| |
| |
| |
Maria van Daalen
Annie is verhuisd naar Dodewaard
Aan de linkerkant van het voetpad, net voordat men de trap opgaat die het begin van de brug is, die over de rivier, ligt een kunstwerk. Er liggen, of er staan er daar meer, want net daar, waar een ander voetpad afbuigt en verder loopt langs de oever, is het Arts Department. Maar het is dit ene ding, ik kan het niet anders noemen, dat ik met deernis en ook met enige angst in het oog houd als ik er net iets te snel langs loop. Een ijzeren kubus, al roestig en rossig, de zijvlakken opengewerkt. Een kerker. Er is een steen in, een morene, een hunebedsteen die er precies in past. Als ik hier moet wonen, begin ik een beweging voor de bevrijding van stenen.
Na anderhalf jaar afwezigheid is het uitpakken van de boeken die in het land van vertrekt zijn achtergebleven het meest beschamende. Heeft de reiziger deze al die tijd niet nodig gehad? Ooit was er een buurvrouw die vier jaar na haar verhuizing drie dozen bij de vuilnisbak zette, verhuisdozen, nog net zo ingepakt en verzegeld met breed bruin plakband als alle andere dozen, jaren tevoren. Wat ik vier jaar lang niet nodig heb gehad ga ik nou niet openmaken, zei ze. Misschien is het beter alle dozen met boeken dicht te laten, een tweedehands boekwinkel te bellen, en ze te laten ophalen. Neemt u maar mee. Ik houd alleen wat ik van ginds heb meegebracht, voorzover de douane het intact heet gelaten.
Ik ging weg met twee koffers. Ik kwam terug met twee koffers en tien dozen. De dozen gingen per schip. Alle dozen waren opengesneden, en weer dichtgeplakt - nee, niet dichtgeplakt maar gezwachteld, ze waren rondom bedekt met een witachtig plakband, plakband als matglas, met strepen in de lengterichting, waardoor het aan repen scheurde als ik probeerdee het eraf te trekken. Het was sterk plakband.
Tien dozen is niet veel. De Colombiaanse schrijver bleef maar een mand. In die tijd stuurde hij dertien dozen terug naar Colombia, alle gevuld met tweedehands boeken. Hij woonde in Bogotá. Ik had weinig contact met hem. Hij sloot zich op in zijn kamer. Eénmaal stapte hij bij mij binnen, onaangekondigd, laat op de avond. Hij sloot de deur snel achter zich, en liep snel en bijna onhoorbaar naar mijn bureau toe. Ik keek op van mijn werk, ik had zelfs nauwelijks de tijd om me om te
| |
| |
draaien of hij stond al naast me. Hij fluisterde. Jij komt uit Holland? Uit Amsterdam? Heb je cocaïne bij je.
Ik kan er zelfs nu niet om lachen. In de weken erna ging hij er steeds slechter uitzien, de weinige keren dat ik hem op de gang tegenkwam. Hij liep gebogen, zijn handen trilden, zijn ogen lagen diep in hun kassen. Zonder hem was ik nooit naar Wynton Marsalis gaan luisteren. Misschien was Jukka, uit Finland, zonder hem nooit naar Venezuela gereisd. Jukka stuurt mij nog wel eens een gedicht. Per e-mail. Van Joao weet ik niets. Ik heb geen werk van hem teruggevonden tussen de papieren die het hele internationale schrijversprogramma begeleidden en documenteerden. Misschien is hij een product van mijn verbeelding, met zijn breedgerande hoeden, zware sigaren, en hoornen bril.
Als ik mij met De Droom van de Literatuur moet bezighouden, kom ik niet ver, ook niet als ik de boeken, de uitgepakte en die in dozen, dicht laat. Dank u, geen prelude op Goya. De literatuur droomt niet, die activiteit is voorbehouden aan de werkelijkheid. Schrijvers dromen weleens. Ik zal verslag doen van zo'n ervaring. Natuurlijk verzin ik niets. Hoogstens kan mij een tendentieus gebruik van bijwoorden den en bijvoeglijke naamwoorden worden verweten. Wat overblijft is een droom in de literatuur. Verder kan ik niet gaan.
Toen ik de droom vertelde aan Danny Dawson, en om advies vroeg, was hij kort en zakelijk. Blijf uit zijn buurt. Zoek nooit meer enig contact met hem. Hij is levensgevaarlijk. En, na enkele ogenblikken: Was hij getrouwd? Danny is een Palo priester, en heeft een leeropdracht bij Afrikaans Studies, specialiteit West-Afrikaanse Religies in de Amerika's. Zijn appartement, misschien vijftig vierkante meter, bevat de grootste bibliotheek over voodoo en hoodoo die ik ooit heb gezien, de boeken opgestapeld tegen het plafond, en een altaar voor de orisha's en de voorouders bij de voordeur, met brandende kaarsen, sigaren, sterke koffie en glazen water. Zwart, Indiaans en Iers, zei Danny over zijn afkomst. Toen ik hem de droom vertelde, had ik er een jaar lang met niemand over gesproken. Alleen Teresa wist ervan, omdat ze mijn roommate was.
