Dichten is een geïnspireerde bezigheid. Dat dacht ik in mijn eerste periode toen ik geen gedichten schreef, en in mijn tweede periode toen ik gedichten schreef over iemand die op mijzelf leek. Ik omringde me in de tweede periode met de vulpen, papier en, in verband met vlekken op het manuscript, rode wijn. Ik schreef 's nachts; de gedichten ontstonden in één vlaag. Ik was hoorbaar, liep veel door de kamer, tussen boeken. Het gangbare denken.
Inmiddels hangt boven mijn bureau een kaart van een kameel, wiens nek is bedekt met vier zoentjes. Ik de gesubsidieerde illegaal maak teksten op de computer. Mijn handschrift kan ik sinds lang niet meer lezen, daarover zou ik krasse verhalen kunnen doen. Ook ben ik geworden wat ik was, een ordinaire bierdrinker (maar nooit onder werk, dan neem ik azijn). Zelden voltooi ik iets op één dag. Vaker pruts ik aan een bijzinnetje, kraken mijn hersenen onder kruiselings over het scherm staande woorden waartussen het verband mij ontgaat. Ik doe mijn best.
Die woorden komen overal vandaan. Ik exploiteer reclame, praatprogrammaklanken en ambtenarenpatois. Tegelijk delf ik - slecht verliezer met scrabble - naar versteend Nederlands. Al die ingrediënten bestaan onafhankelijk in mijn teksten. Op de juiste wijze opgediend moeten ze samen een typische Kregting-toon voortbrengen. Geen woord is van mijzelf.
Waar begint het allemaal mee? Ik vrees dat woede mijn drijfveer is. Omtrent de wereld zie of hoor of lees ik iets, en wil protesteren. (Het ligt me niet mijn stem aan een groep te geven. De enige keer dat ik heb gedemonstreerd, duurde vijf minuten. Rondom klonken leuzen waarmee ik het hooguit half eens was.) Dus sluit ik me op, met wat steekwoorden.
Ik vrees ook dat in het uiteindelijke resultaat de wereld niet eenvoudig terug te vinden is. Ze wordt door het gedicht omringd, de woorden doen verwoede pogingen haar tegen te houden. Ik moet daar altijd wel om lachen en nogal hard ook, in het genre van geschater.
De reden van deze naar bewapening neigende weerstand is dat de woorden een alliantie aangaan. Ik kan slechts mijn gehoor daartegenover stellen, steeds hardop overlezend, intervenieer op ritme en klank. Mijn debuutbundel was vooral jazzrock, een welige en heftige vermenging van stijlen. Bijvoorbeeld ‘Malaga Virgen’ van bassist Percy Jones (die duidelijk door Pastorius is heengegaan). Nu ben ik ouder en bij wijze van spreken rustiger, zet meer naast elkaar zodat de resultaten ordelijker lijken.
Melodieus zal ik wel nooit worden; instrumentaal blijf ik.
Aan elke tekst ligt een idee ten grondslag. Betekent dit dat mijn teksten ideeën bevatten? Eerst is er een soort opvatting, dan ga ik in de slag en ten slotte raak ik mezelf kwijt. Het verschil met de overheid is dat zij zich bewust terugtrekt. Ik probeer altijd wel een persoon in te voeren, een omtrek, heldere doorschenen oppervlakte.
Ik denk soms dat dit alles ‘geven en nemen’ is. Alleen voor mij? Ik citeer Dickinson 1563: