 1918-1932. Dan waaien de winden van de nuanceringen je de oren van het hoofd. Dan kom je uiteindelijk bij mensen als Arnolt Bronnen die, als ‘anarchistisch bolsjewist’ begonnen, tot ‘salonfascist’ werd - dixit Kurt Tucholsky, om de cirkel uiteindelijk rond te maken als culturele bobo in de Boeren- en Arbeidersstaat van Walther Ulbricht.
Terug naar Rossbach dus, die niet alleen voor mij, maar zeker ook voor de naoorlogse generatie van 1918 tot dé vertegenwoordiger van de vrijkorpsman en de daarmee gepaard gaande conservatieve idealen zou uitgroeien en daaraan een moreel gezag ontleende dat niet onderschat mag worden. Een moreel gezag dat natuurlijk ergens op gebaseerd moest zijn. En daar zit nu juist, voor de naar een hogere legitimering hunkerende rechtervleugel, het springende punt. Het punt tevens, moet er met nadruk bij vermeld worden, waar ook gematigd links, dat het hoog op hád en heeft met de republiek van Weimar, maar beter zijn vraagtekens bij kón en kán zetten. Want hoe lagen de kaarten na Versailles? Her en der dreigde de revolutie; in West-Pruisen, in Rijnland, in Kiel, in Beieren. Russen en Polen zetten druk op het Balticum en Silezië. Het reguliere Duitse leger was ontbonden; wat restte was een rompleger, de zogenaamde Reichswehr.
De overheid, ofschoon sociaal-democratisch, had het bepaald niet op de gevreesde rode vloedgolf - die Beieren zelfs kortstondig overweldigde - voorzien. Hoe pijnlijk de sociaal-democraten eigenlijk aan de oude waarden verkleefd waren heeft Sebastian Haffner, niet zonder boosaardigheid, aangetoond in Die Deutsche Revolution 1918/1919. In Gustav Noske als opperbevelhebber beschikten de socialisten zelfs over een communistenvreter van de hoogste orde. ‘Einer muss ja der Bluthund werden,’ verdedigde hij zich toen hij het marine-oproer in Kiel liet neersabelen. Er waren, Noske en Ebert begrepen dat heel goed, nogal wat vuile klussen te klaren die ze met goed fatsoen niet aan de Reichswehr konden overlaten. In voormalige Duitse gebieden waar de overheid geen soevereiniteit meer bezat; in het oude Junkerland, waar de grondbezitters hun
| |
| |
belangen gaarne door de rechtmatige overheid beschermd zagen tegen het al eeuwenlang in halve slavernij verkerende volk. Dáár komen de vrijkorpsen in beeld. Losse, op eigen vuist georganiseerde verbanden onder voormalige officieren die best bereid waren om de ‘rooie’ republiek hand- en spandiensten te verlenen voor zover die met hun eigen doelstellingen strookten. En het kan niet anders gezegd dan dat de jonge, door de sociaal-democraten gedomineerde republiek, wel een heel dubbelzinnige rol heeft gespeeld. Zó gek is het dus niet dat Rossbach dat in zijn autobiografische terugblik graag uit de doeken mag doen. Zo bewees hij immers dat hij, welke zijn persoonlijke opvattingen ook waren, als soldaat zijn trouw bewees aan de legitieme overheid.
