| |
| |
| |
| |
| |
| |
Mark Baltser
Ascese of het Witte Veder gevoel
1
Vanacht heb ik hem voor het eerst teruggezien. Hij stond op een zandheuveltje en tuurde de horizon af. Ik lachte. Ik wist niet wie hij was. Een halve gare in de woestijn. Je kent die beelden wel. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat het Witte Veder was. Op datzelfde moment zakte hij door z'n knieën en viel zijn paard dat dood op de grond lag om de hals. Ik moest erom huilen. Witte Veder was helemaal alleen, teruggeworpen op zichzelf. Hij was zoals hij was. En juist dat was het angstaanjagende. Maar hij leek niets anders te kunnen, noch te willen. Ik herinnerde me een scène uit Witte Veder deel twee van de Arendsoogserie. Witte Veder zat vastgebonden op zijn paard. Een paar boeven waren van plan om hem naar een diepe kloof te leiden. Devil's Rock. Het moest op een ongeluk lijken, dus moesten ze hem losmaken vlak voordat ze hem in het ravijn zouden storten. Witte Veder keek om zich heen. Woest piekten de rotsen voor hem omhoog. Ze bereikten het smalle pad dat Witte Veder door en door kende. Links de hoge kale rotswand rechts gaapte het ravijn. Toen begonnen ze de touwen om zijn benen los te maken nog enkele lussen en dan... Ze keken elkaar stomverbaasd aan. Er was geen spoor van de indiaan meer te bekennen. Niets...
Ik ben met lege handen aangekomen, zei ik tegen hem.
Leg het dan maar neer!
Maar ik heb niets bij me, hoe kan ik het dan neerleggen?
Neem het dan maar weer mee!
Ik en de ascese. Korter kan ik het niet zeggen. Als het korter kon dan deed ik dat wel. Ik zou ervoor tekenen. Ik en de ascese. Het ziet er niet uit. Ik moet er doorheen kunnen blazen. Het is lachwekkend. Een teen als mijn voet zien. Erg kinderachtig. Geeft nauwelijks houvast. En toch is het onverwoestbaar. Zingbaar, ja dat is het ook, als je kunt zingen tenminste. Zoals ik Witte Veder in een droom tegenkwam, zo kwam ik het woord ascese in een encyclopedie tegen. Soms denk ik, ik had het ook niet tegen kunnen komen. Iedere lezing van dat woord leidt tot wikken en wegen. Het past nergens in. Geen idee. Geen sleutelwoord. Geen zes of zeven keer hetzelfde. Geen genade. De ascese bestaat gewoon, maar zonder leeftijd, zonder verhaal. Het verhaal ligt voor je. Natuurlijk komt er ook een vrouw in voor. Nu zul je het hebben, denk je voortdurend. Straks lig ik tussen haar benen. Straks begint ze te zingen. Maar er gebeurt helemaal niets.
Roepnaam: De ascese.
| |
2
Ik ben vijftig en het Holland Festival ook. Mijn huwelijk heeft de schijn mee. Daar ga je dan. Mijn vrouw heeft een close-up gevoelige huid. We zitten beiden op tafeltennis. Ik loop naar haar toe. Ze is bezig. Ik moet nu iemand spelen die ik niet ben. Ik doe onverwachts. Ik doe de afwas wel even, zeg ik. Ik ben achteloos gewoon. Als het kan, haak ik af. Ik ben nog maar net thuis. Eerst praten we wat, daarna maken we zomaar ineens ruzie. Ik sla een deur dicht. In de woonkamer heerst herrie. Het klinkt
| |
| |
een beetje hol. Onze ruzie vindt eigenlijk niet eens plaats. Mijn vrouw heeft haar hand bezeerd. Ze is gevallen, zegt ze. Ik zit op de bank en kijk naar een soap. Ik zwijg. In stilte geniet ik. Zachte glimwangen en boterlippen verschijnen in close-up. Alles gaat ontzettend traag. Het mooist zijn de dialogen, die steeds worden afgekapt en na een aantal minuten weer opnieuw beginnen. Ik zit er voor lul bij, maar van binnen voel ik dat niet zo. Een lul is iemand die net doet alsof hij geen idee heeft waar hij naar kijkt, waar de scène over gaat, maar die intussen alles volgt, geen woord noch een gebaar mist. Het lulligst is het moment als het is afgelopen, dan weet ik niet hoe ik het heb, waar ik ben.
