| |
| |
| |
Kees 't Hart
De Moeder van het Noorden
De gelukkigste tijd van mijn leven woonde ik op de zolderverdieping van een vervallen huis achter een groot theater. Aan de voorkant is het theater een vierkante witte taart met op de bovenkant een houten huisje waar de naam met rode letters tegenaan is geplakt. Toen ik erachter woonde stelde ik me voor dat de directeur in dit huisje zijn bureau gevestigd had, dat hij over de hele stad uit kon kijken en dat hij daar zijn gasten ontving: theatersterren, impresario's, journalisten, danseressen, allemaal mooie en bekende mannen en vrouwen uit de hele wereld, dat ze daar dromerig over de stad staarden, de bedoelingen van hun bezoek langzamerhand vergaten en onbekommerd van het uitzicht genoten. Gezien vanuit het raam van mijn kamer bestond het theater uit bruinzwarte muren die in het water van een smalle gracht wegzonken. Het theater was een gevangenis.
Tussen mij en het theater stroomt een trage rivier, met resten van een sluizencomplex er middenin: een stuk of vier looppieren, gerestaureerde sluishuisjes, oude houten staketsels van draaiwielen waarmee lang geleden verdwenen sluisdeuren open en dicht werden gedraaid. Vlak voor me ligt een langwerpige platte boot met links een stuurhut. Op het dek zwarte touwen, stootkussens, ankers, oude meubels, cilindervormige gasflessen. Ik sta op de zware stenen van de oever.
Toen ik tijdelijk bij de revue werkte, een jaar of acht geleden, kwam ik erachter dat het bureau van de directeur gevestigd was in de twee grachtenhuizen die aan de rechterkant aan het theater grenzen. Daar werd ik iedere woensdagmiddag tussen twee en vier uitbetaald, in een kamer die alleen te bereiken was via een doolhof van gangen, trappetjes en deuren. De eerste keer liep De Miranda met me mee, hij vertelde waar de directeur van het theater zetelde, niet bovenop het dak dus, maar achter een glazen deur in een kamer met bruine stoelen erin en zwarte wanden waaraan posters hingen van bekende goochelaars. De kamer had een groot raam dat op de rivier uitkeek. Ook wees hij me de kamer van de directeur van de revue, achter een grijze deur, op betaaldagen was hij vaak aanwezig had hij gezegd, dan kon je met hem praten. Daarnaast moesten we zijn, eerst een trapje af, dan een deur door,
| |
| |
daar was de administratie, een felverlichte kamer met ongemakkelijke rieten stoelen waarop ik de eerste keer niet durfde te gaan zitten. Het geld zat in een bruine enveloppe, de naam van de vrouw die het aan me gaf ben ik vergeten.
Het theater is niet helemaal wit, er waait een roze gloed door het wit heen, het rust op grijze stenen waaruit acht poorten zijn gehakt. Het zit vast tussen aandoenlijk kleine grachtenhuizen, een goedmoedig gebouw is het, een reusachtige kroon vol vierkante ramen die als blokken in drie rijen bovenop elkaar gestapeld zijn. In het midden tillen vier zuilen een tempel op die iets naar voren staat. Het dak is een ballon die langzaam opgeblazen wordt.
Ik pak de boodschappentas en loop langs de waterkant naar de witte ophaalbrug over de rivier, een rondvaartboot bromt langs. Op de brug wiegen de houten vloerdelen wanneer een auto erover rijdt, ik durf niet stil te staan. Ik sla rechtsaf, loop langs het water en de schepen, sommige zijn tot huis verbouwd, met op het dek een tuin en een houten opbouw. Een stenen brug kromt zich, wanneer ik boven sta kijk ik niet naar links, daar moet de gracht te zien zijn waaraan ik gewoond heb. Ik steek de straat over en loop dicht langs de huizen in de richting van het theater, ik ben bang gezien te worden. De gevels van de huizen bestaan uit roodbruine, witte en zwarte stenen, er lopen brede trappen naar de deuren. De eerste poort van het theater glijdt langs me, er hangt een poster van een dansende, kortgeknipte vrouw die een witte, lichtgevende viool vasthoudt. Ik sta stil voor de glazen deuren van de ingang en kijk omhoog, tegen de met guirlandes omcirkelde pilaren zijn maskers gemetseld met lachende en huilende gezichten. De glazen deuren zijn dicht, ik druk mijn gezicht tegen het glas, op de grond van de ontvangsthal zijn zwarte cirkels in de glanzende vloer gelegd, de kassa's zijn gesloten. Ik loop door, tegen de muren hangen posters van een circusvoorstelling, dan ga ik verder langs de huizen waar de administratie van de revue gevestigd was, langs het kelder-eethuis, het betonnen kantoorgebouw op de hoek, steek de straat over en ga het café in.
