| |
| |
| |
| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman tekeningen Pieter Holstein
Landschappen, plekken
De reis duurde van deur tot deur een kleine twee uur. Aan de tramrit, dwars door de stad naar het station, bewaart hij geen herinnering. Hij moet, voor zover hij zichzelf kent, in een verkramping hebben gezeten, agenten met stopborden verwensend, haltes vervloekend, uit angst dat ze de trein niet zouden halen. Die ging overigens elk half uur. Pas als het verlossende fluitje gesnerpt had, en de laatste stadsuitbreiding was uit het zicht verdwenen,
kwam hij weer tot zichzelf, en trok de waas van agitatie voor zijn ogen weg.
Hij keek naar buiten, uit ervaring nog wat zuinig, in afwachting van wat komen ging. Voorlopig strekten zich aan beide zijden weilanden uit, plat en kaal, omringd door overvolle sloten. Alleen de planken hekken, in het midden recht, aflopend aan de kanten, staken er uit op. Alles was groen, en wel een en dezelfde tint groen, zover het oog reikte. Hier stonden koeien, daar graasden schapen, maar de koeien, die roodbont of zwartbont konden zijn, hadden de overhand, ook als je de lege weiden bij de schapen telde. Wat het landschap aan afwisseling miste, maakte de wolkenlucht goed. In wolken kon je, als je wilde, heel wat zien. Fantastische dieren. Gezichten. Rotspartijen. Verderop kwam een dorpje voorbij. De rode pannendaken tussen de bomen, de torenspits van de kerk er bovenuit, deden denken aan de illustratie uit een kinderboek. Met enige moeite kon hij zich voorstellen dat hij er woonde, en op klompen liep. Een breed, drukbevaren kanaal, waarvan het water altijd duister klotste, voegde zich even later bij het spoor. Nu kon hij naar de binnenschepen kijken.
Na het eerste tussenstation begon het uitzicht ergens op te lijken. De horizon verdween. Houtwallen rond het grasland namen hier de plaats van sloten in. In de verte verschenen de eerste bospartijen, van landgoederen nog. Oprijlanen, door beukenrijen omzoomd, voerden naar statige buitenhuizen en kasteeltjes. Dichterbij, temidden van boomgaarden, stonden een paar aardige, witgekalkte boerderijen. Een houtzagerij dook op, naast een smoezelige plas, waarin ontschorste stammen dre- | |
| |
ven. Hij bezag die beelden met welwillendheid, zoals je een voorprogramma uitzit zonder er veel eisen aan te stellen. Het hoofdnummer zou nog komen. Vervolgens leek het of de trein een aanloop nam alvorens vaart te minderen. Want altijd eerder dan hij verwachtte kwam, als voorbode van het volgende station, een boomkwekerij te voorschijn achter de dichte elzenbosjes van een geheimzinnig, maar uiterst kortstondig moerasgebiedje.
Daarna, meteen al bij het oprijden, werd het menens. Hellingen, overkoepeld door loodrecht oprijzende bomen, vormden de rand van een heuvelrug. Nu eens keek hij uit over golvende toppen, dan weer tegen een steil opgaand talud. Hij zat met zijn neus tegen het raampje. Boslanen openden zich, waren hetzelfde moment alweer verdwenen, grillige paadjes waarop je nooit iemand zag lichtten op in de berm. De halfronde gaping van een zandgroeve verscheen, duizelingwekkend uitgestrekt en diep, alsof een reus zijn tanden in het landschap had gezet. Pal daarop zag hij neer op het toppunt van popperigheid onder de dorpjes, gegroepeerd rond een piepklein raadhuis met een uivormige spits. Dan, na enig wachten, boorde de trein zich door een laatste, volkomen onbegroeide glooiing, weids en naakt, schijnbaar elk seizoen geploegd. Op het hoogste punt flitste, als een grensboom, een smalle voetgangersbrug boven hem weg. Dit was vanouds het teken. Het aftellen begon.