| |
3
Ik heb veel geleerd de afgelopen tijd. Ik zal het woord ascese nooit uitspreken waar mijn vrouw bij is. Het is allang niet meer dat woord uit de encyclopedie. Ik vertrouw er dus maar op dat het bij me gaat horen, mij zal passen als een jas.
Ascese, moet u weten, is het zijn voor het andere, want het is zelf niets. Het staat misschien zelfs los van iedere ervaring. Alleen als iemand de ascese betreedt, zonder haar ooit te bereiken, wordt ze iets maar nooit de ascese.
De ascese is dus zijn-voor-het-andere. (De meeste filosofen die ik op dit moment raadpleeg gebruiken dit soort streepjes. Ik weet niet waarom. Misschien lopen ze hard van stapel.) Dat heeft ze gemeen met de natuur, de planten, de mineralen, met de geheimen van de aarde.
De kern van de ascese is haar maagdelijkheid, haar onzichtbaarheid, je ziet haar pas als je er een verbinding mee aangaat. Maar een ervaring is het dan nog niet. Eerst moet je je het kunnen voorstellen. Wat je je niet kunt voorstellen kun je ook niet ervaren. De ascese benadert de ervaring dus vanaf de andere kant. Ze verlangt er hevig naar.
De ascese is het tegenovergestelde van overgave, ze maakt overgave mogelijk, wat altijd een kwestie is van een enkel moment, een of twee seconden.
De ascese bereiken nog voordat je de ascese bereikt hebt. (Ook dat hoort bij de ascese.)
| |
4
U denkt aan een instrument. Misschien een viool, een blokfluit of een contrabas. U tokkelt, u blaast, u strijkt. Al naar gelang. Uw pols beweegt gelijkmatig heen en weer, zo ook uw arm. U zucht luidruchtig. U zucht. U straalt iets waardigs uit. Verder niets. Uw geslacht zwelt alleen iets op. Raak het niet aan. Bewaar het. Doe niets uitzonderlijks, alleen uw situatie is uitzonderlijk. U ontlokt aan het instrument simpele maar wel aangename tonen. U krijgt een orgasme. Maar zaad loost u niet. Uw zaadlozing bestaat niet. U komt droog klaar. Het komt er als zout uit een zoutpotje uit. U strooit met mate. Het vloeit niet weg. Geen vlekken. U spat zelf. Charmant spat u uzelf eronder, maar nat wordt u niet. De vlek dat bent u zelf. U vlekt. Vlekkeloos? Ja, geen spatje en ook uw stembanden zijn droog. Luidkeels schreeuwen is nu onmogelijk. Zingen kunt u wel vergeten. Uw timbre is moduloos. U bent uw eigen module. Maar de muziek ontbreekt. Onze mind is muziek. Wij musiceren. Wij musiceren elkaar. Ik musiceer u en u mij. Onze bron is hetzelfde. Ik beluister u. Ik hoor uw vibratie. Esthetische verbanden? Daar weet ik niets van en u dus ook niet. Het spijt me, maar het vertroebelt onze gemeenschappelijke bron alleen maar. We laten de esthetica achter ons. We hoeven ons tenslotte niet flinker voor te doen dan we zijn. Ons vibrato is zo oud als de mensheid. We trillen nu al zo'n vijf keer per seconde. Ook uw vibrato. We proberen de verwarring niet te weerstaan. Verward is iedereen. Ook degenen die helemaal geen vibrato hebben. Zij zingen zich de longen uit hun lijf, gaan in de politiek of doen iets bij de televisie. Een van onze laatste vibrato's bevat een sinustrilling. Als we dat met een vinger natrekken komen we uit in een bocht, een inham in onze schoot. De vraag is hoe dat kan. Verlengt of verkort u de noten? Hebt u uw instrument nog wel in de hand?