De bar is veranderd, ronder en weidser, protseriger, de tafeltjes bij het raam zijn lager, er staan krukken omheen, de spiegel achter de bar is vervangen door een houten wand waarop briefkaarten zijn geprikt. De jukebox is weg. Joop praat aan het andere eind van de bar met twee vrouwen, zijn gezicht is dikker, er is verder niemand. Tegen de linkerwand over de hele lengte van het café zit de koperen buis. Joop kijkt even naar me maar herkent me niet, hij praat door tegen de vrouwen terwijl hij zijn hoofd heen en weer wiegt alsof hij zijn nekgewrichten op doktersadvies steeds moet laten bewegen. Ik kan niet verstaan wat hij zegt, hij is onweer- | |
| |
staanbaar clownesk, zijn gezicht leeft zich uit in goedmoedige grimassen die elkaar razendsnel opvolgen alsof hij geen keuze kan maken uit de juiste gezichtsuitdrukking. De twee vrouwen hebben de barkrukken dicht tegen elkaar aan geschoven en luisteren naar hem, ze bekijken hem. Het zijn toeschouwers. Joop was nooit drankproleet of drankpriester, nooit toezichthouder of superieur bedienend personeel, wel altijd clowneske beschermengel en klant van zijn eigen gebarenspel dat hij iedere avond onnavolgbaar voor de spiegelwand opvoerde. Een poppenkoning. Zijn gedrag was goedmoedig schalks, hij luisterde glimlachend met half-scheef getrokken gezicht naar de stemmen voor hem, hij probeerde zijn blik op de klanten zo beperkt mogelijk te houden, niet te lang op een gelaat te laten rusten, zijn ogen schoten rusteloos van klant naar klant, omhoog, omlaag, maar ook zijwaarts alsof hij de aanwezigheid van de klant op geloofwaardigheid wilde testen. Soms was hij, zelfs bij grote drukte, hooghartig en afwezig, niet bereid te luisteren maar volledig verzonken in de glanzende apparatuur die hem omringde: de tap, het koffiezetapparaat, de glazen. Hij was opgewekt, praatte met snelle woorden, alsof hij bang was nooit aan het woord te komen en daarom besloten had alleen het allernoodzakelijkste te zeggen. Hij kijkt weer
naar me en herkent me. Hij stopt met praten, verstart, tilt zijn hoofd van de vrouwen weg en zegt iets, eerst in mijn richting, dan nog een keer naar de vrouwen toe die naar me opkijken. Wanneer hij bij me is geven we elkaar een hand.
‘Hoe is het,’ zegt hij.
Zijn gezicht is grijs.
‘Ja, wel goed,’ zeg ik.
Ik zet het tasje op de grond.
‘Ik dacht, ik ga weer eens langs,’ zeg ik.
De twee vrouwen kijken niet meer naar ons. Ze kijken naar een foto die voor hen op de bar ligt.
‘Logeer je hier,’ zegt hij.
‘Ik werk bij een bank,’ zeg ik, ‘een paar weken.’
‘Hoe lang is het geleden?’ zegt hij.
‘Een jaar of acht,’ zeg ik.
‘De revue bestaat niet meer,’ zegt hij, ‘een jaar of vijf geleden gestopt, ze zitten nu allemaal bij de televisie.’
Hij praat tegen me zoals hij net tegen de vrouwen gepraat heeft, ik ben een klant, de schalksheid keert naar zijn gezicht terug, hij is gerustgesteld maar hij weet niet waarover. Mijn naam wil hem niet te binnen schieten.
‘De Johnny en Rijkshow,’ zeg ik.
‘Dat is mijn zus,’ zegt hij.
| |
| |
Hij wijst naar de vrouwen zonder aan te geven wie zijn zus is. Ik heb hen nog nooit gezien, hij loopt langzaam weer naar de vrouwen toe en wenkt me. Ze kijken omhoog, op de bar voor hen liggen foto's, ik geef ze een hand, ze noemen hun naam niet.
‘Hij heeft bij de revue gewerkt,’ zegt Joop.
Zijn gezicht vertrekt zich tot een hulpeloze grijns die zich al eerder aangekondigd heeft maar die hij tot nu toe steeds heeft weten tegen te houden.
‘Als inspeciënt,’ zeg ik.
De vrouwen kijken naar me.
‘Bij de technische dienst,’ zegt Joop, ‘meneer hier trok aan de touwtjes.’