Met de heuvels verdwenen ook de bossen. Een vallei strekte zich uit, ordeloos versnipperd in akkers en omgroeide weitjes. Nu ging het van het ene herkenningspunt naar het volgende. Hij registreerde alleen nog, zag niet langer een dwarsweg, een verre kerktoren of een plompe bunker in een weiland, maar zoiets als onregelmatig ingeplante kilometerpaaltjes of verschuivende streepjes op een meetlat. Ondanks de regelmaat van de verplaatsing verliep het naderen schoksgewijs. Soms ontdekte hij een tijdlang niets vertrouwds in de omgeving, en scheen hij niet vooruit te komen. Dan opeens vertoonde zich een bekende boerderij, een rij hoge populieren, een schoorsteen aan de horizon, en was hij gelijk een kolossaal stuk dichterbij.
Het duurde elke keer weer langer dan hij voorzag, maar uiteindelijk, en altijd even onaangekondigd, schoven ze in beeld, de morsige werkplaatsen in gewelfde golfijzeren loodsen, de kolenhandel, de autosloperij, de onooglijke industrietjes, waaronder een fietspompenfabriek. Zijn hart sprong op. Een woonwijkje, saai en bekrompen, passeerde. Met het opdoemen van een transformatorhuis, akelig geel betegeld, kreeg de trein signaal om snelheid te verminderen. Terwijl ze vrijwel stapvoets reden verscheen, als uit een ouderwetse blokkendoos gestapeld, een winkelstraatje aan de overzijde van het spoor. Daar was de groenteman, daar de kruidenier, en op de hoek had je de bakker... Menselijkerwijs kon er nu niets meer tussenko-
| |
| |
men. Het houten seinhuis dook op in de hoogte. Hij hoorde het aanzwellende geklingel van de spoorwegovergang. De schaduw van de perronoverkapping viel naar binnen. Het was zover. Het portier zwaaide open. Nog één diepe trede, en hij belandde op een ander continent.
Pas bij het uitstappen scheen hij zich de aanwezigheid van zijn ouders weer bewust te worden. Er volgde een wandeling van een kwartier, twintig minuten, afhankelijk van het gewicht van ele koffer die zijn vader moest zeulen, het hengsel wisselend van hand naar hand. Want twee haltes met de bus werd de moeite niet gevonden. Hij liep aan de hand van zijn moeder, en toen hij zich daar te groot voor voelde, bungelde hij, alsof hij er niet helemaal bijhoorde, wat achteraan. De provinciale weg was kaarsrecht tot de horizon. Vaak keek hij
achterom. Het station, aan het eind van de dubbele ril bomen, leek nog steeds bedrieglijk dichtbij. Altijd verbaasde het hem dat een afstand, op het oog zo kort, in werkelijkheid zo tergend lang kon zijn.
Dan eindelijk, bereikten ze een viersprong. Een holle weg aan de overkant boog rechtsaf naar het huisje, onzichtbaar nog, een grindlaan links voerde de bossen in. Daarheen moest hij, na een vluchtige inspectie van de tuin, en zich gekweten te hebben van tijdverslindende verplichtingen, zoals het eten van een boterham, zo snel mogelijk zien weg te komen. Zodat hij even later hetzelfde punt opnieuw passeerde, met ingehouden haast, de oren gespitst of hij misschien werd teruggeroepen. Heet hangijzer was nog steeds het oversteken van de provinciale, genaamd ‘grote’ weg. Terwijl hij toch stellig meende te weten dat het in de stad veel drukker was. Eenmaal onder de bomen, en buiten gehoorsafstand, dook hij direct een zijpad in. De eerste rondgang kon beginnen.
Een vaste route had hij niet. Hij liet zich door het toeval leiden. Of speelde dat althans. Hij sloeg zomaar, zonder nadenken, soms zelfs met zijn ogen dicht, een richting in, deed bij de volgende tweesprong hetzelfde, liet zich dan de weg wijzen door een willekeurig stokje op het pad, of door een blootliggende boomwortel, of een voetspoor in het zand, en zo verder, steeds vermijdend om zich heen te kijken, alsof hij geen idee had waar hij uit zou komen. Maar op den duur werd de verleiding het toeval een handje te helpen hem teveel.