| |
| |
| |
5
Vanochtend viel er een postpakketje op de mat. Zenuwachtig pakte ik het uit. Een wit overhemd! Ik zocht naar een briefje, een verklaring. Maar er was niets van dien aard. Ik keek nog eens. Ik kon het niet geloven. Iemand, een onbekende, had mij dit toegestuurd. Ik nam het overhemd in mijn handen, streek eroverheen. Bijzonder zacht, er lag een glans op. Vast van zijde. Precies mijn maat. Ook dat nog. Wat was dit? Een grap, een valstrik of een cadeautje van mijn moeder? Gebeld met mijn moeder. Hoe ik daarbij kwam? Van een wild vreemde dus. Ik bloosde met de stem van mijn moeder nog in mijn ene oor. Ik legde het overhemd weg. Even aarzelde ik. Hoe zou het mij staan? Het vraagje veroorzaakte een klein golfje in mijn buik. Het was onweerstaanbaar. Ik hield het overhemd voor me, hield de boord vast met mijn kin en zag hoe het me kleedde. Door niet verder te gaan, bedreef ik de ascese. Bovendien had ik het gevoel bekeken te worden. Ik bloosde opnieuw. Iemand keek. Snel stopte ik het overhemd terug in het papier dat ik er haastig omheen vouwde. Mijn wangen gloeiden. Ik moest het van me afzetten. Maar het liet me niet los. Meer nog het feit dat iemand dit bedacht had dan het overhemd zelf. Maar waarom een overhemd? Waarom niet twee teenslippers of een das?
| |
6
Mijn vrouw en ik maken aanstalten om naar bed te gaan. Toiletgangen. Mondgegorgel. Doe jij het licht uit. Vergeet het nachtslot niet. Ik kan er nog altijd niet aan wennen. Doe net alsof ik niet nerveus ben. Ik stik bijna.
De creatieve daad is loutering, zegt men. Voor mij is dat de ascese. Ik kikker ervan op. Mijn inwendige kneuzingen genezen. Zenuwen beuren op. Ja, ik word diep geraakt door de ascese. De slaapwandelaar die ik bij mijn vrouw ben verdwijnt als sneeuw voor de zon. Ze ligt nu zwetend naast me, kan de slaap niet vatten. Ik knip het bedlampje aan mijn kant aan. Ik staar naar het voeteneinde. De ascese staat op een sokkel voor ons bed. Vandaag een vrouw gezien. De vrouw van het overhemd, dacht ik meteen. Ze stapte net de bus uit en bleef een tijdje op de stoep staan. Ze wachtte op iemand, maar die kwam niet opdagen. Blond haar, een klein knotje, mooie zwarte winterjas, hoge kraag, hermelijnvacht. Ik kan me niet herinneren haar ooit eerder gezien te hebben. Ik ben haar gevolgd. Niet om te zien waar ze naartoe ging, maar hoe ze zich bewoog, hoe ze stap voor stap haar lichaam... Ik wilde haar in geen geval aanspreken. Ik was met haar bezig met mijn ogen en niet met mijn fantasie.
De wekker tikt genadeloos. Ik zweet nu ook. Asceet-sokkel die ik ben. De ascese is ook versmelting, maar dan met jezelf. Ik plagieer wat ik zie. Door de ascese zet ik de zin van mijn bestaan op het spel. Het is iets onmenselijks. Ik zweet nu overvloedig. De ascese bundelt zich. Je ertegen verzetten is zinloos. Nooit gedacht van mezelf. Van beroep ben ik sportjournalist. Ik bedoel maar, een vreemde combinatie. Ik volg wedstrijden en denk aan de ascese. Ik zet sportmannen en -vrouwen op het verkeerde been. En ik geniet, ik ben het spoor bijster. Ik bekijk een wedstrijd door een sleutelgat. Strafschoppen en een-tweetjes bekijk ik op hun ascetisch gehalte. Men doet altijd te veel. Terwijl minder... ik draaf door, ik weet dat ik doordraaf. Ik zou de journalist in mij in een pure kijker willen veranderen, iemand die de wedstrijd helemaal tot zich laat doordringen, laat bezinken, in zijn dromen toelaat, zijn smaakpapillen, zijn speekseiklieren. Mijn vrouw snurkt nu. Hoe krijgt ze het voor elkaar? Ik ben geen consequent denker. De consequenties ontgaan me. Ik speld mezelf iets op de mouw wat mij per definitie ontgaat. Ik hou niet van de ascese. Ik omhels het niet, sluit het niet in mijn armen. Ik teer op de ascese.