‘En de meiden oppoetsen,’ zegt hij.
‘Oppoetsen en insmeren,’ zeg ik.
‘En daarna bij de directeur inleveren,’ zegt hij.
‘Voor de inspectie.’
‘En de pin-up kalender.’
‘Die Pin-oep Kalender,’ zeg ik
‘Mit Titten,’ zegt hij.
‘Titten und Tatten.’
We zijn teruggekeerd tot een vertrouwd ritueel dat Joop met de medewerkers van de technische dienst ensceneerde. Zinnen en woorden naar elkaar zeggen die alleen langs onduidelijke weg met elkaar samenhingen, alsof ze ontdaan moesten worden van hun normale betekenis maar toch ook samenhingen met binnen de revue gebruikelijke vertrouwelijkheden om elkaars aanwezigheid op de proef te stellen. Wie deze woorden zei, was tot de revue toegelaten. Joop barst uit in ratelend gegrinnik dat ook weer afbreekt.
‘Der Herr Direktor hatte sie ganz schon aufgeputzt,’ zegt hij.
‘Und jetzt singen sie wunderbar,’ zeg ik.
‘Wil je een biertje?’
‘Ik drink niet meer.’
Een van de vrouwen strijkt met hoekige gebaren haar blonde haren steeds van haar gezicht weg, de andere vrouw legt een nieuwe foto bovenop de andere foto's.
‘Geef maar koffie,’ zeg ik.
Hij loopt naar het koffie-apparaat aan de andere kant van de bar.
‘Geen kinderen in de huiskamer,’ roep ik.
‘Geen kinderen in de huiskamer,’ zegt hij.
Het clowneske is van zijn gezicht verdwenen, hij buigt naar het koffietoestel alsof hij zijn gezicht in de zilveren, glimmende ronde buizen nader wil bestuderen.
| |
| |
Op zondagmiddagen wanneer ik na de matinee hier zat riep hij deze zin af en toe het café in, niet kwaadaardig, meer om iets te roepen, het deed er ook niet toe of er kinderen bij waren, het hoorde tot de middagstemming. Er was hier nooit een huiskamer, ook geen verzet daartegen, eerder een theater waarbinnen de medewerkers van het theater en de revue hun eigen theatraalheid tijdelijk van zich af konden leggen. Er was geen schijn in dit café, maar ook geen wezen. Joops gelaatsgrimassen waren geen demonstratie van een aangeleerde vaardigheid, die hij net zo goed achterwege kon laten, hij liet er mogelijke café-gezichten mee zien, het scala aan gezichten en stemmingen dat hier te bekijken was. Hij gaf het voorbeeld. Er waren in deze ruimte geen geheimen, men was in de sfeer van het geheim maar niet in het geheim zelf omdat dat er helemaal niet was. Joop was als jongen heel opstandig geweest, kwaadaardig, een kwal van een jongen, maar in het café was de noodzaak van kwaadaardigheid steeds verder afgenomen. Soms begon hij op zo'n zondagmiddag heel zachtjes in zichzelf te praten maar toch zo hard dat hij wist dat ik het horen kon, hij praatte tegen het koffie-apparaat terwijl hij het met een gele doek opglom. Ze hebben de bleekste koppen, fluisterde hij, de huiskamerbewoners, pantoffelvoertuigen, kwaldraken zijn het, ze spugen op de grond om de gevallen peuken aan elkaar te plakken. Het was een vorm van onkwaadaardig schelden: kutvingertjes in de glazen, zei hij, zweet smeren, rimpeltjes van vingerkootjes vol met poriegruis, houten kont op barkruk, drie bier voor mijn en ome Arie een jonkie. Hij gaf een parodie op zijn eigen bestaan, heel stil glimlachend alsof hij een mooie herinnering verwoordde over een bezoek van een jaar of dertig geleden aan de dierentuin waar een van de papegaaien zijn moeder in een oorlel had gebeten. De wijven met de gabardine jasjes, fluisterde hij, en de kutten aan de bar, drie lullen, gaan ze aan de praterij,
