| |
| |
| |
Yves van Kempen
Carnevale
Als de dagen naderden, als het aftellen in huis was begonnen, als op school niemand meer zijn aandacht bij de les had, alleen nog bij de plannen en afspraken die gemaakt moesten worden, als de liedjes al in onze hoofden rondzongen alsof ze er nooit waren weggeweest, ging zij op de fiets de grens over om er een kalfskop te kopen. De weg liep langs glooiende akkers, een dichtbegroeide mergelwand vol zwarte gaten, grotingangen, langs hagendoorns die de weiden omzoomden en langs nog winterkale bongerds met kers en peer, perzik, appel en noot. Sneeuw, regen, storm, ijzel, niets hield haar tegen. De kop zou en moest er komen, het was haar eigenbereide carnavalstraditie, en alleen waar zij vandaan kwam was hij te halen. Hier niet te koop. Vandaar. Naar hier. België zou voor haar altijd het land blijven van melk en honing, van Koning Leonidas en Prinses Pralines, van de chocolade van Côte d'Or en het smakelijkste brood, de lekkerste patisserie, de mooiste groente, het beste fruit, het malste vlees.
Bien etonnés de nous trouver ensemble. Zo staan we met elkaar bij de uitgestalde buit, mijn broer, mijn twee zussen en ik - en bewonderen. Ook dat hoort bij het ritueel. We moeten wel, de aankoop is met kennersoog verricht, zoals ze altijd luidruchtig te kennen gaf en daarbij ook nog eens van ver gehaald. En alles wat van ver komt, is lekker, doceerde mijn vader met een knipoog. Over een week is het Aswoensdag. Alles zal vanaf nu in een roes aan ons voorbijgaan en uiteindelijk eindigen in de nederig makende eenvoud van het kleffe gruis van een nauwelijks beklijvend askruis op het voorhoofd, zoals zich ook het vrijwel onverstaanbaar gelispelde memento mori, de waarschuwing dat we van stof zijn, niet echt in mijn oor wil vasthechten. Ik sta daar met het bloed in de schoenen van drie dagen en nachten doorhalen en moet een neiging tot braken onderdrukken wanneer ik de nuchtere adem van de kapelaan in mijn neusgaten krijg, en zijn prevelende lippen langzaam zie veranderen in een gapende snee, een stinkende wond die met het en tot stof zult gij wederkeren een bijbehorende lijkenlucht aanlevert.
Wat lang verbeid is, is voorbij voordat je er enige notie van hebt. De tijd lijkt plotseling aan krimp te lijden. Begin en eind kruipen naar elkaar toe, heffen de tussentijd op en vermommen zich als moment. De komst van de kop ging het feest altijd voorop, was het sein voor het begin, het ultieme gebaar dat de stier geschoren kon worden, een teken dat zin gaf aan het raadsel van bloed en wonden van het carnevale.
Immens troont hij nu, hier, daar op de keukentafel, zie het hoofd van Bacchus, zie het bakkes van Momus, de broodplank eronder om het lekken van bloeddruppels op te vangen, zie de laatste herinnering aan de omgevallen minotaurus waarvan romp, poten en staart allang door vakkundige slagershanden gestukkerd zijn en in de winkel opgehangen aan s-vormige vleeshaken. Zie in de glazige ogen de doodsstaar. De tong ernaast lijkt een opgekruide naakte reuzenslak. Nog één keer wordt het gevilde gevaarte op handen gedragen, nog één keer met een schroefbeweging in de hoogte geheven en daarna om zijn schoonheid bezongen, o hoofd.
| |
| |
Ieder jaar weten we zeker dat dit het mooiste exemplaar is ooit. Nooit is het anders. De smaak van tête de veau dringt al ieders mond binnen, een van mijn zussen zal zodadelijk gaan kokhalzen, haar is het gerecht een gruwel. Dan zet de kok zich aan de kook, laat de kolos kopje onder gaan in de zwarte casserole, een reuzenkastrol, in het voorjaar aspergeketel, in het najaar mosselpan, om daar in een sop van peper en zout, prei en selderij, laurier, tijm, foelie en winterwortel gaar te stomen. Twee dagen lang doortrekt de geur van de kruidige bouillon het huis.
