De Revisor. Jaargang 24
(1997)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Nanne Tepper
| |
[pagina 122]
| |
met een zuinig mondje (vrij noodzakelijk gezien die oprukkende bezemsteel in haar kontje), verweten ‘De Avonden over de jeugd van de jaren zeventig’ te zijn. De kolder ten top, maar wie wil er niet zo beledigd worden? Een verwijzing is, ik zeg het maar even, geen stoplap. Een verwijzing is een buiging. De aan Spielerei verslingerde schrijver ziet geen uitpuilend universum dat de naam ‘wereldliteratuur’ draagt; zo'n schrijver ziet een kosmos waar geen eind aan komt. Het enige dat hem angst inboezemt is de onmetelijke ruimte van het uitspansel waartegen hij zijn vlieger oplaat. Daarom maakt hij het ding zo bont, daarom wil hij de touwtjes zo strak in handen hebben, daarom wekt hij bij hen die graag een balletje opgooien de indruk te lijken op die andere, die ooit eens eerder de einder bekladde. Want als Gods adem even wegvalt, en het ding zich in de grond bijt, kan de beschouwer erbij. Hij raapt het papier op en zegt met de zucht van knar of knieval: ‘Tja, zo bouwt men dus een vlieger.’ In de kunst is de aarde plat en het uitspansel oneindig. Ruimte zat voor vliegeren. Er is vooralsnog geen enkele reden om werkelijk ongerust te zijn.
· Enkele van mijn vrienden schrijven ook romans. Vriend X, bijvoorbeeld, schrijft ongenaakbaar proza. Een roman van zijn hand is loepzuiver. De strekking is helder. De pointe wordt zonder dralen gemaakt. Ik acht ze zeer verdienstelijk. Vriend Y schrijft wartaal. Zijn romans zijn ‘hermetisch’; ik noem ze stronteigenwijs. Vriend Z schrijft barok. Zijn werk werd eens beticht van ‘behaagzieke woordenbrij’; ik noem het bezeten. Na lezing van mijn werk lispelt een van die vrienden wel eens lollig in mijn oor:
Hij zong van scheiden en van wee,
van ‘iets’ dat vaag bleef, van de zee,
van nevelverten, van het bloeien
van rozen, diep, romantisch rood,
van heilige stilten in wier schoot
zijn liefdestranen konden vloeien...
En hij zong vóór hij achttien was:
‘Mijns levens bloei werd stof en as.’
Soms gaat hier de telefoon. Romanschrijvende vriend aan de lijn. Even klagen over het vak, zijn kant van het ambacht. Een andere keer bel ik een van die vrienden. Even kankeren op de plot die mij bezocht op een wakker moment en die mij nu achtervolgt in dromen. | |
[pagina 123]
| |
Niemand van mijn vrienden deelt mijn opvattingen over de roman. En ik, op mijn beurt, zie niets in hun opvattingen. We praten dan ook nooit over ‘hoe een roman eruit zou moeten zien’. We praten enkel over hoe onze romans eruit zouden moeten zien. Een schimmig ideaal van vorm en inhoud dat aan de einder staat te lonken als een behaagziek meiske aan de andere kant van de dansvloer. Tegen de tijd dat je je een weg gebaand hebt door een kluwen van figuranten is je ideaal van de platte aarde in het niets gestapt en al wat rest is een vleugje parfum van een vervlogen volmaaktheid. Stellig zijn we wel in onze gedeelde opinies. Als er iemand dood moet, dan moet ie ook dood. Maar daar we artiesten met verschillende behoeftes zijn, komen we maar zelden tot een unanieme veroordeling. Wat bindt dan dit zootje ongeregeld? Wij blieven geen bemoeienis van buiten. Zijn wij een beweging? Nee, want een beweging is pas een beweging als er beweging in zit. En wij zijn, ieder op onze eigen wijze, niet vooruit te branden. Dus splitsen zich hier onze wegen. Als er een kermis door het dorp trekt waarvan een der attracties een oud wijf met een ellenlange baard biedt dat beweert dat de romankunst ‘eens zus of zo zou moeten’, blijf ik thuis. Wat mijn schrijvende vrienden doen weet ik niet, maar ik kom enkel naar de kermis als er in de schiettent gericht geschoten mag worden op een idioot die beweert dat de romanvorm dood is. Dus als Alain de Botton op tv - die onontkoombare attractie - beweert dat hij het op zich heeft genomen de romankunst te bevrijden uit de hoek waarin het modernisme haar gedreven heeft neem ik, vlak voor ik onder de bank rol van het lachen, toch nog even mijn petje af. En als J.G. Ballard in het nagekomen voorwoord van zijn malle boekje Crash beweert dat de rol van de schrijver radicaal veranderd is - en wel als volgt: ‘Zijn rol is die van de wetenschapper die, in het veld of in het laboratorium, geconfronteerd wordt met een onbekend onderzoeksgebied of - object. De schrijver wéét niets meer. Hij