heb jij dat ook Joop, heb jij dat ook, dat je ineens niks meer gelooft, heb jij dat ook, zeggen ze, ja, je knuppel in een weckfles, heb jij dat ook, dat je niet meer thuis ken kome of je moeder leg rochelend onder het fornuis, heb jij dat ook Joop. Soms verliet hij het koffie-apparaat, verplaatste zich naar de glazen en wendde zijn gezicht tot mij, omdat ik de enige barzitter was, de rest van het bezoek hing rond de tafeltjes, en deed alsof hij speciaal met mij aan het praten was. Het praten als gesprek, zei hij, deel een, de jeugd van het praten, eerst was het stil op de aarde, de koppijn was stil, de sigarettenpeuken stil, dan begonnen ze te praten. Hij zette zijn linkerwijsvinger horizontaal voor zijn mond en haalde hem snel over zijn lippen heen en weer terwijl hij lucht uitblies, waardoor een treiterend ratelig geluid klonk: rebbel, ribbel, rebbel, ribbel, rubbel, rabbel, rebbel, robbel, blubber, blibber, blebber. Daarna ging hij weer naar het zilveren toestel, om daar door te praten, hij was een acteur die op van tevoren zorgvuldig uitgekozen plaatsen woorden moest gaan zeggen. De terugkeer van de zoon van het praten, zei hij zacht nu weer in mijn
| |
| |
richting alsof we een zondagmiddaggesprek hadden, ik zeg tegen hem, zeg ik, weet je wat ik hoorde van een vriend van Theo, ken je Theo, weet je dat hij iedere maandag tussen de middag de vrouw van zijn baas naaide, tien jaar achter elkaar, bij haar thuis, was ze bij de kapper geweest, haren tot aan het plafond, had ze een toepetje op haar kut en dan op de bank eroverheen, neem er eentje van mij. Minuten lang praatte hij zo door, ik zat erbij alsof ik er niet zat, ik deed net of ik er niet was, ik zat er wel, dat kwam omdat ik te zien was, maar ik zat er alleen voor de vorm. We zijn hier niet in de huiskamer, stelletje kreunkiepen, zuipen doen we thuis tussen elf en twaalf met de beddenlakens om je heen geslagen. Als ze tenminste goed nat gezeken zijn.
Joop zet de kop koffie voor me op de bar.
‘Hoe is het met Cecilia,’ zeg ik.
Cecilia is zijn vrouw, zij danste bij de revue toen ik er werkte. Hij pakt een geel doekje en wrijft rondom mijn kopje. Er is een glimlach bij zijn gezicht die een nieuw repertoire aan zinnen aankondigt, zinnen en woorden die bij mij horen, maar ze zijn alleen nog in aantocht, ze wachten nog even om zich straks beter thuis te voelen, ik ben de juiste klant van deze woorden, zijn hoofd wiegt van links naar rechts.
‘Ik ken ook iemand die bij de revue heeft gewerkt,’ zegt de vrouw met het korte donkere haar, de ander veegt haar haren uit haar ogen weg. Wie van de twee Joops zus is valt niet uit te maken.
‘Bertje de Geus,’ zegt ze, ‘hij kwam wel eens bij ons langs, hij kon alles maken, weet je nog wel Joop, elektriciteit, timmeren, vloerbedekking.’
‘Dat was Bertje de Geus,’ zeg ik, ‘hij deed de techniek, hij kreeg een keer een zetstuk op z'n kop toen Stan de touwen even liet vieren, we hebben verschrikkelijk gelachen.’
De twee vrouwen en Joop bekijken me.
‘Hij was toen getrouwd met Janny, weet je nog Joop?’ zegt de vrouw.
Joop deinst verschrikt achteruit, gaat helemaal op in zijn meest geliefde pose, het verschrikte achteruitdeinzen, de vraagteken-act, alleen uit te voeren op momenten van onbelangrijke vragen.
‘Janny, Janny, Janny,’ sist hij vertwijfeld, zijn oogleden knipperen razendsnel heen en weer.
‘Van de fietsenhokken.’
Ze wil niet dat Joop mijn vraag beantwoordt, ze is met hem getrouwd, Cecily is onder tragische omstandigheden om het leven gekomen, zij is haar tweelingzus, de blonde vrouw moet de zus van Joop zijn.
‘O die Janny,’ zegt Henk.
| |
| |
Hij knikt me guitig toe.
‘Ze is van Bertje gescheiden,’ zegt ze tegen mij, ‘die zoop te veel.’
‘Bertje komt hier niet meer,’ zegt Joop, ‘hij had van die spekgladde haren waar het vet uitdroop.’
‘Als hij bij ons was hield hij altijd hele toespraken,’ zegt de vrouw. Ze houdt haar ogen op me gericht alsof ze ineens alleen tegen mij wil praten.
‘Mag ik een pilsje,’ zeg ik.
‘Een pilsje een,’ zegt Joop.
Hij zet een glas onder de kraan en draait het bier naar binnen.
‘Hier opdrinken of meenemen?’
‘Doet u er maar geen rietje bij,’ zeg ik.
‘Met zonder geen rietje voor meneer,’ zegt hij.
