De Revisor. Jaargang 24
(1997)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
de revisor[1997/4] | |
[pagina 2]
| |
[pagina 4]
| |
Meister Eckhart
| |
[pagina 5]
| |
benoemen, het is veel edeler dan maagd. Dat de mens God in zich ontvangt is goed, en in zijn ontvankelijkheid is hij maagd. Maar dat God vruchtbaar in hem wordt, dat is beter; want wanneer de gave vruchtbaar wordt, dan is dat uitsluitend in de dankbaarheid voor die gave, en daarin is de geest vrouw, in die terugbarende dankbaarheid waarmee hij Jezus terugbaart in het vaderlijke hart van God. Veel goede gaven worden in maagdelijkheid ontvangen, doch worden niet in vrouwelijke vruchtbaarheid dankbaar lovend teruggeboren in God. Die gaven bederven en vergaan allemaal, zodat de mens daarvan gelukkiger noch beter wordt. Dan is hem zijn maagdelijkheid van geen enkel nut, omdat hij, bij die maagdelijkheid, niet ook met een volkomen vruchtbaarheid vrouw is. Dat is dan het gebrek. Daarom heb ik gezegd: ‘Jezus ging op naar een burchtstadje en werd ontvangen door een maagd die vrouw was.’ Zoals ik jullie heb duidelijk gemaakt, moest dat zo zijn. Gehuwden brengen jaarlijks nauwelijks meer dan één vrucht voort. Maar dit keer doel ik op mensen die op een andere manier zijn gehuwd: al diegenen namelijk die zelfzuchtig zijn gebonden aan bidden, vasten, waken en allerhande uiterlijke oefening en zelfkastijding. Elke zelfzuchtige gebondenheid aan een of andere handeling die je de vrijheid ontneemt om in dit aanwezige Nu voor God open te staan en enkel Hem te volgen in het licht waarmee Hij jou zou aanwijzen wat je, op ieder moment vrij en nieuw, te doen of te laten hebt, zo alsof je niets anders hebt of wilt of kunt - elke zelfzuchtige gebondenheid of doelgerichte handeling die jou die steeds nieuwe vrijheid ontneemt, noem ik nu ‘een jaar’. Want jouw ziel brengt dan geen vrucht voort, tenzij zij het werk heeft verricht dat jij zelfzuchtig als het jouwe beschouwt, en je hebt geen vertrouwen in God of in jezelf, tenzij je de handeling die je uit eigenbelang bent begonnen tot een goed einde hebt gebracht; anders heb je geen vrede. Daarom breng je ook geen vrucht voort, tenzij je je werk hebt volbracht. Dat tel ik voor een jaar, en de vrucht is nochtans klein, omdat zij bij dit werk uit eigenbelang is voortgekomen en niet uit vrijheid. Deze mensen noem ik gehuwden, omdat zij aan zichzelf, hun eigen ik gebonden zijn. Zij brengen weinig vruchten voort en die zijn bovendien onaanzienlijk, zoals ik heb gezegd. Een maagd die vrouw is, vrij en niet aan eigenbelang gebonden, is aldoor God even nabij als zichzelf. Zij brengt veel vruchten voort en die zijn groot, even groot als God zelf is. Deze vrucht en deze geboorte brengt zij als maagd en vrouw voort en zij brengt alle dagen honderd of duizend maal vrucht voort en toch zonder tal voortbrengend en vruchtbaar wordend vanuit de alleredelste oergrond. Nog beter gezegd: ja, uit dezelfde oergrond van waaruit de Vader Zijn eeuwig woord voortbrengt, wordt zij vruchtbaar mede-voortbrengend. Want Jezus, het licht en de straling van het vaderlijk hart - zoals Paulus zegt, dat Hij een sieraad en een stralend licht van het vaderlijk hart is, en het vaderlijk hart krachtig doorlicht -, deze Jezus is met haar verenigd en zij | |
[pagina 6]
| |
met Hem, en zij is met Hem één als in een stralend licht en als een zuiver, helder schijnsel in het vaderlijke hart. Ik heb al vaker gesproken over een kracht in de ziel die met het tijdelijke noch het vleselijke iets van doen heeft; zij vloeit voort uit de geest en blijft in de geest en is helemaal geestelijk. In deze kracht is God groenend en bloeiend in alle vreugde en glorie precies zoals Hij in zichzelf is. Daar is zo'n hartenvreugd, zo'n niet in begrippen uit te drukken blijdschap, dat niemand het ten volle kan beschrijven. Want in deze kracht brengt de Vader zonder onderbreking de Zoon voort, en wel zo, dat deze kracht de Zoon van de Vader en zichzelf als deze Zoon in de enige kracht van de Vader mee voortbrengt. Zou een mens de bezitter zijn van een heel koninkrijk of van alle aardse goederen en zou hij dat zuiver en alleen omwille van God loslaten en een van de armsten worden die er op aarde ooit heeft geleefd, en zou God hem vervolgens zo veel laten lijden als hij ooit mensen te lijden gaf, en zou die mens dat alles lijden tot aan zijn dood en zou God hem dan voor één keer met één blik laten zien hoe Hij in deze kracht is, dan zou zijn vreugde zo groot zijn, dat al dat lijden en die armoede daarbij nog te gering zouden lijken. Ja, zelfs als God hem daarna nooit meer het hemelrijk zou gunnen, zou hij nog een te grote beloning ontvangen hebben voor al het geledene; want