Het begon met de verdwijning van de foto die Ariel van mij gemaakt had en die ik op mijn deur geplakt had. Ik sta erop terwijl ik op de rode racefiets zit die ik dadelijk na aankomst had gekocht. Voor 69 dollar, tweedehands. Mountainbikes waren veel meer in trek, dat zal wel de reden zijn geweest dat de fiets zo goedkoop was. Ik heb eenmaal de rem moeten laten bijstellen. Jammer dat het zelfs te duur was om het frame mee te nemen. Toen ik het land verliet heb ik de fiets met de chevvy naar Cedar Falls gebracht. Misschien dat Olga er nu op rijdt met haar lange benen, of Irina.
| |
| |
Op een morgen was de foto weg. Dat was gek. Niemand jatte ooit iets van de deur van andermans kamer. De deuren openden alle op dezelfde, immens lange gang. Soms plakten anderen af en toe foto's op je deur, of briefjes, of cartoons uit de New Yorker. Ook na rondvragen kwam ik er niet achter wie mij had meegenomen, als souvenir misschien, of met het besef van weemoed in een nabije toekomst. Op de een of andere manier was het een onprettig gevoel. Alsof er inbreuk was gemaakt op de ongeschreven code van maanden, alsof mijn persoonlijke ruimte geschonden was. Het vage gevoel van dreiging dat hiermee inzette, verliet mij niet, en is misschien verantwoordelijk voor de vreemde geschiedenis die volgt.
Het schrijversprogramma telde zo'n dertig schrijvers uit alle delen van de wereld. De verdeling van de seksen was zo ongelijk, dat ik later weleens chargerend zei: er waren vijfentwintig mannen en vijf vrouwen, en van die vijf waren er twee lesbiennes en twee moslim. That leaves me. Er was geen andere oplossing voor dan een vriendje van buiten de groep te kiezen. Het uiteindelijke vriendje was een wat oudere student rechten, African-American, die mij snel alle politiek correcte termen bijbracht. Hij lag in scheiding, en woonde met een Koreaan en twee blanke jongens ergens in dezelfde studentenflat waar alle schrijvers waren ondergebracht. In tentamentijd bleef de rechtenbibliotheek 24 uur open, en het vriendje kwam soms om vier uur 's nachts even langs - misschien ook wel om zich ervan te vergewissen dat ik mij inderdaad afzijdig hield van sommige van mijn collega's.
De eerste nacht na het verdwijnen van mijn foto kwam hij binnen terwijl ik nog aan mijn bureau zat, dat onder het raam geschoven was, in de verste hoek van de kamer. Ik draaide mij om, en had de merkwaardige gewaarwording dat ik dubbel zag - ik zag niet dezelfde werkelijkheid twee keer, ik zag twee werkelijkheden. Achter het vriendje kwam nog iemand anders binnen, maar niet in dezelfde werkelijkheid. Ik keek met twee paar ogen, alsof ik zo'n slijkspringertje was, waarvan de ogen verdeeld zijn in een onder-water-deel en een boven-water-deel, en dat wanneer het aan de waterspiegel hangt, tegelijk onder en boven water kijken kan.
De man die achter het vriendje binnenkwam, was oud en zwart. Een Afrikaan misschien, of toch een zwarte Amerikaan? Hij werd gevolgd door twee wat jongere mannen, die samen een zetel droegen waarop de oudere man plaats nam. De zetel was gemaakt van een mij onbekende houtsoort, grijs verweerd en versierd met tamelijk grof houtsnijwerk; het was de eerste keer dat ik een stoel zag met heel korte poten en een heel hoge rug, het was een model dat ik niet kende.
De leerlingen zetten de stoel neer bij het hoofdeinde van mijn bed, waarop ik intussen al bijna in slaap gevallen was. De vreemde man ging erop zitten. Even, half weggesuft, dacht ik nog, wat een voyeur, maar ik realiseerde me voordat ik sliep, dat
| |
| |
hij niet keek naar enig lichamelijk spel. Hij keek naar mijn hoofd. Hij keek in mijn hoofd. De vreemdeling bestudeerde mijn geest. Ik voelde zijn ogen in mijn gedachten branden terwijl ik wegviel.
De volgende nacht gebeurde hetzelfde. Ik dacht nog, zal ik mijn vriend vragen of het een voorvader van hem is, maar omdat hij zelf kennelijk totaal niets zag of merkte, liet ik het passeren. Het was niet een eng of gevaarlijk gebeuren, het was vreemd, en ik bedacht dat ik misschien iets van lang geleden zag, iets dat niets met mijn bestaan van nu te maken had. Overdag vergat ik het.