Ik neem snel een paar slokken. De blonde vrouw legt een nieuwe foto op het stapeltje voor zich, ze volgt ons gesprek zorgvuldig.
‘Toespraken van de directeur,’ zegt de andere vrouw, ‘die hield altijd toespraken in de kantine, oeverloze verhalen over de revue, hoe het moest en zo.’
‘Alleen voor de artiesten,’ zeg ik, ‘wij mochten er niet bij zijn.’
Ze staat op van de barkruk, duwt zichzelf naar achteren en legt haar handen bovenop het rode leer. Om haar polsen zitten smalle zilveren armbanden.
‘Dan ging hij rechtop midden in de kamer staan,’ zegt ze.
‘Wie?’ zegt Joop, ‘de directeur?’
‘Nee, lul, Bertje en dan ging het zo.’
Haar stem zakt onverwacht vele lagen, is een brommende mannenstem, zwaar ademend alsof ze moeite heeft lucht in haar longen heen en weer te zuigen, het is nauwelijks voor te stellen dat zij het is die spreekt, in haar is een machine aangezet waarop stemmen zijn aangesloten, ze geeft een verbluffende imitatie van de stem van de oude directeur van de revue.
‘Wie eenmaal bij de revue, de revue, heeft willen luisteren aan geluksbeelden,’ bromt ze, ‘kan daaruit nooit meer ontwaken, het is bloedvergiftiging en troost, het is geen slaap maar droom, half ontwaken, de mens wil gelukkig zijn en heeft daaroe het meeste talent tijdens de halfslaap, jullie zijn de halfslaap.’
Joop deinst quasi-verschrikt naar achteren en perst zich tegen de achterkant van de bar.
‘Zei hij dat?’ zegt hij met verdraaide hoge stem.
‘Dat weet ik niet,’ zegt ze met gewone stem, ‘maar Bertje zei het zo.’
Ze is volkomen ernstig. Ze vervolgt haar toespraak waarbij ze haar bleke handen in de lucht cirkelt alsof ze een voorgeschreven route aflegt. De andere vrouw steunt haar gezicht op een arm.
| |
| |
‘Het publiek is de spiegeling van onze dromen,’ zegt ze, haar stem is hees en dwingend, ‘het vraagt geluksbeelden, geen natuurlijke beelden maar maatschappelijkheden. Alleen de sketch is reëel, de rest is hybride droom, begrijpen jullie dat. Begrijpen jullie dat. Blijf altijd bij elkaar, de revue is de kantine van het bestaan, zie tegen elkaar op want alleen dan ontstaat elektriciteit. Het vonkidee van mensen.’
‘Het vonkidee van mensen,’ schreeuwt Joop, hij springt op en neer, ‘zei hij dat?’
‘Dat zei Bert,’ zegt de vrouw op gewone toon, ze klemt haar banden rond de barkruk.
Ik drink het glas bier leeg en begin aan de koffie.
‘Soms zei hij bij ons in de huiskamer terwijl hij aan het behangen was, minutenlang allerlei verhalen op van die man, hij kende ze uit zijn hoofd.’
‘Maar hij was er niet bij als hij ze hield,’ zeg ik, ‘wij mochten er niet bij zijn.’
‘Hij had ze weer van iemand gehoord,’ zegt ze.
Ze verandert haar stem weer, haar ogen stralen, ze is een toneelspeelster die haar kans grijpt.
‘Ga niet naar buiten,’ zegt ze, ‘blijf in uzelf opgesloten, keer u naar binnen.’
‘Ga niet naar buiten,’ schreeuwt Joop, ‘ga niet naar buiten, buiten is de huiskamer.’
‘Blijf binnen bij elkaar,’ zeg ik.
Ze keren zich met hun gezichten naar me toe, volkomen ernstig, het is stil, op de rivier vaart een lange houten boot, de mast hangt schuin omlaag.
‘Hij bedoelde dat je als je bij de revue werkte binnen de eigen groep moest blijven, solidair zijn met de groep, dat bedoelde hij,’ zeg ik.
‘Je mocht niet binnen de groep rondneuken’ zegt Joop.
‘Dat was anders,’ zeg ik, ‘je was nu eenmaal bij de revue gaan werken, dat was een keuze, een halfslaapkeuze, noemde hij dat, dan was er zuiverheid veroverd, zo zei hij dat.’
Ik merk dat ik de directeur wil verdedigen, ik beland in een wirwar van argumenten voor en tegen hem die niet van elkaar te onderscheiden zijn, een modderpoel van beelden. Ik drink de koffie op, ze wachten tot ik doorga.