Op Vette Donderdag, terwijl Venetië Zuoba Grassa viert en Malmédy Cras Djudis, staat zij de godganse dag in haar keukenschort en snijdt en snippert, en prakt en bakt, smoort, stooft en kookt. Van tijd tot tijd verwijdert ze met een schuimspaan de luchtig dansende zilvergrijze kraag van het zacht pruttelende vocht, keert de kop met twee vleesvorken om en om. Stoom verandert de ruimte langzaam in een natte cel, een broeierige hel waarin je haar als een schim heen en weer kunt zien schuiven, van fornuis naar aanrecht en terug. Condens parelt op haren en voorhoofd wanneer ze het met groentenslierten omhangen hoofd van Medusa uit de soep opvist, in de wangen prikt, snijdt, zaagt en met kartelmes en slagersbijl vierendeelt. Dan ontvelt ze een deel van de tong, proeft zelf eerst of wat klaar lijkt goed gaar is en deelt rond, een stukje oor, een partje wang, een schijfje tong, al naar gelang ieders meug.
Dit koken is niet zomaar koken, dit koken is het leven genieten, is met een glas bier of wijn in de hand het voorspel beleven, je klaarmaken voor de dingen die komen gaan, de zondag, de eerste carnavalsdag, altijd wat onwennig, want de geest is nog niet geolied en de gewrichten zijn nog stroef. Maar dat is de volgende dagen wel anders, in koortsachtig tempo rijgen Rosenmontag en Mardi Gras zich aaneen. Elke avond zal het van kakement en schedel losgesneden vlees worden opgediend in een vlammende tomatensaus, gebonden met een roux, gestold en daarna weer opgewarmd met gehalveerde hard gekookte eieren, champignons en stukjes augurk. Tèdevoo is er voor iedereen die aanschuift aan de eikenhouten tafel in de achterkamer, de eetsalon, en dat zijn, behalve de verwachte eters, altijd ook meeëters, vreemden meestal, wat maakt het uit, bien etonnés nietwaar en hoe meer zielen hoe meer vreugd heeft ze ons geleerd.
Terwijl het carnavalsspektakel op pleinen en straten zich opmaakt voor het invallend duister, en de ontstoken verlichting een tapijt van kleuren over het gemaskerd openluchtbal legt, danst van alles en iedereen het huis binnen, zingend zoekt de een na de ander zich een plek aan tafel. En dan kan het schransen beginnen, bestek in de aanslag, de ogen gericht op bord en glas, delen van een drumstel lijken ze ineens, en zeker nu mes en vork op de randen ervan roffelen bij het aanheffen van de Brabançonne. Juicht Belgen Juicht In Vreugdevol Accoorden, Van Haspengouw Tot Aan Het Noordzeestrand, een serenade voor de gastvrouw die zelf om het hardst meezingt. Van hesp en gauw klinkt het weldra. Eten maar.
Geniet het hier, tamboeren lichaam en geest, in herinnering aan het vorige en in afwachting van het volgend jaar. Is dit niet? Dit is inderdaad het feest van het dier, van haas, haan, kapoen, haring, ezel, bok, uil, sardine en varken, hoe gruwelijk ook. Ik had naar het Piazza San Marco willen reizen om daar de schertsjacht te zien waarover Boccaccio in zijn Decamerone schrijft, het ongelijke gevecht tussen twaalf onafgebroken blaffende honden en twaalf schichtig rondrennende varkens, een hartverscheurende achtervolging met een voorspelbare afloop, uitlopend op een schertsexecutie waarbij alle kuusjen stuk voor stuk met één houw van het loodzware zwaard hun kop voor de voeten van hun beul leggen. Twaalf op rij, geteld en vastgesteld waarna de vreedzame verdeling van het vlees kon beginnen.
Maar mijn zus kwam terug zonder één schonkige bonk gezien te hebben en bezwoer me dat het Venetiaans carnaval niet veel meer was dan een pa- | |
| |
rade van praalhansen en travestiepauwen, een potsierlijke kermis van ijdelheden vol protserig melancholiek vertoon. Ik begreep haar onmiddellijk. Op het gezicht van de ware carnavalsgek hoort schoensmeer te zitten, zo dik dat er nog weken lang putten, puisten, kuilen en later etterbuilen in achterblijven, en voor nog veellater meeëters, of in ieder geval op z'n minst dikke lagen plakkaatverf, of desnoods schmink, maar, doe me een lol zeg, geen blanketsel.
Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Plotseling draait er een ossenwagen volgehangen met gekookte varkenskoppen het dorpsplein van Laza op en kijk ik in een menigte wanlustige Spaanse ogen. Rukken, duwen, trekken, lekkerbekken, in deze mêlee gebeurt alles tegelijk. De cachuchas gaan van hand tot hand en ieder bijt er een hap kaakvlees uit, neemt een stuk tong of hoofdhuid. Ik zie in bruin leer gestoken mammuthònes, mannen met pikzwarte, angstaanjagende houten maskers op, hun lichamen zijn met koebellen omhangen, ze dansen in het schemerblauw van de aangroeiende ochtend hun huiveringwekkende springprocessie door de dorpsstraten van het Sardijnse Mamoiada. Hoor het rinkelkoor van schellen waarmee ze de slapenden wekken voordat ze verder trekken.
Ik zie de stijf overeind staande peenneuzen van de Blancs Moussis in hun witte geestkledij door Stavelot trekken en luister naar het gesmoorde en onrustwekkende knorren dat vanachter hun maskers vandaan komt. Kijk naar de varkensblazen en vishengels die ze met zich meedragen en ontwijk de in het rond vliegende haringen waarmee ze onder twee olifanten doorlopen die kilo's confetti uit hun slurven spuiten, op weg naar de plek die het eindpunt is van hun drie maal gelopen lus door het miniatuurstadje, een hoogst eigenaardige vitusdans, een bizarre, oeroude ommegang rond het plaatselijk middelpunt der aarde, de uit Ardense steen opgetrokken fontein die nog het meest lijkt op een drinkbak voor dieren. Hoor de zes trommelaars, de doffe slag van de grote trom en het duizendvoudig klepperen van houten klompen zoals alleen de Gilles met hun pluimenhoeden dat kunnen op de kinderkopjes van het aloude Binche. Horen en zien vergaat je, altijd.
En door de straten van haar eeuwige stad, een leven lang zo gebleven, meer dan Parijs dat er ook mocht zijn of Rome dat er veel te laat was, de metropool waar haar gedachten steeds weer naar uitgingen omdat ze er van het grote leven had geproefd en dronken van was geworden als van champagne, door het bruisende Brussel avec de cathédrales pour uniques montagnes, et de noirs clochers comme mâts de cocagne où des diables en pierre décrochent les nuages, zoals ze het met Jacques Brel altijd meezong, in dit centrum van haar wereld rijdt, als door zijn bloedeigen Jerusalem, omstuwd en voortgeduwd door een duizendkoppige uitgelaten menigte, temidden van een woud van vlaggen en wimpels in een cortège vol met meel bestoven, verwrongen maskers, luid zingende mombakkesen, vastenavondzotten, kermisvrijsters met glitterkronen op hun hoofd, doodshoofden, boonkoningen, clowns, spotsinterklazen, gepoederde mistinguettes, met de paraplu of parasol omhoog concurrenten van de tamboermaître die zich zelf onzichtbaar houdt, rijdt statig en voorafgegaan door de muzikanten van de fanfares doctrinaires/toujours reussi, zo blauw als hun uniform, zij met de dikke trom voorop, hij op zijn ezel-schijt-geld - en wat had ze die graag gehad, arm als een luis als ze zich altijd voelde -, rijdt naar links en rechts wuivend als de enige ware Prins Carnaval, een stralende Messias, ons aller Verlosser, de Djiezuskreist Superstar van de Benelux onder het geel-groenrood van een reusachtig groot dundoek door, een immens uitspansel lijkt het wel, een heelal van linnen met daarin met sterren geborduurd de wens die de vader is van aller gedachten, Vive le Carnaval.
Dit voorbijtrekkend defilé is een triomftocht is een intocht is een optocht is een anti-parade, geen generaal geeft een bevel, iedereen marcheert uit de maat, geen trom dicteert de pas, geen mens defi- | |
| |
leert, geen trompet speelt een mars en alle koppen kakelen. James Ensor zou het zo geschilderd kunnen hebben.
Maar zoals gezegd, vooralsnog weten wij ons voor een uurtje of wat geborgen in dit luidruchtig en lacherig gezelschap, tafelend, smikkelend, ver weg van het grote lawaai is hier vooral het tikken van messen en vorken op de borden te horen. Terug van de optocht neergestreken op wat mijn moeder altijd het vertrouwde nest noemde, en in één adem daar weer achteraan de zoete inval, eten we, om ons te wapenen tegen het nachtbraken dat komen gaat. Tèdevoo. Komen we even bij in deze dependance van luilekkerland waar in alle kasten, laden en laatjes, trommelblikken, voorraaddozen en opbergruimtes de ziel van de buffonerie een jaarlang vrijwel ongestoord sluimerde totdat de tijd weer daar is, bedenk ik op de plee, voor mijn vader een favoriete schuilplaats waar hij zich met Bastossigaret en Volkskrant kon terugtrekken om aan het familiegewoel te ontkomen, voor mij eerder een meditatieplek met de verjaardagskalender van de plaatselijke spaarbank als gebedenboek.