| |
7
Het overhemd blijft in mij rondspoken. Het ligt nu in mijn bureau dat ik voor de zekerheid op slot heb
| |
| |
gedaan. Mijn vrouw is namelijk een aanstelster. Ze heeft dromen gehad die uitkwamen. Ze mag er dus niets over te weten komen. Ik probeer aardig te zijn, maar door dat overhemd lukt dat niet. Er zit iets grondig scheef. Ik ken dat niet. Veertien jaar ben ik nu met mijn vrouw en nog nooit is mij zoiets overkomen. Onze gesprekjes duren niet langer dan een paar seconden. Langer kan ik mijn aandacht er niet bijhouden. Ik dwaal af. Ik zie mezelf niet als een droom. Mijn vrouw wel. Ik wil een kind, zegt ze. Ze komt er steeds weer mee op de proppen. Als mijn vrouw iets zegt, bedoelt ze dat ook. Er is geen speld tussen te krijgen. Het huwelijk is te persoonlijk, vind ik. Het overhemd staat daar haaks op, het is het absoluut onpersoonlijke en toch grijpt het mij aan. Mijn vrouw heeft een borduurwerkje onder handen genomen. Het huwelijk is ook te bepalend, soms. Soms stopt ze ineens met borduren en gaapt mij aan. Nu komt het, denk ik, maar het komt nooit. Ontspan je, relax een beetje. Ik zit liever in een stadion met duizenden mensen om me heen, dan hier wat te zwijgen. Als ik wat zeg, val ik niet eens op. Als het zo uitkomt, ga ik de deur uit, een kaartje leggen of nog even naar de redactie. Als we ruzie maken, dan is het nooit de bedoeling geweest. Ik overspeel mijn rol niet. Aan washandjes die hangen te drogen heb ik een bloedhekel. Wat is nou een bedoeling? Geborgenheid, dat lijkt me een hele mooie. Of de ascese natuurlijk. Bedoeling zonder iets te bedoelen. Stoot je koffie niet om! Kut! Ziet u, dat soort dialoogjes bedoel ik nu.
| |
8
Vanochtend weer een verrassing! Een klein minipakketje, niet groter dan een luciferdoosje. Inhoud: een treinkaartje naar de hoofdstad. De intercity om drie over elf, wagonnummer 876. Verder niets. We gaan een reisje maken! Ik bedacht me geen seconde. In de hoofdstad moest ik trouwens toch zijn. Een Europacup-wedstrijd tegen de Italjanen. Ik aarzelde tussen geen of wel een sjaal. Een hoed? En het overhemd... zou ik..., maar wat zou ik ermee bereiken? Een teken van mijn kant? Instemming. Ik geef me over. Ik wist niet meer wat ik wilde. In de trein werd ik ineens bloednerveus. Zat ik wel in de juiste wagon? Ik haalde het clubblad tevoorschijn. Ik kon me nauwelijks concentreren. Welke Italjanen? Ik wilde ook nog een stuk schrijven over de bewegingen van een van onze beste voorhoedespelers. Ik zag van alles. Veel meer dan normaal. Hoe een kind zijn jas uittrok en pardoes liet vallen, alsof de jas als hij eenmaal uit was er niet meer toe deed. Er was geen moeder om hem even op te rapen. Waar blee ze? Ik zag hoe een vrouw van middelbare leeftijd haar ene been over het andere schoof. Ze deed er ontzettend lang over. Of verbeeldde ik mij dat? Een man naast haar lichtte even zijn hoed op, krabde zijn hoofd dat kaal was. Ik werd nog nerveuzer. Keek ze naar mij? Het was toch wel een vrouw? Dat kon haast niet anders. Ik zat in haar scène. Dat was duidelijk. Ik stond perplex