| |
| |
| |
Y. Dalman
Negen
1
In het blauwe landschap gezeten: ii apostelen. De wind in hun lange haren. Zij spreken geen van allen. Zij kijken elkaar niet aan. De tafel waaraan ze zitten en eten is bedekt met linnen dat vol gaten zit. Het servies erop is van glas. De plateaus, de karafjes, de teljoor met blauwe jaden, de vissenkom in het midden van de tafel gezet met zijn school blauwe glazen guppies. Alles is van glas. Zelfs de wijn is vloeibaar glas, mousserend, blauw in zijn doorschijn.
Onderwijl de wind: hij speelt met de knalrode linten aan de armleuningen en tafelpoten. Het kleine meisje dat ze gestrikt heeft is weg. Ze kon mooi zingen. ‘Zeg Kortjackje waar ga je hene?’ van een pampiertje afgelezen. De lucht is niet mooi. Grijs met een schrale bewolking waaruit zo nu en dan regen valt. Dat is te merken. Iedere keer als er een druppel het tafelblad raakt, sterft één van de visjes in de kom. De apostelen hebben hiervan geen flauwe notie. Zij laten zich bedienen door de doofstomme letterdief wiens naam Kobalt is. Hij zweet en ruikt naar terpentijn. De oude man is bovendien kreupel al kan hem dat weinig deren. Hij is mank geslagen met houten koesten, ontrukt aan de Levensboom, een beuk. Zijn pak staat hem goed al zit het wat strak en hij hoest nauwelijks nog. Op zijn borst is met garen ‘doofstom’ genaaid en zijn naam: Kobalt. De man verricht zijn werk wonderwel. Ook hij spreekt niet. Hij is doofstom.
Het wordt koud. De zon gaat onder. De wind wakkert aan en brengt opnieuw regen. Harde druppels ketsen op de refrieten. Ontaarding in sterrenregen. Bijtend gruis. De apostelen nemen hiervan geen notitie. Zij hebben allen gelijktijdig een wijsvinger in de wijn gedoopt en laten het kristal zingen tot het barst. En zij, de apostelen, want ook die zijn van glas.
| |
2
De Engelsen noemen het graveyard, wij een kerkhof. Ginds heersen de doden over het land, hier de Heilige Geest. Over het zand ligt het ragfijn geweven net van de avondspin. 's Ochtends verdwijnt het en ligt alles braak maar zo gauw als de avond valt, komt het tevoorschijn vanuit het gras en sluit het alles in. Op het spinsel zal de dauw verschijnen, ontelbare druppeltjes als scherfjes waardeloze bergkristal, alsof
| |
| |
de hemel met haar sterren door de dood weerspiegeld wordt. Verderop verandert een oude knoestige boom, ooit op 's mans hoogte getroffen door de bliksem, op slag in een vrouw met vlasblond haar dat over de ogen valt en met vergroeide takken als armen die in de grond geklonken zitten. Haar blik valt op enkele vissen die uitgeput en happend naar adem in de berm liggen, vlak bij een marmeren zerk die overwoekerd wordt door snel groeiend onkruid. De karpers, uit een nabij gelegen greppel gekropen, spartelen hevig en slaan in doodsangst met hun kop en staart op het zand: enge doffe slagen. De stuiptrekkingen ebben langzaam weg. Dan is het stil. Een mager maantje verschijnt en bezingt met haar licht de doden.
Naast de verweerde grafsteen, waarvan de inscriptie (R.N.I.P....?) amper nog leesbaar is, ligt een boek dat door niemand speciaal daar is neergelegd of vergeten. Het is gebonden in kalfsleer en beslagen met ijzeren randen. Het bevat onbegrijpelijke paragrafen. En bijzondere. De eerste druppels van een nocturnaal najaarsbuitje spatten neer, kleuren zwart en maken de bladzijden smoezelig.