Nu dient vooropgesteld dat Rossbach geen groot literair talent was. Wat in de oorlogsverslagen van Jünger en Salomon kon uitgroeien tot een boven de platte ideologie uittorenende metafoor van ‘het leven als strijd’, moest misschien wel om die reden blijven steken in een al even platte apologie van het eigen gelijk. Het gelijk van, zoals Rossbach dat onbedoeld in zijn boek laat blijken, de in zijn waardigheid gekrenkte kruidenier. Werd er al eens door zijn jongens, zo schrijft hij verontwaardigd, geplunderd en geroofd, dan trok die door hem zo geëerbiedigde overheid onmiddellijk de handen van hem en zijn vrienden af; terwijl diezelfde overheid haar wapenkamers opende voor al die ontslagen anarchistische soldaten die het op de goedsbezitters en boeren voorzien hadden, aldus Rossbach. Hoe rijmt zich dat met het ongetwijfeld fraaie verhaal waarin hij meldt dat het uitgerekend de soldatenraad in de tegen Polen gerichte vestingstad Graudens is die uitgerekend hem, ‘den ehemals Königlich-Preussischen Leutnant Rossbach, Führer eines Maschinengewehr-Lehrkommandos’, bijna smeekt hen tegen de Polen te hulp te schieten? Wat hij vervolgens maar al te graag doet om trots te constateren dat hij op die wijze voor zichzelf de deur had geopend ‘naar het laboratorium van de volksvertegenwoordigers’. Het is allemaal van een glibberigheid die misschien alleen die van een Arnolt Bronnen - oud-vriend van Bertolt Brecht tenslotte - evenaart. Dat staat een echte ‘soldaat’ niet netjes. Wie zou het Rossbach, vanuit die optiek, trouwens euvel duiden dat, als zijn vrijkorps officieel wordt opgeheven, hij vrolijk doorgaat onder het mom van de Arbeitsgemeinschaft Rossbach? Een regiment landarbeiders dat, met de hooivork in de ene en de Mauser in de andere hand, zijn diensten aan het West-Pruisische grootkapitaal aanbiedt? Als hij, nog weer later, zijn praktijken voortzet onder het mom van
een detectivebureau en in dat kader een Sparvereinigung opzet? Al vergeet hij dan te vermelden dat zijn paramilitaire detectives en spaarders betaald worden uit de zakken van grootindustriëlen als Stinnes en Thyssen.
Leuke arbeidsgemeenschap trouwens, zoals hij die in Mecklenburg en Pommeren opzette. De werknemers zijn ingedeeld in Gauen, Kreisen en Abschnitten; de manschap- | |
| |
pen staan onder een Abschnittführer, die onder een Kreisleiter staat, die op zijn beurt weer ondergeschikt is aan een Gauführer. Het blijkt inderdaad één hiërarchische ordening die later gewoon door sa en ss konden worden overgenomen, maar van dit gegeven maakt Rossbach ook al geen gewag. En dat van die bruine hemden? Ach, niet alles in deze wereld hoeft zo heroïsch te zijn. Die had hij gewoon gekregen van generaal von Lettow-Overbeck, die had nog een partijtje over uit zijn periode in Duits Oost-Afrika.
Met dat laatste zitten wel al op het terrein van de onschuldige snaaksheden waar de Jüngeriaanse soldaat, die in Stahlgewittern gelouterde, tot een lachertje wordt en de goedwillende lezer het gevoel bekruipt dat Rossbachs verraad aan zijn voormalige kameraden groteske vormen aanneemt. Hij komt in Bündisch vaarwater terecht, dat wil zeggen, in de regionen van het toenmalige conservatieve Duitsland waarin men hechtte aan de oeroude tradities, waarin das Wandern nog steeds des Müllers Lust was, men rond de oereik danste en over Ännchen von Tharau zong. De wereld van de padvinderij en de Graalbeweging kortom. Zo wil hij het ons althans doen voorkomen. De eens gevreesde Rossbach was opvoeder geworden naar Steineriaans model.
Als een moederkloek reisde hij achter zijn jeugdige pupillen aan, tot in Den Haag aan toe. Hier eens een dirndltje verschikkend, daar weer zorgend dat de koffie stond te pruttelen. Het is bijna aandoenlijk om te lezen hoe de heroïsche krijger over zijn Buben en Mädel waakt. Harmlos toch, of niet? De gemaal van wijlen koningin Wilhelmina, Prins Hendrik, die op een van die bijeenkomsten in Den Haag aanwezig was, zal het ongetwijfeld schattig hebben gevonden. En misschien was zijn denkraam ook werkelijk te beperkt om de dieper liggende bedoelingen van Rossbach te doorzien. Want terwijl zijn knapen en meisjes een dapper ‘Bergen op Zoom houdt u vroom’ zongen, beoogde de hopman niet meer of minder dan met deze manifestaties ‘het intellectualisme en de perversie in de kunst te beantwoorden met de ondubbelzinnig heldere begrijpelijkheid van de zuivere volkscultuur’. Een spitsburger van de hoogste orde dus.