‘Ik ben er zelf ook nooit bij geweest,’ zeg ik
‘Hoezo niet,’ zegt Joop, ‘je weet er alles van.’
‘Hij hield die toespraken niet vaak, tijdens repetities en die waren niet altijd in het theater, hij zorgde er altijd voor dat wij er niet bij waren.’
Het blijft nu langere tijd stil, het gesprek heeft alle samenhang verloren, niemand had erop gerekend dat we over de revue zouden beginnen, dat was van tevoren uitgesloten geweest en nu het gebeurd is, keert iedereen terug naar de gedachten waarmee het gesprek begonnen is. Ik wil het café verlaten en opnieuw binnenkomen.
| |
| |
‘Het was een mooie tijd,’ zeg ik.
‘Hoor wie het zegt,’ zegt Joop.
Hij pakt het glas voor me weg, schenkt nieuw bier in en zet het voor me neer. De blonde vrouw tilt haar hoofd uit haar arm omhoog.
‘Ze komen nog steeds bij elkaar,’ zegt ze, ‘de medewerkers.’
‘De medewerkers?’ zegt Joop.
‘Ja van de revue,’ zegt ze, ‘in Oud-West, in een zaal, dan is de directeur er ook bij, een keer per jaar, de artiesten zijn er ook.’
Ik pak het tasje op dat ik tegen de barkruk heb gezet en zet het daarna weer terug.
Er komt een vrouw het café binnen. Ze heeft een kind op haar arm dat met zijn hoofd tegen haar schouder leunt. Het slaapt. De twee vrouwen lopen op haar af en kussen haar waarbij de nieuwe vrouw haar ogen dichtknijpt. Ze draagt een lange leren jas die ze aanhoudt, de andere vrouwen hebben geen jassen aan. Joop komt vanachter de bar vandaan en drukt haar tegen zich aan, hij knippert met zijn ogen alsof hij haar zo vaak mogelijk op zijn netvlies wil laten verschijnen. Hij staat op het punt in huilen uit te barsten. Hun stemmen tetteren door de ruimte, dwars door elkaar, ze praten aan een stuk door, de vrouw luistert en omklemt het kind, alle pose is van Joop weggevallen, het clowneske is van zijn gezicht weggesmolten, hij drukt zijn gezicht hartstochtelijk tegen het gezicht van het kind, hij wrijft zijn wang over diens wang, de vrouw slaat een arm om zijn rug, ze is een donkere engel. Het kind blijft slapen.
Iedereen zoekt de oude plaatsen weer op, de nieuwe vrouw gaat op de kruk zitten naast de vrouw die de directeur imiteerde. Ze is jonger dan de anderen. Joop schenkt een glas cola in en zet het voor haar neer, hij knipoogt liederlijk naar me alsof hij zojuist de vrouwen aan de bar honderd gulden heeft beloofd als ze zich binnen een minuut uitkleden. Op en top de onverbeterlijke clown, de omhelzing met de vrouw had hem een moment jammerlijk teruggeworpen, kwetsbaar gemaakt, zonder duidelijk aanwijsbare reden, nu hij is weer de gelukkige dandy, weliswaar zonder publiek, niemand luistert of kijkt nog naar hem. Dit gezelschap is vroeger gelukkig geweest, nu ook nog wel, maar nu berust het geluk op dromerige verhalen over vroeger, niet over het verleden zelf, er is stroop overheen gekomen, mistige aanzetten van voorbije belevenissen zijn het, waarvan men zich alleen het begin nog weet te herinneren, wat daarna gebeurde was niet meer belangrijk. Er is geen enkele reden meer naar de toekomst te verlangen, alles is voorbij gegaan, men teert op reserves, lege, onopgevulde herinneringen die alleen beschikbaar komen wanneer iemand anders er gelegenheid toe wil geven. Zoals nu. Ik was hier een jaar of acht geleden een half jaar gelukkig geweest, net als zij, niet langer, onvoorwaar- | |
| |
delijk, avond aan avond zag ik de mensen bij de bar staan in het schemerige café-licht, ik zag ze in een bruingeel en tegelijk rooskleurig licht dat de gesprekken keer op keer zintuigelijk begeleidde, ik was getuige geweest en deelnemer, dromer en deelnemer aan de droom en het waren gelukkige gesprekken geweest omdat ze oneindig waren en tegelijkertijd onbegonnen. Daarom waren het de gelukkigste gesprekken van mijn hele leven geweest, hoe onduidelijk ze ook waren en ze hadden al mijn kijken en luisteren begeleid, of liever voorbereid, waarop ik de rest van mijn leven tevergeefs zou blijven wachten, dat hier begonnen was en nooit beëindigd.
