Zo stond ik in de rij bij een grootgrutter en besteedde mijn met wachten verbeuzelde tijd aan het staren naar andermans schoeisel. Flat, kist en schuivers stonden voor mij opgesteld. Nu doet het verschijnsel zich voor dat iets wat voor langere tijd aan geconcentreerde aandacht onderworpen wordt morrelt aan het perspectief. De dingen verschuiven, vergroten, verkleinen. Wenden. ‘Kijk maar, er staat niet wat er staat,’ schreef al eens een groot dichter. Ook niet bij de grootgrutter. De in mijn blik gevangen schoenen gaven onverwacht, als de kaalhoofdige heer die bij nadere beschouwing een blote dame blijkt te zijn, of andersom, wie kent het plaatje niet?, een ander zicht op de mij omringende werkelijkheid. De schappen schreeuwden met hun bedwongen blikken om hulp. De zoetwaren bevingerden langsschuivende billen, heupen, dijen. Hetovervloedige chroom keek ijskoud toe. En in deze ontrukte werkelijkheid zag ik hoe de modieus geblokte, gestreepte en van Disney betrokken kousen de hiel, zo u weet het uiterste plekje van menselijkheid, het meest tere, het meest kwetsbare, aan het oog onttrokken. Hoe fragiel de mens. Hoe doorzichtig in zijn onopzettelijkheid. Hoe dierlijk in zijn verhulling. Welke pijl wenst de kop van Donald Duck te doorboren? Wie vermoedt weekheid achter een tijgerprint? Hoe slim de mens. En hoe vernepen. Opeens deed de nering zich voor als een vesting die eeuwig op de kleintjes blijft letten. Sterker nog: moet letten. Ik haastte mij naar huis.
Uit dit voorbeeld mag blijken dat niets zo vruchtbaar voor de gedachtevlucht is als de kier. Het aanstaan van de gedachten. Het wijken van de blik. Waar dan ook. In de muil van het gewone ontgrendelt de werkelijkheid. Even lijkt de wereld zich te vernieuwen. Even kan ik als toevallig, belangeloos passant vanuit een onbekommerde bemoeienis een gebeurtenis gadeslaan. Een gebeurtenis zonder klare zin, losgerukt aan de opeenvolging die historie uitmaakt. Een detail daardoor, ontvankelijk, los van functie en betekenis. Een verdwaald voorval. Een treffen. Eén die aanspreekt omdat zij mij raakt, omdat zij op mij betrokken is.
Details smiezen over godgans. Ik besef het. Ik ben de wereld. De wereld wrikt. Beweegt. Ik zie de opening. Ik blijf staan. Ergens. In de ruimte. Er is iets dat is en ook iets anders kan zijn. Ik kijk.
Poëzie zet de wereld stil. Even. Om te roeren, te reppen, te poeren. Om gaande te raken, om aan te leggen.
Zie mijn onmacht. Hoeveel woorden heb ik nodig om te raken? Om een betoog een moment stil te leggen?
Straks, bij herlezing, als ik staar in het wit tussen de woorden, zie ik de lekken, de gaten. De mazen, de putten. De ogen. De leemte. Daar begint het opnieuw. Dat is zo ik iets beoog, wat ik beoog. Beweging. Om achter de zinnen te komen. Bij wijze van spreken.
Laat mij het u stilgelegd zeggen.