van mezelf, wat het met me deed. Op de een of andere manier vond ik het geniaal. Ik bewonderde haar nu al. Ik moest denken aan de eerste sneeuw die ik ooit gezien moet hebben en die ik nu weer zag. En ik zag de eerste glimp die ik van een naakt lichaam moet hebben opgevangen. Wonderbaarlijk dichtbij was het ineens. Ik voelde ook mijn eerste erectie weer zoals ik hem ooit voor het eerst gehad moet hebben. De conducteur kwam langs. Nu moest ik mijn kaartje tevoorschijn halen, het omhoog houden, ermee wapperen. Ik keek om me heen. Ze zou het toch wel zien? Ik zou mijn ontslag moeten indienen, dit
ging zo niet langer. Straks een wedstrijd bekijken maar er niets over kunnen opschrijven. Ik zag het al voor me. Alleen echte schrijvers hebben een writersblock. Ik zou ermee gepest worden. De conducteur knikte. Hij had het al gezien. Ik hield het kaartje koppig omhoog. Alles hangt af van dit kaartje, had ik hem toe willen schreeuwen. Ik voelde mij als iemand die de hele nacht niet heeft geslapen. Mijn aanbidster zou het ook zien. Ze zou erom lachen. Ze kee
| |
| |
vast veel naar schunnige plaatjes. Staat in vuur en vlam waarschijnlijk bij het vooruitzicht alleen al. Trillende dijen. Een alsmaar aanhoudend beven tussen haar borsten. Bekijkt zichzelf regelmatig van onderen in een spiegel. Lacht zich kapot als er een kopje van het dressoir valt. Houdt veel van namaakbloemen, geeft ze veel water. Wat kan het haar schelen. Ze is heel erg jong of erg oud. Van het derde geslacht. Ze knipt foto's uit tijdschriften en stuurt ze op naar de minister van cultuur. Ze masseert haar borsten met melkolie, slurpt iedere ochtend een rauw ei naar binnen. Heeft een motorverleden. Wapperende haren en een scheurkont. Strakke broek. Onweerstaanbaar geschuif over het leren zadel. Speert weg. Speert weg. Ze zingt op de motor. Uit volle borst zingt ze een Hildegard von Bingen-achtig lied. Lichaamloos. Leren handschoenen. Leren broek. Mijn god, ze stuurt niet. Genade. Ze maakt van de motor kunst. En van zichzelf een Nike-engel. Poetsbare vleugels aan weerszijden. Land zonder grenzen. Naakt en toch ook weer niet. Serafijnse girl. Kijk haar nu niet in de ogen. Volg haar, besluip haar, het is ook jouw reisje. Bemoter haar! Speer weg!
| |
9
De ascese is niet een idee maar een hinderlaag.
De ascese stelt paal en perk. Zij is de onwerkelijkheid van van een overhemd dat toch bestaat, het hongergevoel in een wagon, het perron met honderden Italjanen.
De ascese zit te paard, maar er is peen zadel. Als je toch eens een indiaan was, schrijft Frans Kafka, ‘meteen op je hoede, en op het hollende paard, scheef in de lucht, altijd weer trilde over de trillende grond, tot je de sporen vergat, want er waren geen sporen, tot je de teugels vergat, want er waren geen teugels en nauwelijks het land voor je als glad gemaaide heide zag, al zonder paardennek en zonder paardenhoofd.’
Je eigen plaats vinden op het moment dat alles nog moet gebeuren of allang gebeurd is, dat is ascetisch.
Daar sta je dan!
De ascese belichaamt wat niet belichaamd kan worden.
Ja hoor!