Hij negeerde bijvoorbeeld, terwijl alle tekenen nadrukkelijk die kant op wezen, een afslag links, voerend naar een enigszins naargeestig, altijd beschaduwd gedeelte van het bos, waarin de afgrond, een steile aarden wand, gebogen rond een opgedroogde bron of wel, de voornaamste attractie vormde. Doorgaans avontuurlijk genoeg, maar hij had er nu geen tijd voor. Hij moest verder. En even later verrees aan zijn rechterhand de kleiberg, een kegelvormig opgeworpen hoogte van leemachtige
| |
| |
grond, waaronder zich, was hem verteld, gemetselde gewelven bevonden die ooit als opslag van ijs hadden gediend. Hoewel prettig om te beklimmen en goed van uitzicht, onderging die hetzelfde lot. Hij beperkte zich tot een overkoepelende blik. Alles was in orde. De kleiberg stond er. De kleiberg kon wachten.
Intussen zwenkte hij min of meer per ongeluk af naar een open ruimte die in de verte tussen de stammen gloorde. Dichterbij gekomen sloeg hij, na het telkens uitgesteld te hebben, zijn ogen op. En net als de vorige keren, en opnieuw met die typische tinteling van blijdschap, zou hij durven zweren dat het daar lag te blakeren in de volle zon, ondanks de bedekte hemel. Het gaf een gevoel alsof je 's ochtends de gordijnen opentrok en er lag sneeuw, maar dan heel in het klein. In werkelijkheid keek hij naar het eigenaardig gele, misschien zieke, maar in elk geval niet dorre gras van een drassig weitje. Het was een geel dat hij nergens eerder had gezien, met een zweem van groen erin, zo intens dat het licht scheen te geven. Die wetenschap deed overigens aan de betovering van het verschijnsel niets af.
Nadat hij de holle boom en het bosmeer vluchtig had aangedaan en in orde bevonden, bereikte hij via de vijfsprong, onberispelijk stervormig als vanouds, een smal pad dat met een wijde boog door een uitgestrekt perceel lariksen voerde. Halverwege hield hij stil en tuurde nauwlettend in het rond. En werkelijk, zijn geheugen had hem niet bedrogen, waar hij ook keek vertoonden zich, de lucht niet meegerekend, slechts drie kleuren, zonder enige tussentint. 's Winters, wanneer de kruinen kaal als visgraten naar boven staken, waren het er zelfs niet meer dan twee. Maar nu zag hij het milde groen in de hoogte, daaronder het grauw van de takken en stammen, en het warme bruin van de dikke laag afgevallen naalden op de grond. De aanblik van het gele weitje mocht, al was het fluisterzacht, een sensatie bij hem wekken, de larikslaan stemde hem sereen, bracht innerlijke rust.
En zo ging het verder, kriskras over bospaden, zandweggetjes, karrensporen, reikhalzend maar ook gespannen of hij de vertrouwde plekken aan zou treffen zoals hij ze, wegdromend op school en 's avonds voor het slapengaan, in zijn herinnering gekoesterd had. Met ingrepen van de natuur had hij geen moeite, omdat een ontwortelde boom of een afgerukte tak onverminderd deel uitmaakte van de omgeving. Maar ook kon het gebeuren dat hij ontzet, knipperend tegen het onverwachts schelle licht, voor een gapende leegte stond. Een compleet sparrenbos geveld... Pas wanneer de miezerige jonge aanplant in het landschap was opgenomen, en het litteken verdwenen, nam hij de plaats weer in genade aan. Maar dat zou jaren kunnen duren.