‘De secondewijzer dirigeert het ritme van de dag en de nacht en op zondag rust hij en telt hij schaapjes en barometers, druiven, cocktails, telraampjes, paperclips, aura's, oogwenken, tandenborstels, notoire zandstralers en luxe uitgevoerde kapucijnerputters, parelmoer, schrijnwerkers, meesterbandieten, zomersproeten en theezakjes earl grey.’
| |
3
Winterse schetsen. Smutzige sneeuw bekleedt gesteenten. Lelijk, slecht gedaan. Twee gedaantes, onbeminnelijk. Grotesk. Zij steunt op haar voeten en hoofd, de buik en borsten ver omhoog geduwd. Haar lichaam vormt een brug, de huid spant zich en staat strak om het verderfelijke vlees. Haar handen heeft zij uitgestrekt naar boven, ze omklemmen een kelk. Voor haar staat een sater, behaard, bleek, fletse ogen, voorover gebogen, de handen naar achteren voor het evenwicht. Hij maalt met zijn kaken, kauwt, totdat de slijmvliezen weer voor een reguliere toevoer zorgen. Dan een fluimvorming, tuitende lippen, welgemikt, precies in de beker. Want veel is er al verspild en nat zijn haar handen en armen van het speeksel dat met witte schuimkoppen omlaag kruipt. Het tafereel herhaalt zich eindeloos, iedere nacht opnieuw, maar nooit is de kelk vol gekomen. Misschien is het een straf, of een beproeving. Soms krijg ik medelijden, dan wil ik helpen. Maar ik dorst niet zelf te spugen, bang om te falen. Ik zou de kelk missen. Ik zou een flater slaan en mijn tot nu toe smetteloze leven alsnog bevlekken. Ik laat het liever zo en koester de pijn in mijn hart en in mijn ogen, die fijngeknepen zijn van de kou en van het staren in het half donker.
| |
| |
| |
4
Eigenaardig en nogal abstract weergegeven. Harde felle kleuren, afgewisseld door pastellerig bruin en vermicelligroen. Bloed van de aarde: ook vermiljoen en oker breken door. Ronde, omtrekkende bewegingen van de schilderskwast hebben hun sporen nagelaten. Het tafereel weifelt. Weerspannig lijnenspel, veelal onderbroken, soms prominent, soms slechts zijdelings. Zelfverloochening van het werk. Een bevestiging van zijn onbestaan, als een bruidssluier zonder gezicht. Enkele dingen verschijnen in concrete vormen maar de balans is zoek en associëren gaat nogal van au! en wee!
Klein meisje met handtasje vol naaigerei baant zich een weg door de overwoekerde tuin. Ze valt. Voor haar steekt een mol zijn kopje uit een zandhoop. Het meisje opent haar tas en doorboort de kop van het beestje vlug met enkele scherpe naalden. Ze kijkt toe hoe de tuin meteen daarop van kleur verandert. De mol schokt en spartelt. Zijn ruggetje rijt open en in het gele ruggenslijm krioelen honderden larven. Het kleine meisje ziet hoe de beestjes proberen zich door de oortjes, de dode ogen en de holten onder de pootjes een weg naar buiten te vreten. De zon schijnt lekker warm en de mol verteert zienderogen. Kijk, de larven spruiten vleugeltjes. Ze worden eendagsvliegjes. Het meisje ziet ze opvliegen richting een armetierig akkertje. Ze loopt ze na en kruipt onder het prikkeldraad door. Ze proeft zand in haar mond. De zon verblindt haar. Stuurloos loopt ze over het akkertje.
De vliegjes blijven op grote hoogte heen en weer vliegen. Hun gemor is even loommakend als hardnekkig. Als de zon eindelijk laag staat, vallen de schemerduiveltjes één voor één uit de lucht en storten in het rulle zand. De grond zuigt. De beestjes scheuren open en lopen leeg en overal waar ze de grond in vloeien groeit iets moois: witte zandlelies met roomijs, elke bloem een andere smaak. De avondzon op het ijs en op het kleine meisje. Kijk, de glans in haar ogen. Haar kleine vingertjes die in het roomijs verdwijnen. Haar kleverige lippen. De warme zon op haar mond. Het ijs dat op haar tong smelt. En als het kleine meisje met haar ogen knippert, zoemen haar wimpers als horden strontvliegen.