Ze bedriegt mijn ogen. Ik geloof niet wat ik zie. Ik zie niet wat ik geloof. Ik moet haar als niet-bestaand aanvaarden. Ze heeft geen gezicht. Ze versjachert mijn blik. Ze doet mij van de hand. Het is nu uitkijken geblazen. Ik rem af en suis toch in volle vaart verder.
| |
10
Je bent zelden aanwezig, alleen dieren kennen dat. (Daarom slaat de schrik herten en konijnen zo om het hart als ze in hun domein ineens iemand zien die afwezig is.) Er zijn echter momenten waarin onze afwezigheid ineens kan verdwijnen. Het is alsof we onder stroom staan, in verbinding komen met iets wat ons normaal ontgaat. Muziek kan dat wonder voltrekken, een nachtelijke wandeling in een verlaten stad, een mond, een paar ogen die even aan een gezicht ontsnapt zijn. Je kijkt ernaar, een pilsje bij de hand, er wordt gedanst, alles kan, niets hoeft, het hangt in de lucht, het zwangert, de tijd lijkt niet te verstrijken, je staat daar maar, alles is belangrijk maar niets is van belang. Eindelijk ben je bereikbaar. Je ademt, maar dat deed je al, maar toch, je ademt nu, je drinkt, je danst en dan ineens zie je haar, ze is het, je voeten jeuken bij iedere beweging die ze maakt, je tilt je been op en brengt hem in haar richting, niemand ziet het, zoals ook niemand kan zien dat ze danst, roerloos blijf je voor haar staan, want zij moet het zijn, ze is het nog steeds, en dan ineens is ze het niet meer. De tijd loopt al weer. Je moet iets verzinnen. Maar de aanwezigheid van zonet ben je al kwijt. Je loopt
| |
| |
naar de uitgang. Er zijn weer minuten, overpeinzingen in je brein. Je danst nu alleen nog maar in je fantasie. Je bent afwezig.
| |
11
Pasman beleefde als voetballer zijn hoogtepunt in 't begin van de jaren tachtig. Zijn spel was uitzonderlijk, speelde zich af op de vierkante centimeter. Het was nauwelijks te zien. Een kunststukje dat nergens bijhoorde. Een schilder die zijn onderwerp wegkijkt. Slowmotion, maar dan echt.
Tol was tien jaar jonger dan Pasman. Boven zijn bed hing een grote foto van Pasman. Een dribbel zonder bal. Tol begreep dat soort dribbels niet, toch was het een magnifieke foto.
Pasman trainde nauwelijks meer. Hij hield van lange wandelingen in de bossen waar hij nadacht over het spel. Soms ontwikkelde hij een heel eigen idee erover. Hij kon dat alleen nooit aan iemand uitleggen, zelfs niet aan zichzelf.
Tol heeft nog nooit zoveel getraind als dit jaar. Hij doet er alles aan om door te breken. Hij doet zelfs extra krachtoefeningen. Als hij na een training uitgeput thuiskomt, gaat hij voor de foto staan en probeert hij de dribbel na te doen die door niemand gestopt kan worden.
Pasman heeft op zijn kamer geen enkele foto van een beroemde voetballer. Naast zijn bed liggen twee boeken die hij alleest zolang hij voetbalt. Het ene boek is van Frans Kafka en heet ‘De onderzoekingen van een hond’. Het is helder geschreven en toch weet hij niet precies waar het over gaat. Hij leest het verhaal steeds weer opnieuw. Soms denkt hij dat het boek daarover gaat. Het andere boek is het boek over Witte Veder. Eigenlijk is het geen boek. Het eigenlijke boek gaat over Arendsoog. Maar dat leest hij niet. Arendsoog slaat hij over. Hij leest alleen de gedeelten die over Witte Veder gaan.
Als Tol aan het spel denkt, ziet hij voornamelijk de bal voor zich. Daar draait alles om. Een boogbal, een strakke bal, een kaatsbal, een poortbal, een bal met effect. Verder is Tol een epigoon van de balcirculatie.
Pasman denkt voornamelijk aan de grasmat of het gras zelf. Als hij al aan de bal denkt, dan vooral aan een bal die stil ligt. Voetballen is slapen, heeft hij een keer in een interview gezegd. Een andere uitspraak van hem is: Voetballen is dromen over een ruimte in het veld waar nog niemand geweest is. Ik stel mij vaak voor hoe hij tijdens zijn slaapmomenten droomt over plekken in het gras die hij, maar dan ineens klaar wakker, op het juiste moment binnen zal sluipen, dat hij die ruimte, waar nog geen nop in te zien is, zal betreden, om dan de bal die hij krijgt aangespeeld stil te leggen, heel licht zal beroeren, alsof hij de bal over zijn kale bol aait, inlijst als een schilderij waaruit het beeld is verdwenen.