Joop staat bij me.
‘We zijn gescheiden,’ zegt hij, ‘dat is mijn nieuwe vrouw.’
Hij wijst naar de drie vrouwen zonder dat ik weet wie zijn nieuwe vrouw is, ze buigen zich alle drie over de foto's die op de bar liggen. Ik pak het tasje op en haal er een brief uit.
‘Ik ben uitgenodigd voor de bijeenkomst van de revue,’ zeg ik.
‘Waar Brigitte het over had?’
Hij kijkt naar de brief maar pakt hem niet uit mijn handen.
‘Ceciel ging ook wel,’ zegt hij, ‘ze vond er niet veel aan.’
‘Wie heeft hem naar me gestuurd?’ zeg ik, ‘ken je nog andere mensen van de revue die hem krijgen?’
‘Ik ken niemand meer van de revue,’ zegt hij, ‘allemaal naar de televisie. Bij Ralph Inbar.’
Hij lacht tetterend, zijn hele beweeglijke begeleidingsritueel is verdwenen, ik ben een handelsreiziger in bier met een nieuw aantrekkelijk contract dat hij eerst nog met zijn vrouw bespreken moet.
‘Ik heb jaren niks gehoord,’ zeg ik.
We zwijgen. Vanaf de rivier klinkt een dreunende scheepstoeter.
‘Er is dus niks van de revue over,’ zeg ik, ‘ik dacht ik ga nog eens kijken of er nog wel mensen komen of zo, van de revue bedoel ik.’
Mijn stem is gebarsten. Hij heeft niet geluisterd naar wat ik zei, zijn ogen schieten van mij heen en weer naar de drie vrouwen aan de bar.
‘Wat was er eigenlijk gebeurd?’ zegt hij.
‘Ik ben weggegaan,’ zeg ik, ‘ik kon werk krijgen in Utrecht.’
‘Ik heb boven nog iets heel moois van de revue,’ zegt hij, ‘loop maar even mee.’
Ik loop met hem naar de deur links waar vroeger de jukebox stond.
‘De jukebox is weg,’ zeg ik.
| |
| |
Ik ben nog nooit boven geweest, ik had me altijd voorgesteld dat hij daar sliep wanneer de ruzies met Cecilia nog niet bijgelegd waren. De trap is smal en kronkelt omhoog, de wanden zijn bekleed met vergeeld behang, er is hier niets café-achtigs, ik ben vijftig jaar verplaatst. We staan boven eerst in een kleine kamer die volgestouwd is met kartonnen dozen waarin flessen en glazen zitten. Langs de wanden staan schappen met flessen wijn erop, er zijn geen stoelen en tafels. Een raam kijkt uit op het kantoorgebouw tegenover het café. Via een deur betreden we een tweede kamer, veel groter dan de eerste, een meter of acht diep en vijf breed. Tegen de wanden staan grote houten kastplanken die volgestouwd zijn met honderden boeken die allemaal gekaft zijn in zwartmarmeren hard karton. Op hun ruggen staan cijfers gekalkt. Ook midden in de kamer staan hoogopgestapelde kasten met boeken. Er zijn geen stoelen of tafels. We lopen er doorheen, het ruikt naar inkt en nat karton, we lopen dwars door de kamer, glijden langs de kasten alsof we een spoor in een labyrint volgen. De volgende kamer is veel kleiner, een raam kijkt uit op de brede rivier, er staat een groot houten bureau. Ook deze kamer is volgestouwd met boeken.
‘Vroeger was hier een buurtbibliotheek,’ zegt Joop, ‘beneden ook, daar was ook de kantoorboekhandel, dat was voor 1920, daarna werd het een café, mijn grootvader begon ermee.’
Hij praat volkomen natuurlijk, dit is geen sketch voor twee onbekende mannen, we zijn twee broers die elkaar na jaren hebben teruggezien en nu op zolder wat herinneringen ophalen.
Zijn clowneske pose was alleen in het café beneden noodzakelijk, zonder haar was het niet mogelijk geweest het café in stand te houden, ze had de klanten tegen hem opgezet zonder dat ze het beseften, ze had hen op een afstand gehouden. Hij trekt de laden van het bureau een voor een open.
‘Ben je hier gisteren al geweest?’ zegt hij
‘Ik ben alleen even langs gelopen.’
‘Fransje is hier nooit meer geweest,’ zegt hij.
Ik wacht tot hij uit zijn gebogen houding overeind komt, aan de overkant van de rivier rijdt een grote vrachtwagen over een gebogen brug.
‘Komen de anderen nog wel eens,’ zeg ik.