Het avondrood wentelt zich nu in afschuwelijke penseelstreken. Vanuit de duisternis over het land nadert een mandje van stro, nee, van gevlochten riet. Hufterig schiet het walgelijke ding over het dorre akkertje van stoppel naar stoppel. Mandje met bosbessen, bosbessen met punaises als pitjes, punaises vol kleine groene wormpjes, wormpjes met ogen als kauwgomballen, nee als smaragden, smaragden kauwgomballen. Het kleine meisje eet de bosbessen. Ze kotst. Haar handen als een keramisch kommetje. Ze braakt een blueberry pie.
| |
| |
| |
5
Zou evenveel schitteren boven oma's puzzeltafel als hier aan de grote kale muur. Gekrijt met twee handen waarvan één nogal lusteloos scheen. Cobrakleurtjes, rood, blauw en geel. Geel omdat je zonder niets zou verkopen en blauw omdat de mensen er zoveel van houden. Alles netjes buiten de lijntjes gehouden, zoals het ook alleen dan kan deugen, en met de ogen dicht gemaakt omdat het schilderen de kunstenaar moet zien en niet andersom. Het is het enige werk met een nogal grote scheur in het midden maar die heeft de maestro er dan ook zelf in aangebracht, zoals de tekst in hanenpoten, geheel over het werk heen gekalkt, al onverbloemd weergeeft: Niks abusievelijk! Heb ik gedaan, die scheur.
Maar: daar waar het witte krijt de rode vlakken heeft betreden en er een nogal weinig subtiele clash heeft plaatsgevonden waaruit een maf-achtig roze is voortgekomen, als de huid van een te vroeg geboren baby, of nog meer, als die van een jonge vrouw met een lekker smoeltje en kleine stevige borsten, daar krimpt het papier en dreigt het eigenlijke werk, de essentie, geheel van het vel los te komen en te vervluchtigen.
| |
6
Beklemmend schouwspel, dat oesterroze plateau. Diepgrijs gesteente met mica en zilt. De lucht boven de rots in zee kleurt heel lichtschimmig wit. Daaronder ligt zij, vlak voor mij, haar hoofd in haar armen begraven, naakt maar in alle rust, de zon lang uitgestrekt op haar huid. Aan haar voeten een brandend zakhorloge, met gegraveerde ornamenten, waarvan het kettinkje parmantig uit de borstzak van een heel duur, Pruisisch blauw colbertje hangt, want alleen bij echt vol Pruisisch blauw dient zo'n zakuurwerk te staan (en niet bij het labiele ambtelijke wachtblauw wat ik draag, dat in elkaar geflanste, dat enkel gestikte, dat met allerhande franjes en naambordjes is volgehangen).
Het ruisen van het water beneden het bekoorlijke gezichtsloze lichaam, de opspattende vlokken van het slaande water, het neerdalen, op de rots, op haar huid, het wegsmelten. In haar hand heeft zij een mossel. De schelpen openen zich. Kirrend steekt het rode vlees naar buiten. Glimt na een kus van mij aan haar gegeven.
| |
7
Klein prentje, vierkante lijst. De armen om de benen geslagen. Het hoofd tegen de knieën gedrukt. Dunne, treurende wenkbrauwtjes. Een jongetje of: een meisje. Everytime you cry you kill an angel.... Aan zijn voeten ligt een schaar. En één van zijn vleugels.
| |
| |
| |
8
Een ellendige rust, doods. Een haast versteend moment. Hoe overweldigend was deze prent niet geweest toen ik hem voor het eerst aanschouwde. Zo groot dat, toen ik zeven was en hem zag, ik wist wat ik later doen zou. En toen bleek dat ik niet in staat was zelf een dergelijk schouwspel te scheppen, toen bleek dat mijn grootmoeder gelijk had toen ze snauwde dat ik geen talent had en maar beter zwijnen kon hoeden, toen wist ik dat ik dan toch maar op zijn minst in dienst kon treden van al wat reeds geschapen was, de doodse taferelen, de rotsen, het water. Ik zou ze beschermen met mijn leven.
Het gezichtspunt van een gewone man, zonder twijfel. De blik gericht op een woud, een reeks grauwe bomen. Hoog en ver. En haast per ongeluk erachter gezet, alsof eigenlijk niet van belang, de restanten van een klooster. Ranke, boomhoge zuilen. Het enige wat nog overeind staat. En de rest, het gezang, het vlees, de gebeden. Opgelost. Verpulverd. Epidemieën, brand, erosie.... Vragen.