Het is pijnlijk te moeten beseffen dat, terwijl de ene oude strijdmakker in Der Arbeiter, Herrschaft und Gestalt titanische en misschien wel krankzinnige pogingen doet de consequenties te trekken uit de uitdagingen die de moderne, naoorlogse tijd stelt, de ander zich vermeit in folkloristisch gemijmer, waarmee hij in ieder geval diegenen zal hebben behaagd die blind waren voor de maskerades waarin het zich voltrekkende noodlot zich aandiende. Daarmee plaatste Rossbach zich, hoezeer hij dat in zijn biografie ook probeert te verdoezelen, impliciet aan de kant van de latere beulen. Want waar Jünger opriep tot herbezinning tegen de klippen op, waar hij zich in feite tot de Trotski van de rechtervleugel ontwikkelde, daar werd Rossbach tot de zelfbe- | |
| |
noemde zangmeester van de met het grootkapitaal heulende nsdap. Hoewel... zelfs dat is nog te veel eer. Chef van de door hemzelf opgerichte luchtafweer werd hij, een eenheid bemand door - wie had anders verwacht? - de efeben van zijn ‘Schillbund’. Een op aanpassing aan de nieuw ontstane nationalistisch-kapitalistische orde gerichte knapenclub. Dit in tegenstelling tot Ernst Röhm, die met Rossbachs bruine hemden aan de haal was gegaan om het revolutionaire elan van een rechts Duitsland te blijven uitdragen. Dát, en geen andere, is de reden dat Rossbach aan ‘de nacht van de lange messen’ heeft kunnen ontkomen. Dit in zijn boek te verdoezelen is het zoveelste verraad dat hij aan zijn oude kameraden gepleegd heeft. Zijn loon is navenant. Hij is als een braaf en vergeten burger in 1967 in zijn bed gestorven. Zoals het hoort bij iemand die van de fundamentele tragiek van het leven niet zoveel begrepen heeft. Bij iemand voor wie de oorlog van 14-18 niet meer is geweest dan een sadistisch kwajongensspel dat hij, eenmaal ouder geworden, opportunistisch in zijn voordeel probeert uit te spelen.
Ironisch genoeg heeft Jünger hem niet alleen in faam overleefd, zodat hij zelf nog heeft kunnen meemaken dat de generatie van zijn achterkleinkinderen - de generatie die na de Twééde Wereldoorlog geboren is - in hém de vertegenwoordiger kan verdedigen van een moraal die richtinggevend zou kunnen zijn voor een tijd waarin, volgens sommigen, een einde zou zijn gekomen aan de geschiedenis van elkaar bestrijdende ideologieën. In ‘Die selbstbewusste Nation’ is het in ieder geval Heimo Schwilk die een lans breekt voor het fundamenteel tragische levensbesef van Jünger zoals dat in de oorlog van staal en bloed gestalte heeft gekregen. En in Magie der Heiterkeit, een bundel opstellen ter gelegenheid van Jüngers honderdste verjaardag, constateert Botho Strauss zelfs dat Jünger ‘na de oorlog de vertegenwoordiger bij uitstek geweest is van de hedendaagse, naoorlogse auteur’. En, na geconstateerd te hebben dat Jünger jarenlang het slachtoffer is geweest van de platte taal van het literaire journaille ‘dat als vliegen tegen het glas van de tijd stoot’, voorziet hij dat Jünger voor de jongeren tot het prototype is geworden van een ‘komende kunst, die de continuïteit huldigt en de subversief-radicale, de jacobijns-hölderliniaanse tijdgeest aflost.’
Het is, zoals Jünger in een vraaggesprek naar aanleiding van zijn negentigste verjaardag zelf heeft opgemerkt: ‘als men maar lang genoeg leeft, dan maakt men van alles ook nog het tegendeel mee.’ Jünger wél, Rossbach niet. Want het is alleen de kunst gegeven over de generaties heen te leven. En het is verleidelijk om te denken dat het juist díe ‘laatste stelling’ is die Jünger altijd voor ogen moet hebben gestaan. De kunst als de stelling die het waard is om zichzelf willens verdedigd te worden, voorbij aan alle ideologisch of persoonlijk belang. Of, om het met Nietzsche te zeggen aan wie Jünger onmiskenbaar schatplichtig was: ‘Wir haben die Kunst, damit wir an der Wahrheit nicht zugrunde gehen.’
|
|