Enige nachten lang was ik alleen. Toen dook het vriendje overdag op, zei dat hij die nacht in de bibliotheek zou werken, en verdween weer haastig. Het was net Halloween geweest, het was volle maan en als altijd was ik onrustig, ik slaap slecht in die tijd van de maand. Alle vrouwen in mijn familie hebben het, zeggen mijn tantes, het vererft in de vrouwelijke lijn. Toen ik die nacht eindelijk sliep was het al laat.
Ik werd wakker doordat... Ik weet niet meer waardoor ik wakker werd, maar van het ene op het andere moment was ik klaar wakker. Ik keek om me heen. Misschien droomde ik nog wel. In plaats van in het bed op de grond van de studentenkamer (ik had al maanden geleden het krakende bed eruit gegooid) lag ik op de grond. In een bos. Alweer zag ik dubbel, ditmaal vanuit twee standpunten tegelijk, door mijn ogen en alsof ik enige meters boven mijzelf zweefde. Daardoor had ik een mooi overzicht van de situatie. Ik lag op de kale, zwarte grond van een open plek in wat, zo te zien, jungle was, bos zoals je dat ziet in Vietnam-films, of op Discovery. Het was nacht, en ik was gekleed zoals ik was gaan slapen, in een lang wit T-shirt. Mijn armen waren uitgestrekt. Eerst was ik vooral verbaasd. Toen merkte ik dat ik mij niet kon bewegen. Het zien vanuit twee standpunten trok zich terug tot het gewone zien vanuit mijn beide ogen. Een kleine harde punt van angst zette zich vast in mijn maag, ik probeerde er niet op te letten. Goed rondkijken. Wat is dit en waar zijn wij hier?
Op dit punt aangekomen vraag ik mij af of ik moet doorvertellen, of alleen het kleine en onverwachte momentum van de angst uitwerken. Wij bestaan bij gratie van het feit dat materie en antimaterie niet symmetrisch zijn en elkaar dus niet perfect in evenwicht houden. Als er symmetrie zou zijn, was alles een grote zee van energie, en er zou geen ruimte zijn om iets anders te doen ontstaan. Energie splitst zich voortdurend in materie en antimaterie, en beide komen weer bijeen en energie ontstaat. In de kleinste afwijking, in het minieme verschil tussen beide ontstaat het universum, bewegen de zonnestelsels, de lichtjaren. Het heelal is een kleine overtolligheid van het een een, klein tekort van het ander. In zo'n kleine marge is verzet mogelijk, en bij vergissing bleef ik leven.
Om mij heen was een kring van mannen die iets wits in hun haar hadden
| |
| |
gesmeerd, en de kring werd nauwer. Ze liepen op mij toe, maar terwijl het te voet afleggen van de werkelijke afstand nauwelijks meer dan twee stappen kon duren, leek het alsof ze van heel ver kwamen en er die hele nacht over deden. De gedachte dat ik een fysieke aanranding kon verwachten verwierp ik meteen zodra ze opkwam. De vreemdelingen richtten zich op mijn hoofd, op mijn denken. Ik had de sensatie dat iets of iemand met onvoorstelbare kracht bezig was mijn ik uit mijn hoofd te duwen - ik kan het niet anders omschrijven. Het eerste ogenblik dat ik me dat realiseerde wou ik in de lach schieten, het leek zo idioot. Toen nam het geduw zo snel in kracht toe dat het mij bijna de adem benam. Mijn redelijk denken zei mij hoofdschuddend dat dit echt niet kon, maar een diep lijfsbehoud, of misschien de letterlijke tegenwoordigheid van geest, verzette zich al heftig, alsof ik met evenzovele mannen aan het touwtrekken was en niet van mijn plaats gerukt wilde worden.
Ik probeerde de situatie te analyseren, terwijl ik mij met hand en tand in mijn hoofd hield (een rare metafoor, ik herinner me hier ook geen beelden van) en ontdekte dat het geduw een emotionele richting had, die van de angst. De angst die blijkbaar bij mij aanwezig werd verondersteld, en die mij nu zo in paniek zou moeten brengen dat ik mijn weerstand zou laten verslappen, was die specifieke xenofobie die bij blanke Amerikanen voorkomt, de angst voor iemand met een andere huidskleur. Zelfs Henry Louis Gates merkt op in zijn essaybundel Loose Canons hoe hij krampachtig begint te glimlachen als hij toevallig een blanke vrouw passeert wanneer hij 's avonds in het donker op de campus naar zijn auto loopt, om maar aan te geven dat hij geen kwaad in de zin heeft. Angst kleurt alle gebaren. Blanken die die angst niet hebben, vallen op. Europeanen?