Verbetering of niet, hij verafschuwde iedere ver-
| |
| |
andering. Geen boom mocht worden gekapt, geen struik gerooid, geen kei verlegd, geen greppel uitgediept. Alles moest hetzelfde zijn, net als de vorige keer, net als vroeger. Want wat hij zocht was de herkenning. Zoals een kind nu eenmaal eigen is.
Die afkeer van verandering heeft hij overigens gehouden. Daarom is hij in jaren en jaren niet meer in die contreien teruggeweest. Hij durft het niet. Een enkele keer, wanneer hij naar het buitenland ging, voerde een doorgaande trein hem over het vertrouwde traject. Dan zat hij weer, alsof hij op een wonder hoopte, gekluisterd aan het raampje. De heuvelrug kwam langs, de vallei ontvouwde zich. Maar het landschap dat hem indertijd bij zijn komst had toegewenkt, dat hem ooit, van herkenningspunt naar herkenningspunt de weg bereidde,
oogde nu in zichzelf gekeerd, gesloten. Hij had zijn tijd gehad.
De slonzige werkplaatsen en fabriekjes, eens de eerste voorpost waarbij hij opveerde van vreugde, waren verdreven door volwassen industrieterreinen. Nieuwbouwwijken waaierden naar alle kanten uit. Het landelijke dorp had de dimensies van een stad gekregen. Nog altijd voorvoelde hij waar de trein van oudsher af moest remmen, maar ditmaal trok het winkelstraatje met onverminderde snelheid langs hem heen. Een enkele gevel herinnerde nog aan vroeger. Bij de bakker, de groenteboer en de kruidenier hing nu een biermerk uit. De spoorbomen waren verdwenen. De provinciale weg, geflankeerd door kantoorgebouwen, verdween met vier banen in een tunnel onder het splinternieuwe station. Alles was zo grondig geruïneerd dat het hem niet eens weemoedig stemde. Hij zag er niets in terug.
Van de bossen kreeg hij weinig meer te zien dan een eindeloze strook dicht eikenhakhout, die af en toe een glimp vrijliet van een landweg, evenwijdig aan het spoor. Het speet hem niet. Hij had een keer gelezen dat het gebied ‘na jaren van ernstige verwaarlozing een radicale opknapbeurt had ondergaan’, en aan die waarschuwing had hij genoeg. Hij zag bij die woorden een wandelpark voor zich, keurig opgeruimd en aangeharkt, waarin paden die je niet geacht werd te verlaten langs de gekleurde paaltjes van een uitgezette route voerden. Als kind kon hij er gaan en staan waar hij wilde, en had hij er altijd het rijk alleen gehad.
Met het passeren van een viaduct boog hij zich dichter naar het raampje. Want het zou maar een paar tellen duren. Minder nog. Abrupt week het hakhout terug, en tegelijk opende zich een weids panorama. Daar, vlakbij een alleenstaand blokhuis, met bladderende witte cijfers op de muren (intussen afgebroken), op een hoekpunt van zandwegen (nu geasfalteerd), had hij gestaan, roerloos starend in het niets. Het was de uiterste grens van het bos, het einde van bekend terrein, een plaats die hij de
| |
| |
toekomst noemde. Want die meende hij vandaar te zien, voorbij de glooiing van de korenvelden, voorbij het versluierde, zich verwijderende coulissenwerk van boomtoppen, in de blauwige waas van het verschiet...
Terwijl hij nog terugkeek naderde, verscholen in de zoom van een volgend bosgebied, de bosbeek, die jaren na dato, bij het bestuderen van een landkaart, tot zijn verbazing werkelijk zo bleek te heten. Op twee uur lopen was het een trekpleister die pas binnen zijn bereik kwam toen hij over een fiets beschikte. Zwemmen kon je er niet in, aan pootjebaden deed hij niet meer, maar het stromende water, helder als glas boven de kiezelige bedding, fascineerde hem. Hij was dol op beekjes, ontdekte hij nu. Hij volgde de loop tot diep in het bos, en verder stroomopwaarts, op zoek naar de bron, waarbij hij op de hoge spoordijk stuitte. De beek verdween er in een cementen buis, misschien anderhalve meter in doorsnee, de wand verweerd, de bodem groen van de alg.