Op een dag krijgt Tol een uitnodiging voor zijn eerste interland. Pasman wordt ook uitgenodigd. Het wordt misschien zijn laatste interland. Het gaat niet erg goed. Tol heeft nog niet één goede bal van Pasman gekregen. In de rust beklaagt hij zich bij Pasman. Zie je me soms niet staan? Pasman haalt z'n schouders op. Je loopt te veel, zegt hij op een droge toon. Maar wat moet ik dan? De ruimte tussen je linker- en rechterschoen is veel te groot, zegt Pasman als ze alweer op het veld staan.
Een kwartier voor het einde veert het hele stadion op. Ik herinner het me als een magistraal moment. Het Pasman-moment. Tol heeft het sein gegeven voor een minutenlange balcirculatie. Er komt werkelijk geen been van de tegenstander tussen. En dan gebeurt het. Ter hoogte van de middenlijn eist Pasman de bal op. Hij wacht, kijkt om zich heen. Er gebeurt niets. En toch is het weergaloos. Langzaam begint Pasman met de bal te wandelen, ineens versnelt hij, schuift langs een tegenstander, nog een en nog een, nadert dan het strafschopgebied, achteloos bijna, nauwelijks zichtbaar, alsof alleen de bal beweegt, ademt, samen met het gras, waarna hij op onnavolgbare wijze een ruimte binnendribbelt die hij vanaf de middenlijn al gezien moet hebben. Zijn tegenstander had die ruimte niet gezien, daarom kwam zijn tackle te laat. Strafschop!
| |
| |
Nadat Tol de strafschop had benut, liep hij naar Pasman toe. Hij wilde hem iets vragen, maar hij wist niet wat. Ik kreeg vleugels, grinnikte Pasman, ik was helemaal niet snel, de ruimte om mij heen maakte mij snel.
Sindsdien heeft Tol gevoetbald om deze woorden weg te spelen, te vergeten en te overklassen met alles wat hij in huis had.
| |
12
Ik zie haar niet, zij ziet mij. Het is onvoorstelbaar. Het is het mooiste wat ik ken, juist omdat ik er niets van begrijp. Ik voel alleen dat ze bij mij hoort, mij volledig zal toebehoren, en des te meer naarmate ik minder van haar weet, niet eens weet of ze wel bestaat, en als ze wel bestaat, maar ze bestaat natuurlijk, dat ik dan nog niet weet wie ze is, hoe ze eruit ziet.
Alleen onzin brengt ons tot de ascese.
(Want iedere onzin is onmiddellijk.)
Ik zal haar nooit meer kwijtraken.
Witte Veder kijkt naar zijn paard dat dood is, legt zijn hand op de flank en zegt dat in sommige streken men een dood paard eerst een paar dagen onder de grond stopt, alvorens hem te eten. In andere streken hangt men een dood paard in een boom. In weer een andere streek bedekt men het paard met stro en stenen, of men legt hem in een beek of men snijdt hem in vier stukken.
Ik heb over haar gedroomd. Ik liep een berg op. Ineens liep ze naast me. Ik zei niets tegen haar. En ook zij zweeg in alle talen. Toen viel ze op de grond. Doodmoe, buiten adem, ze hapte naar lucht. Ik pakte haar onder de oksels beet, ik wilde haar naar de top van de berg dragen. Maar ze gleed vrijwel meteen uit mijn handen. Ik wist niet hoe ik het had. Ik probeerde het opnieuw, maar besefte ook dat ik niet alleen de kracht van mijn lichaam moest gebruiken, maar ook iets anders. Ik boog mij over haar heen. Ik wilde haar optillen, maar kreeg haar niet van de grond, nog geen centimeter. Teleurgesteld ging ik naast haar zitten en toen ik haar eindelijk durfde aan te kijken, gaf ze me heel langzaam haar ene hand die ze gesloten hield totdat ik die hand met mijn andere hand aanraakte en zij de hare opende alsof ze een bladzijde van een geheim boek opensloeg.