Hij trekt de onderste lade open en graait met twee handen tussen armzalige papieren, rekeningen, folders van verzekeringsmaatschappijen, oude enveloppen met niks erin.
‘Alleen Stefan nog,’ zegt hij.
Ik ken geen Stefan. Hij zoekt met gebogen hoofd verder. Dit café is ten dode opgeschreven, alle klanten zijn verdwenen, het is een spookhuis, geen spoor van
| |
| |
wat het was is hier nog terug te vinden, hij heeft de hele tent verkwanseld, vergeven, weggezopen tot niemand meer wilde komen.
Hij komt langzaam omhoog en kijkt me glimlachend aan, eerder medelijdend dan bemoedigend, aarzelend tussen schalkse mededeelzaamheid en onderdanigheid, zijn mond is aan de hoeken een weggetrokken streep, de kleur van zijn gezicht is grijs.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘hier is het.’
Hij tilt een langwerpig doosje naar me omhoog, het is ongeveer vijftien centimeter lang en vijf breed, niet hoger dan een luciferdoosje, op het rode deksel is een sigaartje met een ivoorkleurig mondstuk geschilderd. Een golf bloed trekt door mijn lichaam, ik verbrand waar hij bij staat, mijn lippen barsten open van plotseling ingevallen droogte, Joop staat voor me als een ijzig paleis.
‘Mooi hè,’ zegt hij.
Toen ik bij de revue werkte, deelden danseressen tijdens de pauze van de voorstelling de sigaartjes aan het publiek uit, ze droegen daarbij kokette kostuums met mutsjes, de sigarendoosjes lagen in mandjes die ze aan hun arm meedroegen. Fransje was daarbij geweest. Zijn gezicht aarzelt nog steeds tussen onbetrouwbare kameraderie en onderdanigheid, wanneer hij me bespuugt zal hij daarna om zich heen kijken wie het gedaan heeft. Ik pak het doosje en maak het open, het bevat vijf in cellofaan gewikkelde sigaartjes.
‘Heb ik me kapot aan gerookt,’ zegt hij.
‘Ik had stapels op zolder,’ zeg ik.
‘De hele tent rookte mee,’ zegt hij, ‘neem maar mee.’
Ik doe het doosje dicht, weet niet waar ik het moet stoppen, ik buk me naar de tas en haal de brief tevoorschijn.
‘Moet je lezen,’ zeg ik.
Hij wiegt zijn hoofd van voor naar achter terwijl hij de brief leest, zijn lippen bewegen alsof hij niet helemaal op de schrijftekens vertrouwt. Hij zet zijn linkervoet voor zijn rechter alsof hij straks gaat dansen. Hij kijkt vliegensvlug van mij naar de brief en geeft hem daarna aan me terug.
‘Ik had hier op zolder honderden van die doosjes,’ zegt hij, ‘allemaal weggegeven.’
‘Is Fransje hier nooit meer geweest?’ zeg ik.
‘Niet dat ik weet.’
‘Is ze met dansen gestopt?’
‘Ik weet het niet.’
Uit het café beneden klinkt gelach.
‘Heb je je scriptie nog geschreven?’ zegt hij.
‘Over iets anders,’ zeg ik, ‘over archieven.’
| |
| |
We verlaten de kamer, lopen door de boekenkamer in de richting van de voorkamer met de kartonnen dozen.
‘Wil je boeken meenenen,’ zegt Joop, ‘pak maar mee.’
Hij trekt een paar boeken van een plank af en geeft ze aan me, ze zijn stoffig, zwart, vettig alsof ze in olie gedompeld zijn, ik sla een van de boeken open. Het heet De Moeder van het Noorden.
‘Gooi maar op de grond,’ zegt hij, ‘gooi de pleuriszooi maar op de grond.’
Hij loopt naar de planken tegen de wand, trekt de boeken met beide handen uit de kast en gooit ze met kracht tegen de grond, ze donderen voor onze voeten tegen de houten planken. Ik houd het sigarendoosje tegen me aan en laat de tas aan mijn hand bungelen. Zijn nek loopt rood aan, de plooien in zijn wangen zijn ingevallen, weer grijpt hij boeken uit de kast en kwakt ze op de grond, ze rollen als gewonde vogels hulpeloos over elkaar heen, over mijn voeten, hij blijft smijten, hij schopt ze door de kamer, ze dreunen tegen de wanden aan, hij trekt de boeken met tientallen tegelijk uit de kasten, weerloos is hij, onopgemerkt, totaal geschift, ik ben hier niet, zijn woede is onvoorstelbaar, hij gooit het café aan stukken.
|
|