A.F.Th. van der Heijden
Uit de droom
Oktober '76 verhuisde ik naar Amsterdam, vastbesloten om daar binnen enkele jaren mijn eerste boek te publiceren. Ik beken: ik arriveerde er met in mijn hart een naïeve droom van broederlijkheid en vriendschap. Ik zou er andere schrijvers ontmoeten -oudere, jongere, leeftijdgenoten... dichters, essayisten, verhalenvertellers - met wie ik zou drinken en bekvechten en wedijveren, maar altijd zonder haat, want het huis van de literatuur had vele kamers, waarin veel mogelijk was, veel naast elkaar kon bestaan.
Wat ik voor een rommelig hiërarchisch huis aanzag, bleek niet eens de ‘slangenkuil’ die weer anderen erin wilden zien - het ging hooguit om een verregend knikkerpotje vol bleekroze wormen. Ja, een soort gesis klonk er wel uit op, dat viel niet te ontkennen. Een van de aardigste vaardigheden die ik bij sommige van mijn collega's ontdekte, was het ‘recht in iemands gezicht roddelen’ (niet te verwarren met het ‘roddelen in commissie’ dat door de undercovermoralisten onder ons bedreven wordt). Ook leerde ik al snel dat het voorstel om ‘eens te komen eten’ niet letterlijk moest worden genomen, als uitnodiging dus, maar als een manier om op een receptie een gesprek niet al te bot te beëindigen. Omgangsvormen die een sociologische studie waard zijn, maar dat moet een ander maar eens doen.
Schrijven is een vak, een ambacht, zoals er zoveel zijn. Stel je van een willekeurig vak eens voor hoe de beoefenaren aan het eind van de werkdag, bij het verlaten van de werkvloer, elkaar uitsluitend hoon en haat zouden nazenden - tot wat voor vervreemding dat zou leiden. En dat is nou precies zoals het er in de schrijverij toegaat.
Die vervreemding zal wel blijven. Ik moet me daarbij neerleggen, anders kan ik net zo goed een ander baantje kiezen, en dat vertik ik (of liever, ik ben nergens anders goed in). Maar om nou, zoals de redactie van De Revisor wil, aan al die scholieren met leerstoornissen (die vaak ook nog ‘ongelukkig jarig’ zijn) te gaan uitleggen hoe het er met hun vak voorstaat, dan wel waar het met hun vak naartoe moet, dat voert me te ver. Van mij mogen ze allemaal in de hoeketalage van de Bijenkorf gaan zitten om den volke te tonen hoe je een boekje afscheidt (‘Papa, wat is het toppunt van doorzichtigheid?’ ‘Nou?’ ‘Een holle man in een glazen kooi’), als ik er maar niet aan mee hoef te doen.
Ik kan op deze plaats natuurlijk hard gaan roepen om een sterke man, een meedogenloze polemist, die eindelijk- compleet met stijlvergelijkende studie, wat dacht je - eens onom-