| |
| |
| |
Toon Tellegen
Het dichterschap
Wat is poëzie
Poëzie begint meteen te huilen
als zij op haar knie valt,
maar laat zich ook gemakkelijk weer troosten
en belachelijke zangers -
en ouder is zij, veel ouder dan het oudste kind:
ze haalt dag en nacht door elkaar,
ze lacht als er niets meer te lachen is,
ze zingt onder haar dekens,
en als we haar smeken om ons nog eenmaal te herkennen -
haar handen in onze handen -
en mompelt iets onsterfelijks.
Zij is met grote blijdschap zojuist aan het niets
nog met vernix caseosa overdekt -
terwijl zij haar ogen neerslaat
in het vochtige aanschijn van de dood.
| |
| |
| |
De komst van de muze
De aankondiging van een late gast
in een verre uithoek van een ziel:
Buiten adem staat zij in de deur, laaiend
in het licht van de ondergaande zon.
‘Wat?? Heb jij niet op mij kunnen wachten??’
Maar de dichter is al begonnen,
| |
Waarom schrijf ik
Ik schrijf omdat ik wil schrijven
Op een dag zal het zover zijn
met mijn tong tussen het puntje van mijn tanden,
en met rode oren en rode wangen:
Als ik daarna ooit nog twijfel
en meen dat ik verdrietig ben of de wanhoop nabij
of zelfs reddeloos verloren,
dan kan ik altijd opzoeken wat ik werkelijk ben:
| |
| |
| |
Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen
Ik moet het er nooit mee eens
Met een lantaarn en een vergrootglas moet ik -
op mijn knieën en vervolgens op mijn buik -
die het telkens laat vallen.
Het moet zich verheffen - daar mag geen twijfel over zijn -
het moet zich altijd verheffen uit zijn nederige stoel,
en zingen - luidkeels, schor en onzinnig -
over de liefde en over mij,
de geur van rozen en onsterfelijkheid, bijna geloofwaardig, om zich heen,
en nog pijnlijker moet het zijn, nog véél pijnlijker.
| |
Als ik begin te schrijven
Eerst vraag ik mijzelf vriendelijk
dan verzoek ik het schriftelijk.
Er gaat enige tijd voorbij.
en eis van mijzelf niets te zeggen,
| |
| |
Er gaat weer enige tijd voorbij.
Dan arresteer ik mijzelf en sluit mijzelf op.
Vormen van proces? Nooit van gehoord.
Ik schrap mijzelf uit mijn gedachten, wrijf radicaal
Clementie? Is dat niet een bloem, een blauwe voorjaarsbloem?
Zo misbruik ik mijn macht.
Maar mijn vlaggen wapperen en mijn hanen kraaien
in het ranke ochtendlicht.
| |
Tijdens het schrijven
spaar me voor de keren dat je me echt zult nodig hebben
(een aanstormende hond, een vernietigend woord),
ik fluit, of liever: ik schrijf dat ik fluit,
ik schrijf dat ik mijzelf hoor fluiten:
en het stelt eindelijk - eindelijk! - niets voor.
| |
| |
| |
Voorbeeld van een gedicht
Ik heb het koud en schrijf een gedicht.
Als het af is trek ik het aan,
zoals ik een hemd aantrek
of de herinnering aan mijn moeder.
Het is een goed gedicht. Iets te blauw misschien,
Ik doe mijn jas aan. Het is winter.
Ik sla mijn kraag op en ga naar buiten.
Laat het maar sneeuwen, nu!
Laat het maar zeer streng vriezen!
Ik heb het gevoel dat ik stik.
Ik had een ander gedicht moeten schrijven, een lyrisch gedicht
of misschien wel een ode, met lossere strofen,
De eenvoud rijdt voorbij op een brullende Kawasaki.
Achter een boom doe ik eerst mijn jas uit.
Dan probeer ik het gedicht uit te trekken.
het knelt, het geeft niet mee.
Ik probeer het te verscheuren. Maar tevergeefs.
Ik denk aan Jason en Medea en de glinsterende golven van de Aegeïsche zee.
Ik moet nog verder. Maar zo kan ik niet verder.
| |
| |
| |
Vraag 143
Dingen nodeloos ingewikkeld maken,
hunkeren naar licht, kiezen voor duisternis -
hoe overbodiger hoe beter,
enigszins smoezelig en altijd enigszins belachelijk,
niet raadselachtig, niet gewoon en niet bijzonder,
van een banaliteit die het voorstellingsvermogen te boven gaat -
- niet na vandaag te gebruiken
- buiten het bereik houden van degenen
die groot en verantwoordelijk zijn
en eens moeten sterven aan een kwaadaardige glimlach
| |
| |
| |
Mijn laatste gedicht
Ik mag nog één gedicht maken.
Het moet een gewoon gedicht zijn,
en het moet ook geen lang gedicht zijn
of een bijzonder gedicht,
niet iets anders dan anders.
Het begin is het moeilijkste (de influistering).
Het moet wel binnen een zekere termijn af zijn.
Maar het is nog lang niet af.
Het is nog niet eens op de helft.
Nog niet eens op de helft... dat kennen ze.
Ze trekken mijn stoel achteruit.
| |
| |
| |
Het vertrek van de muze
Voor hem ligt een vel papier. Hij houdt een pen
Hortensia's bloeien, mussen tsjilpen.
Kinderen roepen dat ze naar het strand gaan,
vragen andere kinderen of ze meegaan.
Er rijdt een motor voorbij.
Iemand speelt gitaar, iemand anders knipt een heg.
Er zoemt een hommel in een vitrage.
Ik sta vlak achter mijn dichter.
Ik weet dat hij niet zal omkijken.
En als hij toch zal omkijken, dan zal ik zeggen
dat ik van het geb ben, of van de recherche.
Ik heb penningen en smartcards,
ik kan mij identificeren als wie ik maar wil.
Ik pak een blocnote en noteer zijn naam,
zet er tussen haakjes achter: ‘Uitgeschreven.’
Hij legt zijn pen neer en knikt.
Hij weet het. Hij is uitgeschreven.
Ik neem vlug nog een foto van zijn achterhoofd,
zijn beroemde achterhoofd,
zeven augustus, elf uur zes.
Dan sluip ik op mijn tenen weg.
|
|