Toen hij zich overboog om naar binnen te kijken kwam een kilte hem tegemoet. Aan het eind van de lugubere, pikdonkere pijp, waarin het gekabbel en gemurmel hol weerkaatste, vertoonde zich een ronde opening, helder stralend, ter grootte van een cent. Ingespannen turend vroeg hij zich af hoe het er daar zou uitzien, en onwillekeurig stelde hij er zich een wildernis bij voor, een onbetreden uithoek, overgelaten aan de natuur. De zon leek er feller te schijnen, exotisch blikkerend op uitgebleekt zand. Meer kon hij over de afstand heen niet onderscheiden. Het was alsof hij aan de verkeerde kant door een verrekijker keek.
Ten slotte won zijn nieuwsgierigheid het van zijn huiver. De rug gekromd, diep door de knieën buigend, werkte hij zich naar binnen. Eerst viel er nog spaarzaam licht van achter langs hem heen, maar al snel waadde hij in een volledig duister, en zag hij alleen nog, ogenschijnlijk onverminderd ver, het geflonker van de uitgang voor zich. Het water werd ijziger bij iedere klotsende, door een macabere nagalm begeleide stap, de drang zijn nek en rug te rechten heviger en heviger. Hij trapte op verrotte takken, glibberig en beurs, stootte tegen verdwaalde stenen. Niet eens halverwege raakte hij in paniek bij de gedachte aan de duizelingwekkende massa die van boven op hem neer zou kunnen komen. Hij wilde terug. Maar kon niet. Het was te nauw. Hij had geen ruimte om de draai te maken.
Half hollend, half vallend, kwam hij aan de andere kant naar buiten. En tegelijk zag hij zijn staaltje van onverschrokkenheid beloond. Want de overgang was wonderbaarlijk. Hij stond, gekomen uit koel, schaduwrijk loofbos, opeens in de volle zon, en keek uit over een golvend, boomloos heideveld, in de verte, achter oplichtende zandverstuivingen, omgeven door een wazige rand van dennen, en nog paarser bloeiend dan hij op grond van de
| |
| |
meest ongeloofwaardig gekleurde prentbriefkaarten voor mogelijk had gehouden. De lucht trilde, insecten gonsden, jeneverbesstruiken, spits als cipressen, wezen omhoog. Hij was in een ander land, in een andere klimaatzone terechtgekomen...
Er zou een eeuwigheid overheen gaan voordat hij een dergelijke gedaanteverandering opnieuw beleefde, en het zou hem sterken in de opvatting dat je de dingen ver van huis kunt zoeken, maar evengoed vlak om de deur.
Dat was geweest toen hij op een dag na een eindeloze autorit door onherbergzaam hoogland, voortdurend gehuld in motregen en mist, vanuit een kilometerslange tunnel door een dwarsgebergte, opeens een zonovergoten, paradijselijk groen en grazig heuvellandschap binnenreed. De omstandigheden
mochten verschillen, de gewaarwording was hetzelfde. En hij had onmiddellijk moeten denken aan zijn ervaring bij de beek, een glimlach om de lippen.
Want die middag had hij, eenmaal tot zichzelf gekomen, met een zekere bezorgdheid de afrastering van gaas en prikkeldraad aan de voet van de spoordijk opgenomen. Daar kwam hij nooit overheen. Hij tuurde nadenkend langs het talud. De eerste spoorwegovergang was bij zijn weten pas bij het station. Dat betekende twee uur lopen, en nog eens twee uur om zijn fiets op te halen. Er zat niets anders op. Hemelsbreed kon het niet meer dan een paar honderd meter zijn, maar voor geen prijs ging hij weer door die ellendige rioolbuis terug. Pas toen besefte hij dat hij aan de andere kant niet alleen zijn fiets, maar ook zijn schoenen had achtergelaten.
(fragment)
|
|