beeld, de sneeuw verdwijnt in een stip en in die stip uiteindelijk ook de televisie zelf. Weg televisie.
De snelheid wordt verder opgevoerd. De trein snelt over de rails, de bielzen zijn niet meer te tellen, de weilanden hellen over, paarden draven losgeslagen, schapen buitelen voorbij, een perron met wachtende schimmen. Dijk in zicht! De trein remt af. Vonken spatten van de rails. De knechten moeten de hitte met emmers water te lijf. Stoom dringt de coupés binnen. De angstfluit van de trein. Gesnerp. De trein staat stil voor een blok. De trein gaat niet verder, het eindpunt is bereikt.
Achter de dijk ligt de zeevlakte. De rest zul je moeten wandelen.
De machinist zwaait je in de verte na met zijn spiegelei, dat was even aanpakken, de draver moet af en toe schuimbekken, uitrazen. Pas als je uit zicht bent zal hij zijn loco weer kalmeren, hem zijn bit indoen en hem weer geheel volgens de dienstregeling laten rijden.
Onderaan de dijk loop je, gevolgd door de krijsende eeuwige meeuwen.
In de verte zie je het al liggen: het stadje van rode legosteentjes. Geboren in de luwte van de noordenwind, aan de uitlopers van het Noorderplantsoen, waar de trein niet verder kan omdat het land óp is. Daar ligt een stadje, gekoeioneerd door de boeren van het hoge land, bestierd buitendien door een oud, ingeteeld, adellijk geslacht.
In dit stadje is nog geen televisie, maar wel een bioscoop en één radio per gezin. Het nieuws dringt hier zeker door.
Als daar je wiegje heeft gestaan, hoe kort ook, ook al is het midden in de zomer, nou, dan - dan - zal je het weten.
Een blauw geblokt hemeltje.
- Wat voor baby is het?
- Het is een babytje als alle anderen, echt helemaal gaaf!
Moeder vond kinderen net zo bij het leven horen als een warme maaltijd elke dag, ter kerke gaan, trouwen, maar wel belangrijker natuurlijk.
- Een kind krijg je, van wie? Van God, van wie anders?
- Oh mijnheer, wacht u nou zo lang buiten, gaat u weg, laat haar eerst persen.
Ja, persen mevrouw, bijna, ja, goed.
Nee alstublieft mijnheer, gaat u, echt, het komt goed. Op het tafeltje op de gang ligt de Arend en de Spiegel dacht ik. Niet?
De deur zucht dicht.
- Wat is het, een jongetje? Alweer? Wat lief. Je weet nooit wat je krijgt, maar dit is ook goed. We zullen hem in uw licht opvoeden, heerlijk, rechtvaardig, het zal een fatsoenlijk mens worden. Dat beloof ik. Zweren mag niet. Maar anders -