zozeer dwingende. De lezing koppelt het kosmische aan het lokale, het tijdloze aan de middag, de godingelijke aan de individuele moeder, het mythische aan het anekdotische, en Nijhoff zou als metafysisch dichter niets anders verlangd kunnen hebben.
Precies omgekeerd gaat de lezer, door de dichter veel gedwongener, te werk in een in onze taal onbestaanbaar soort gedicht over een schijnbaar onvergelijkelijke vrouwelijke stem. Een kwart eeuw na Nijhoffs moeder-ode geschreven, lijkt het eeuwen archaïscher, en toch slaat het op dezelfde sensatie. In a la voix de kathleen ferrier tast Yves Bonnefoy met grote woorden, zoals alleen hij het vermag, naar de kern van dit voor hem met de kleur grijs gemengde gezang, ‘dat verloren gaat alsof voorbij elke pure vorm een ander gezang, het enige absolute, beeft’ en dat hij ten slotte rechtstreeks aanspreekt:
‘Het is net of je de beide oevers kent,
De uiterste vreugde en de uiterste pijn.
Daarginds, tussen die grijze rozen in het licht,
Is het net of je uit het eeuwige put.’
Mooi of niet, uit de absoluutheidsmetaforen van Bonnefoy rijst geen specifieke, op het eerste gehoor herkenbare stem op, maar de herinnering aan de Ferrier-klank wordt er flink door aangespoord. Ik hoor haar moederlijkheid ons als kinderen overkoepelen. Haar kloeksgewijze toeëigening van de huiskamer wordt weidser dan gewijd, zwanger van steeds ijler heil. Ze wil zich losbreken alsof ze onder water zingt en haar stem vol is van de hemel daarboven. Weg wil ze van ons, en omdat we weten dat ze niet meer bij ons is, beluisteren we in haar stem hoe dit steeds weer lukt.
Haar stem was de hoorbare blauwdruk van haar jammerlijke afwezigheid, haar verhulde leegte, net zoals ze uit haar engelachtige verschijning van de foto's, kuis en blank in de kleren, bijna opwindend doodsverliefd verdwenen leek. Haar klank sloeg een brug tussen leven en dood: we hoorden haar zwoegend die brug slaan en we begrepen, in absolute stilte, dat dit menens was.
Zo kon ze als het ware boven ons, om ons heen, van ver weg weer naar ons toekomen: dood kon ze leven, gestorven kon ze bevrucht zijn, moederlijk brandde ze als meisje, vrouwelijk verrichtte ze met haar alt de zware taak, net als Nijhoffs moeder: alleen aan dek, bij het roer. Scheppen kon ze, putten zou Bonnefoy liever zeggen.
Dat Bonnefoy zijn gedicht aan de stem wijdt en niet aan de vrouw is een eerbetoon aan de onafhankelijke vrouw die een stem heeft. Een stemhebbende vrouw vertrouwt haar stem als een feilloos instrument: de stem is als het ware de man in haar, haar bloedeigen, zelfbestemde man. In Bonnefoy's beeldspraak wordt die