heeft geen enkele morele status. Het enige dat hij nog kan doen is verschillende hypothesen formuleren en deze toetsen aan de feiten’, waarmee Ballard, als we de rest van zijn prietpraat even doornemen, zeggen wil dat de schrijver ‘het morele overwicht’ kwijt is ‘dat hem in staat stelt een wereld te bedenken die zichzelf genoeg is’ - dan wil ik best wel applaudisseren voor het feit dat er nog een schrijver is die opinies ventileert over zijn vak, maar dat lukt me niet meer omdat mijn vrouw, gewaarschuwd door de schuimvlokken om mijn lippen, mij reeds de dwangbuis heeft aangetrokken. Dat is nu eenmaal het dagelijkse leven van de schrijver die genoeg heeft aan zijn eigen dromen. Andermans dromen kunnen boeiend zijn, maar blijven onbegrijpelijk en onvruchtbaar als legendes van buitenaardse wezens die op bliksembezoek zijn en door jet lag overmand uit de school gaan zitten klappen. | |
[pagina 124]
| |
· Discussies over de wenselijkheid of verwerpelijkheid van zekere invloeden in de romankunst kunnen me dus gestolen worden. Schrijf je een rumoerig boek; schrijf dan een goed rumoerig boek. Schrijf je een roman vol ‘denkwerk’; schrijf dan een briljante roman vol ‘denkwerk’. Schrijf je een zelfgenoegzaam boek, schrijf dan een genoeglijk boek, formeel of thematisch of hoe heet het. Eindeloos tobben doe ik wel over zwakke momenten in meesterwerken, of de paradoxen van een groot schrijverschap. Waarom begint Madame Bovary zo belabberd: die malle ‘ik’ die na een paar alinea's het boek uit sluipt? De theorie, dat Flaubert hiermee demonstreert hoe de schrijver als persoon volslagen afwezig, maar aanwezig als God in Zijn schepping kan zijn, is leuk en aardig, maar maakt het proza niet minder potsierlijk. En waarom dichtte Nabokov sommige van zijn personages die hij het meest verafschuwde - Humhert Humbert, Ivan Veen, bijvoorbeeld - wel enkele van zijn artistieke voorkeuren toe? Foutje? Dubbele bodem? Onontkoombare verwijsdrift? Nog liever bekvecht ik jaren lang met vriend en vijand over de theorie van Seymour Glass, als zou Flaubert in zijn fictie hebben achtergehouden wat hij in zijn brieven demonstreert, hetgeen ik gruwelijke blasfemie vind van een van de meest intrigerende personages uit de literatuur. Werkelijk wakker liggen doe ik als ik in Prousts Rondom Mme Swann de ambachtelijke bron vind van Humhert Humberts vrijage met Lolita op de sofa in het huis van het Haze-wijf. De ik die met Gilberte worstelt en leegloopt in zijn pantalon, Humhert Humhert die met Lolita worstelt en hetzelfde effect bereikt. Beide vrijages vermomd als een spelletje. Beide deerntjes met dubbelzinnige blosjes op de wangen. In een slapeloze nacht krijgen theorieën voetangels en voetnoten. Ja, mijn monografie over Nabokovs Lolita moet ook nog eens af. Al word ik er wel doodmoe van. · Ik heb in ogenblikken van ijdelheid de indruk dat ik in de verte begin te zien wat een roman zou moeten zijn. Niet gedraald. Weer aan de slag: boekie schrijven, boekie lezen. Al moet men nooit te stoer doen over 't werk. Vaak is de droom van de literatuur de nachtmerrie van de schrijver. Vraag hem eens naar zijn ambities, naar zijn nukken en zijn normen. U zult al na een uurtje bleekjes vragen of u misschien alsjeblieft weg mag want u hebt nog een afspraak met een zus of met een zo. En de schrijver wendt zich tot zijn boekenkast en kwaakt en kwaakt maar verder. Als hij tegenwerpingen wil, dan doet hij wel een boekje open. En zo geschiedt het meer dan eens, dat iemand schreef wat ik zal schrijven, dat iemand meent wat ik wil liegen, | |
[pagina 125]
| |
dat iemand vond waarnaar ik zocht, dat iemand biedt, wat mij gestolen kan worden, en dat iets mij raakt wat niemand raakte - al zal dit onbewezen blijven - zodat ik denk: daar zit hem nu precies de kneep, mijn kneepje van het vak. Al wat ik dan nog vanGa naar margenoot* node ben is hoogmoed, die spreekt van mijn en gener zijde. En zie:
'k Heb al een schema, een soort plan, en
'kweet van mijn held al hoe hij heet.
Inmiddels vordert mijn roman, en
het eerste hoofdstuk is gereed.
'k Heb 't nog eens grondig nagekeken,
waarbij inconsequenties bleken
in overvloed, maar 'k laat ze staan.
De censor reik ik 't zijne aan,
en hierbij geef 'k de carnivoren
aan de Newa, de critici,
dit werk, mijn boreling, aan wie
de glorie moge zijn beschoren
van scheve uitleg, misverstand,
geraas, geschimp en trammelant.
|
|