En ik zei: Een mooie steen.
Ze knikte en wierp de steen met een zwaai de zee in.
Toen lachte ze en ook ik moest er erg om lachen.
En ze zei: Het is ook maar een steen.
Ik knikte en kuste langdurig haar lege hand.
| |
13
Mijn vrouw had heerlijk gekookt, iets Chinees-achtigs. Daar kon het niet aan liggen. Ik was op de bank gaan zitten. De afstandbediening al in mijn hand. Maar ik had helemaal geen zin in de soap. Ik ging liggen en staarde naar het plafond. Ik dacht aan de ascese, aan de luchthond van Kafka die onderzoekingen deed naar waar het voedsel voor honden vandaan kwam. Vanuit de lucht of vanuit de aarde? En waarom zweven die honden in de lucht? Wat een onderzoek! Hoe moest het nu verder? Daar dacht ik ook aan. Het vreemde was wel dat ik me nergens voor verantwoordelijk voelde, alsof ik overal vanaf was. Ik dacht ook aan de tijd toen er nog geen mensen waren, geen dieren, geen bomen, geen stenen, geen gras. Er was slechts een blauwe hemel, lucht die op een gewelfde koepel leek. Van de aarde was nog niet eens het begin waarneembaar, niets wees erop dat je ergens op kon staan. Veel water, dat wel, een immense zee en daarboven de grote hemelruim te. Maar wat een rust! Ongelooflijk hoe rustig het was. Niets beefde of trilde. Niets bestond. Maar dat niets zelf dan? Wat gebeurde er toch? Toch niets? Maar dat kon niet. Niets is nooit helemaal niets, iets gebeurt er altijd, al is het maar het duister en de stilte van
| |
| |
niets, maar niets bestaat niet en als het wel bestaat dan weet niemand daar iets van.
Wat heb je, vroeg mijn vrouw, ben je soms niet goed?
O niets, wilde ik zeggen, het is mijn Witte Veder gevoel, maar ik durfde het niet.
Ik heb zin in een pijp, zei ik toen maar.
Maar je rookt nooit pijp, schat!
Daarom juist.
Die avond gingen we naakt de zweethut in. Wierookje en masseerolie mee. De hitte deed ons goed. Gehurkt zaten we naast elkaar. Mijn vrouw vond het jammer dat ze haar borduurwerkje niet bij zich had. Je kunt beter wat gaan zingen, stelde ik voor. Ze zweette, las het etiket op het flesje met olie. Toen begon ze ineens weer over die pijp. De mens is in z'n geheel een pijp. Met dat idee rook je hem. De kop van de pijp is het hart. De rest kun je zelf wel bedenken. Maar waarom dan in hemelsnaam? Ze zweette nu uit al haar poriën, het gutste eruit. Door je adem te mengen met de tabak en het vuur door de rechte steel aan te wakkeren, neem je deel aan iets heiligs. Het is eigenlijk een ritueel. Je bedient elkaar, ploegt elkaar om, je bent mest voor een ander.
Ik stond op en zocht naar mijn handdoekje. Ik verbeeldde me niets meer, hoefde nergens meer op te wachten, want zij wachtte al op mij. Ik was overgeleverd aan iets dat op niets gebaseerd was. Ik was verloren.
| |
[achterplat]
[achterplat]
| |
Nachoem M. Wijnberg, Gedichten |
Jan Luitzen de Vries, Het beginpunt |
P.F. Thomése, De narcistische samenzwering |
Lizanne Schipper, Naar het bal |
Jan Kuijper, Twee albumbladen |
Jacob Groot, Vrouwenstemmen |
H.H. ter Balkt, Zes gedichten |
Kees 't Hart, De Moeder van het Noorden |
Mark Baltser, Ascese of het Witte Veder gevoel |
|
Vojtěch Aubrecht, Infrarood naakten |
|
|