De resten van de puinmassa te willen aanschouwen, als was je weer die kleine jongen van toen. Tellen, de brokstukken die er ongetwijfeld nog moeten liggen maar die aan het zicht onttrokken worden door de bomen. De vernietiging onttrokken aan het oog van de gewone man, de natuurliefhebber, de boswandelaar. En dat is wat de bomen zo miezerig en talmend heeft gemaakt. De ellende waarvan zij getuige zijn geweest. De geheimen die zij hebben gezien en hebben moeten koesteren tegen wil en dank. De stervenden... dik, bitter bloed maakt bosgrond arm en vruchteloos. De wortels raken verstopt, bloedpropjes kruipen in de aderen en nerven en blijven steken en blokkeren de doorstroom van water en voedsel. Bomen hier sterven gauw.
Een ellendige rust, doods. De dood geschapen, in al zijn statigheid en minachting. Een even overweldigend als mistroostig schouwspel, zo sober en ondoorgrondelijk, en zo grijs, zo echt diepkervend grijs. Als klein jongetje kneep ik mijn ogen tot spleetjes en vervaagde alles tot donkere en lichte vlekken zodat ik net het gezicht van de maan leek te zien. Maar nu, hoe ik het ook probeer, de grijstinten vloeien in elkaar over maar blijven nooit rusten en ik zie niets meer dan een misvormd, bleek gelaat, een doodshoofd.
| |
9
Als ik stilsta en ik meen het galmen van voetstappen te horen, ergens, in één van de zaaltjes, voorbij hoeken en deuren, weet ik blindelings waar het vandaan komt....
...Fünf Figuren im Raum, Römisches. Statische marionetten in al even statige als armzalig grijstinten. Nog meer dan welk tafereel van een Hollandse meester ook het dode punt in een beweging, een schemerval tussen twee seconden in, gefragmenteerde
| |
| |
rust, waarin het licht het geluid voorbij is gestreefd in de bevriezing en dat is wat het nagalmen van voetstappen verklaart.
Toepasselijk als laatste stuk bij de uitgang neergehangen. De witzwart geblokte vloer, daarachter de laatste figuur, suggereert nog een ruimte, een zaaltje of vertrek waar nog nimmer iemand gekomen is. Het geeft een bezoeker het gevoel nooit verzadigd te zijn en een reden om terug te komen, om hier nog eens alles aan te doen, iedere afslag te betoetsen, elke deur te openen, en te zien of misschien dan toch die ruimte, die met de geblokte vloer, door Schlemmer haast in alle nonchalance gesuggereerd, niet toch op een of andere wijze aanwezig is. Verwezenlijkt uit een droom, een hartstochtelijke passie. In aanbouw, in ontwerp. In gedachte. Of dat het er al die tijd al was maar tot dan toe nog nooit door iemand ontdekt en betreden.
Iedere nacht opnieuw, als ik mijn ronde doe, kijk ik er naar uit en dat is wat mij al die jaren alert heeft gehouden en waakzaam houdt. ‘Kom, er is nog tijd.’ Ik zal mijn ogen sluiten en zomaar een richting uitlopen en ineens mijn ogen weer openen en zien of de vloer waarop ik sta, als een schaakbord, zwartwit geblokt is.
| |
10
Oneindig witte muren, nog witter dan in de grote zaal. Glanzende tegels met in het midden slechts één portret. Geen lijst. Een oud, verweerd gezicht. Hij lijkt langs me heen te kijken, of vergis ik me? Zijn ogen, die diep in hun kassen liggen verscholen, treffen mij niet. Het zweet staat in zijn gezicht. Nee, het is water. Leidingwater. ‘Zink,’ zeg ik hardop. ‘Zink en marmer.’ Mijn handen trillen als zij zich in de handdoek begraven. Marmer en zink. En water.
Het gezicht voor mij is een geërodeerd gezicht, vol groeven en kloven. Lang, witgrijs haar perst zich door de hoofdhuid naar buiten. Schilfers vallen zachtjes omlaag. Twee ranke schouders schokken onwillekeurig. Ik schrik als ik hem plotseling recht in de ogen kijk. Ik heb het me niet verbeeld. De ogen lijken leeg. Hoe vaak heb ik dit portret niet bekeken, niet aandachtig van alle kanten bezien? Aangeraakt, ja. Met mijn natte vingers.
Ik doe een stap naar voren en draai het kraantje dicht. Zet mijn pet weer op. Pak de zaklantaarn die ik even op het richeltje heb laten rusten. Lichten uit.
Terug in de grote zaal. Daglicht breekt door in de corridor. Ver weg ruisend water. Een regen van vlokken. Galmende voetstappen achter mij.
|
|