Zittend op de drempel tussen tijd en eeuwigheid met de bebrilde kijkers gericht op de geboortedata van februari die mij een maandlang vertellen dat ik een vastenavondskind ben, en het blinde oog starend in de donkere beerput die zich vertakt tot in de gezwavelde diepten van het hellegat waar in deze dagen zoals in de dorpsoptochten voor zover ze bestaan de duivels in vlammende capes in een vrolijke dodendans zullen zwieren met wulpse skeletten, omringd door de penetrante geur van geschroeide ossenbeenderen, is het niet moeilijk je voor te stellen hoe de aars, die toch altijd doorgaat voor de plebejer onder de lichaamsdelen, in feite de ware kosmopoliet is.
Op zijn gemak op elke plee beziet hij de onderkant van het aardrijk, bestudeert de ontbinding en snuift de geur van het bederf op. De aars troont zonder kroon en telt zijn zegeningen aan de littekens die striemende afranselingen door roe en riem en lat rond het gat hebben achtergelaten. Span de broek, gebood mijn oom die schoolmeester was met grote regelmaat, een daad waarvoor hij veel te laat door mijn oma op de vingers is getikt, en hij haalde zijn lievelingslineaal te voorschijn om er tien stokslagen mee uit te delen op de speenader. De zweep erover riepen staat en kerk altijd in koor. Nog steeds trouwens.
Met de pijn die hem is blijven heugen zijn z'n ervaringen verbonden. Reden waarom de aars mij zoveel sympatieker is dan de blote kont van het hoofd dat nooit ophoudt zich illusies te maken over nieuwe winden en betere tijden en ten onrechte de neus ophaalt voor wat naar tijdelijkheid en bederf ruikt, het aardse, maar altijd liever luchtkastelen bouwt, reukloze en daarom smakeloze bouwsels, meer niet. Geef mij maar de realist tot in de kist. Gedenk o mens, dat gij van stof zijt. Etschetera, etschetera, riepen ze vroeger bij de uitgang van de carnavalsmis in de Brusselse Sint Goedele in plaats van Ite missa est. Mijn moeder heeft dat verhaal nooit kunnen geloven, het was haar te blasfemisch.
Vastelaovend same. Dagen zijn we onder haar leiding - hoewel, wat heet onder haar leiding, commanderen en dirigeren kon ze als de beste, geen grotere militant dan deze commandant - dagenlang dus zijn we in de weer om alles in orde te brengen, om alle spullen een plaats te geven. In alle slaapkamers staat een tafel voor de schmink, vaseline, watten, pruiken, maskers, haarspelden, veiligheidsspelden, naald en draad, maar inmiddels ligt alles alweer door en over elkaar, en lijken de wastafels in hun kleurenrijkdom nog het meest op een schilderspalet. Fauteuils en canapé in de salon zijn bedekt met beddenlakens, in de kroonluchters, rond de lijsten van de spiegels en door de takken van de kamerplanten heengevlochten, hangen guirlandes van serpentines en slingers, de vloer is bezaaid met het strooigoed van deze dagen, confetti, hopen confetti.
Nu de tijd daar is - en natuurlijk was het even voorstelbaar als voorspelbaar, maar er blijft altijd de
| |
| |
illusie dat het dit keer anders zal gaan - is elk vertrek veranderd in een complete rommelkamer, al zou je ook van een vrolijke feestzaal kunnen spreken, zoals de vloer daar vol ligt met slingers en spullen, te beginnen met de mansarde, de plek waar de carnavalskist staat, een reusachtige rieten mand die ooit als hutkoffer moet hebben dienst gedaan, maar wanneer weet niemand en al even onduidelijk is waar hij vandaan komt en hoe oud hij is, en die naarmate ik groter werd zichtbaar in de verschrompeling geraakte. Tot voor gisteren herbergde hij, gewassen, gevouwen, gestapeld en veilig beschermd tegen motten en muizen, de duizend-en-een creaties waarin langs straten en pleinen is gezworven, café in, café uit. Hier kleden we onszelf en elkaar aan en uit, rennen trap op, trap af, halen herinneringen op aan voorbije jaren, vertellen elkaar de verhalen van de kledingstukken die we passen: broeken met afgeknipte pijpen, colberts met vier of zes mouwen, doorschijnende nachtjaponnen en blouses, rokken, petticoats en jurken die dankzij haar onnavolgbare fellinihanden de meest bizarre patronen aannemen.