Ik kende die angst niet, ik kon me die ook later niet indenken. Terwijl de vreemdelingen bleven naderen en zich bleven concentreren op wat ik dacht, ontsnapte een deel van mijn denken langs de kleine kier van een angst die ik niet had - alsof de aanvallers consequent tien centimeter naast het doel mikten en raak schoten, zodat het doelwit zich omdraait en ontsnapt.
Je moet wakker worden, zei mijn vader aan mijn oor. Hij was ineens in de kring verschenen, en nu wist ik zeker dat het een droom was. Mijn vader lag ziek thuis op minstens tien vlieguren afstand. Ik opende mijn ogen, en zat rechtop in bed, zwetend en rillend. Het was vier uur 's nachts. Ik deed alle lichten aan, en zakte terug in de kussens totdat ik Teresa hoorde rommelen in het gezamenlijke keukentje.
De verklaring van Fred vond ik later de aardigste. Fred is een geboren leugenaar, iemand die niets kan vertellen zoals het gebeurd is, die elk feit verdraait zonder richting, zonder er voordeel bij te behalen. Fred vroeg aandachtig: ‘Welke kamer?’, en begon het hoofdgebouw en de ligging van de gang uit te tekenen op de achter- | |
| |
kant van een envelop. ‘Het was waarschijnlijk Larry's kamer’, zei hij nadenkend. ‘Larry was een toneelspeler die een aantal jaren voor jou is uitgenodigd. Larry deed aan zwarte magie. Wat er niet in die kamer gebeurde... Wie heeft er verder nog geslapen, weet je dat?’ De schrijver uit Israël van vorig jaar, want voor hem kwam nog altijd post. Hij had indruk gemaakt op de campus door een potentie die de Israëlische schrijver van dit jaar vergeefs probeerde te evenaren. Voor Amir hadden de meisjes in de rij gestaan, werd gezegd, hij had er tientallen achter elkaar afgewerkt met hetzelfde gemak als waarmee hij handtekeningen uitdeelde.
Ariel kwam niet veel verder dan een beetje vozen op kale feestjes, met meisjes die urenlang hetzelfde blikje bier vasthielden in een iets te grote bruine papieren zak. Ariel was twee maanden per jaar soldaat, en tien maanden bodyguard. Hij ging overal in shorts naar toe en zeulde zijn oude rugzak mee, vol met keurig op maat gesneden stukjes grijs papier. Zijn roman. Elke rge1 stond op een ander stukje papier. Dat was handig, want zijn vrouw schreef een gedeelte van de roman, en zo konden ze de stukken in elkaar passen. Zei hij. Elk stukje was precies vijf bij tien centimeter. Tachtiggrams grijs papier, in stapeltjes. Elk stapeltje bijeengehouden door een elastiekje. Tien stapeltjes in een doorzichtig plastic zakje. Ik heb nog een jaar lang stapeltjes verbruikt als telefoonbriefjes. Volgens de laatste berichten komt de roman uit in het voorjaar.
In de film Ulysses' Gaze, uitgebracht door The Artificial Eye in 1995, reist hoofdrolspeler Harvey Keitel door Griekenland, Albanië, Bosnië. Iemand zegt onderweg tegen hem. ‘God schiep eerst de reis, toen de twijfel en daarna de “nostalgia”’ - het heimwee? Een ander zegt: ‘wat ben ik anders dan een bewaarder van verdwenen ogenblikken’. De bewaarder wordt doodgeschoten te Serajevo, net nadat hij drie rolletjes stomme film uit de twintiger jaren voor het eerst heet ontwikkeld met een procédé dat hij zelf heeft uitgevonden. De reiziger blijft alleen over. Maar hij is het niet die de twijfel of de nostalgia uitspreekt. Hij reist, en de film speelt zich af in het niemandsland tussen de ene en de andere oorlog, tussen het zoeken naar beelden die nog niemand gezien heeft en plekken die nog hetzelfde heten als vijfendertig jaar tevoren. Een gedeelte van de reis gaat per vrachtschip. Er ligt een enorm beeld van Lenin op, in stukken en brokken, het losse hoofd met het gezicht gekeerd naar de vaarrichting, een hand vooruitwijzend. ‘Wie heeft u aan boord?’ In drie talen schreeuwt de wacht bij de grens over het water. ‘Niemand’. Niemand. Ik reis in mijn verbeelding van beeld naar beeld, ik schep onophoudelijk milzelf door te vertellen, ik ben er niet, ik verhuis voortdurend naar het volgende verhaal waarin ik niet wonen kan. Jarenlang stond er op de grote gele stenen van de Gasthuismuur in de Peperstraat in forse halen zwarte verf een zin, de eerste.
|
|