Het meest gaat de aandacht uit naar lappen, prullen, todden en afgedankt goed, daarmee kun je combineren en variëren met behulp van veiligheidsspelden, we zoeken sjaals, cache-nezs, netkousen, foulards, maken kragen van tule, roze, blauw, wit, rood, zoeken de spiegel op, keuren en veranderen, schikken en herschikken, beginnen opnieuw, wisselen voortdurend van gestalte, urenlang.
Elke creatie is zo vluchtig als gas, is grillig als de wolken, want draagt het keurmerk van de improvisatie, is koortsig van voorlopigheid, voor één keer gemaakt, voor nu en verder nooit meer. Het meest genieten we de groteske wanstaltigheid. Dit verkleden heeft niets te maken met kolderiek de werkelijkheid imiteren. Ik kruip in geen enkele huid, niet in die van een clown of indiaan, ik wil geen advocaat zijn en al evenmin de duivel spelen, de beer uithangen of een tovenaar lijken, suggereren en parodiëren daar gaat het om. Niets zal iets betekenen, dit verkleden is van het vermommen zelf een karikatuur maken, wat opwindt is de sensatie van het niets voorstellen als hoogste vorm van voorstellen, zwelgen in de zin van chimerische onzin. Daarbij is alles bruikbaar, blijkt, het maakt niet uit wat, krulspelden, vrouwentongen, kerstballen, vaatdoeken, pleeborstels, douchkop, plumeau.
Mijn ziel zocht zich een onderkomen in een buitensporig hoofddeksel, haar zaligheid lag in pruik en hoed. Met haar watervlugge vingers reeg ze honderden afgeknipte stukjes woldraad door de mazen van een haarnetje, knoopte die er één voor één in vast, waardoor een op maat gesneden ragebol, een egel van duizendschoon ontstond. Niet een, niet twee, niet drie van deze pronkstukjes gingen door haar handen, maar na verloop van jaren tientallen, pruiken voor haarzelf, voor ons, voor vrienden en kennissen, het ene haarwerkje nog kleuriger en uitbundiger dan het andere, maar allemaal herkenbaar familie van elkaar, duidelijk identiek aan het moederdier, het prototype waarmee ze ooit als eerste de optocht was ingegaan en succes had. Al een jaar later woei een bonte storm van ontelbare schedelgemeten wolkoppen door de stad, tooi en gezicht meestal uitgevoerd in het geel, groen en rood van de carnavalskleuren. Zij was intussen alweer met andere dingen bezig.
Niet zo verwonderlijk, haar tomeloze energie in aanmerking genomen. Stil zitten kon ze niet, ze was altijd bezig iets nieuws te bedenken, baant zich nu met rinkelende schaar een weg door springerige lappen tule en weerbarstige kunstzijde, kleuren van het decadente soort, veel roze en lichtblauw, of laat de Singer snorren. Spelden tussen de lippen, voeten op het pedaal, zo werkt ze aan opzichtige strikken voor haar hoeden, één voor de zondag, de ander voor de maandag, en die voor de dinsdag, operetteachtige creaties zonder weerga, zoekt ondertussen naar bijpassende jenkpluimen, naait aan voiles zodat geen kerel haar kan kussen, zingt ze met het roezig gezoem van de naaimachine mee,
| |
| |
zet er een boeket stoffen bloemen en een winkelvoorraad exotisch fruit op, en helpt mij ondertussen van een al lang afgedankte lampenkap een torenhoge hoedconstructie te maken, compleet met poppenkop en wuivende marionettenhandjes en beentjes, pluimen, goudgespoten afwasborstel en plastic neprozen.
En dan boem, paukenslag, de nacht, is er van huis tot huis het wilde en tomeloze carnavalsgedruis. Ik, jij, zij, hij. Wij drijven als wrakhout onder de Helpoort door een ingewandenlabyrint binnen, spoelen door straten, pleinen, stegen en doorgangen, door kroegen en feestzalen naar het middelste aller pleinen, naar de pens van de stad, een sacrale prinsenzaal waar een opeenhoping van demonische orkesten een kakafonie van klanken verspreidt, waar hoog boven het gewoel die ene reuzin zweeft, een wat koddig op iedereen neerblikkende buitenproportionele lappenpop, de beervrouw, het mooswief dat je ongegeneerd onder d'r rok kunt kijken tot in het geraffineerd genaaide kruis van haar kanten onderbroek.
Hier houden ze halt, verzamelen zich vrolijk, vurig en wild, gesticulerend met gezwollen gebaren, vervuld van een woekerend verlangen naar het stilstaan van de tijd, de figuranten van het carnavalstheater, hier onder de sterrenstralende overkapping van dit buiten dat het binnenste is van de omkering aller waarden. Hoog aan de gevel troont Momus in stralend licht met zotskap, de goddelijke Griek, deze goedlachse gladjakker van de nacht, grote demiurg ook, bespotter van alle braven, godfather van de rommelpoëten, van de ongecompliceerde rijmelaars. Alles wat om me heen aan liedteksten opklinkt is niet meer dan stuntelig en onnozel gerijmel. Wat niet uitmaakt, daarom is dit Circus van Jeroen Bosch er niet minder om.
Is het mogelijk een topografie van deze sprankelende chaos te schrijven? Of anders een typografie? Welk geheimzinnig fluïdum veroorzaakt de transformaties van deze massa, de voortdurende gedaantenverwisseling, de driestuiversmimicry, de losbandige stuiptrekking die ervoor zorgt dat alles zich distantieert van de gewoonten, regels en plichten van alledag en zich onrustig en nieuwsgierig in elkaar verlustigt, in elkaar hangt en zich aan elkaar overgeeft. Ik sta midden in een hallucinerende wereld die pulseert van licht en kleur en klank, een vrolijk inferno, een raar soort aards paradijs. Figuren met muziekinstrumenten onder de arm of aan de mond dwarrelen verwilderd door de nacht, gouden maskergezichten met gigantische hoeden kruisen mijn pad, het geluid van trommels, trompetten en trombones kaatst terug van het staalblauwe baldakijn van nachtelijk duister en spat uiteen op de besneeuwde kasseien. Duivels, zotten, hovelingen, priesters, pausen, monniken, wildemannen, harlekijns, advocaten, eierkoppen. Een manshoge engel slingert zich in een afwisselende beweging van vallen en opstaan door de kolkende menigte, een dozijn dwaze maagden gaat palmzwaaiend rond, geloofd zij Jezus Christus, torso's met bochels, tentakels en uitstulpingen gestoken in de uitrusting van het dierenrijk, een wapenrok van vliezen, vleugels en sprieten, bultige reuzenkoppen van papier-maché, kegelhoeden, varkensmaskers, Magere Hein geraamtes tollen rond. Hier is het zevende zegel verbroken, de zielen van de doden dwalen mee rond in het rijk der levenden. Alleen word je velen, menigte, massa.
Uit alle kranen stroomt het bier en door de wilde en uitgestrekte nacht stromen duizenden fantomen, vrijwillig opgesloten in hun losbandige verzinsels en zelfopgewekte ijldromen. Iedereen in dit ondermaanse is Orpheus achterna, maar waar is Eurydice? Met pathetische bewegingen en gepassioneerde gebaren zijn ze op zoek naar elkaar, met monden ook die koortsig zingen. Alles grijpt in elkaar, het pathos van de gebaren en de lyriek van een onnavolgbare woordenvloed bij het inhaken, het aanraken, het omhelzen, het kussen, het lachen, het ogenspel en het elkaar weer loslaten. De alcohol die door de aderen golft, werkt als een onzichtbare branding, verwarmt het lichaam met
| |
| |
een zacht vuur zodat de vrieskou van de februarinacht er geen vat op krijgt. Alles beweegt, het danst, in duizenden hoofden en in dit hoofd dat zich, onmerkbaar verdoofd, eindelijk heeft bevrijd van de zwaartekracht en licht is, en roezig en wegzinkt in gewichtloosheid, terwijl het zich buitengewoon lucide nieuwe dimensies schept die uitdijen en inkrimpen, terwijl uit de eindeloze stroom deinende gestalten, de figuren de blik schampen en er uit wegglijden en er dan weer vol in opduiken, slechts een tel gefixeerd worden totdat een oculaire reflex hen weer in beweging zet en met de vlakken van muren en ramen laat vervloeien.
Tot de blik haar ontmoet en heel die rondtollende wereld in één klap stilstaat, zij alleen nog beweegt, de pruik, de hoed, de pleureuze, twee armen in de lucht, de wijsvingers daarbovenuit, flitst en schicht ze door de wervelende menigte, luidkeels die ene zin herhalend die voor haar de zin van dit alles in zich draagt: ‘Eederein moot ziene eige gèk beleve.’
|
|