God is in deze kracht als in een eeuwig Nu. Zou de geest van iemand te allen tijde in deze kracht met God zijn verenigd, dan zou zo'n mens niet kunnen verouderen; want het Nu waarin God de eerste mens schiep en het Nu waarin de laatste mens moet vergaan en het Nu waarin ik spreek zijn in God aan elkaar gelijk en er is niets dan één Nu. Kijk, zo'n mens woont met God in één licht; en daarom is in hem geen leed of tijdsduur, doch enkel een onveranderlijke eeuwigheid. In de waarheid bestaat er voor hem niets verwonderlijks meer, en alle dingen hebben in hem hun plaats zoals ze zijn. Daarom gebeurt hem niets nieuws aan toekomstigheden of toevalligheden, want hij verblijft in het ene Nu zelf als, zonder onderbreking, altijd nieuw. Zo'n goddelijke heerlijkheid is aan deze kracht eigen. Er is nog een kracht die niet lichamelijk is; zij vloeit voort uit de geest en blijft in de geest en is helemaal geestelijk. In deze kracht is God met al Zijn rijkdom, Zijn zoetheid en Zijn zaligheid glanzend en brandend zonder onderbreking. Waarlijk, in deze kracht is zo'n grote vreugde en zo'n grote, onmetelijke gelukzaligheid, dat niemand die volledig kan beschrijven of openbaar maken. Maar ik zeg: als iemand in staat zou zijn om de zaligheid en de vreugde, die in die kracht schuilen, een ogenblik lang werkelijk daarin met zijn intellect te schouwen, dan zou al het toekomstig lijden dat God door hem geleden wilde hebben een kleinigheid voor hem zijn en zelfs helemaal niets betekenen; sterker nog: het zou voor hem alleen maar een vreugde zijn en een geluk. Wil je nu precies weten of je terwille van jezelf lijdt of omwille van God, dan kun je | |
[pagina 7]
| |
dat hieraan merken: wanneer je op wat voor manier ook lijdt terwille van jezelf, dan doet je dat pijn en is het voor jou zwaar om te dragen. Lijd je echter omwille van God en om God alleen, dan doet lijden jou geen pijn en valt het je ook niet zwaar, want God draagt de last. Het is werkelijk waar! Bestond er een mens die wilde lijden omwille van God en om God zuiver en alleen, en viel op hem in één keer al het lijden van de gehele mensheid en van de hele wereld bij elkaar, dan zou hem dat geen pijn doen en viel het hem ook niet zwaar, want God zou de last dragen. Kreeg ik honderd kilo op mijn nek gelegd en op mijn nek werden die door iemand anders gedragen, dan legde ik er net zo lief het duizendvoudige op, want ik zou de zwaarte niet voelen en pijn zou het me niet doen. Kortom: wat de mens lijdt omwille van God en om God alleen, dat maakt God voor hem licht en zoet, naar de woorden waarmee wij onze preek begonnen: ‘Jezus ging op naar een burchtstadje en werd ontvangen door een maagd die vrouw was.’ Waarom? Het was noodzakelijk dat zij maagd was en tegelijk vrouw. Nu heb ik jullie verteld dat Jezus werd ontvangen; maar ik heb jullie niet uitgelegd wat dat burchtstadje is, wat ik nu ga doen. Ik heb wel eens gezegd dat er een kracht in de geest is die, als enige, vrij is. Soms heb ik daarvan gesproken als van een behoedster van de geest; soms heb ik daarvan gesproken als van een licht van de geest; soms heb ik daarvan gesproken als van een vonkje. Nu echter zeg ik: het is noch dit noch dat; desondanks is het een wat, namelijk iets veel hogers boven dit en dat dan de hemel boven de aarde. Daarom benoem ik het nu op een edeler manier dan ik het ooit heb benoemd, en het logenstraft ook die manier van spreken en de edelheid daarvan en is daarboven verheven. Het is vrij van alle namen en van alle voorstellingsvormen volkomen ontdaan, geleegd en vrij, zoals God leeg en vrij is in zichzelf. Het is zo volstrekt één en enkelvoudig als God één en enkelvoudig is, zodat men op geen enkele manier daar een blik in kan werpen. Het is diezelfde kracht, waarvan ik gezegd heb dat God met Zijn gehele godheid daarin bloeiend en groenend is en de Geest in God: in die kracht brengt de Vader Zijn eengeboren Zoon voort even waarlijk als in zichzelf, want in deze kracht leeft Hij waarlijk, en de Geest brengt met de Vader dezelfde eengeboren Zoon voort en zichzelf als dezelfde Zoon in dit licht en is de Zoon zelf in dit licht en is de waarheid. Konden jullie begrijpen met mijn hart, dan zouden jullie wel verstaan wat ik zeg, want het is waar en de waarheid zegt het zelf. Kijk, letten jullie nu goed op! Zo één en enkelvoudig en boven alle zijnswijzen uitrijzend is dit burchtstadje, waarover ik tot jullie spreek en dat ik bedoel, in de ziel, dat die edele kracht waarover ik het had niet waardig is om ooit ook maar één keer een ogenblik in dit burchtstadje binnen te kijken, en ook die andere kracht waar ik over sprak, waarin God met al Zijn rijkdom en zaligheid glanst en brandt, ook die waagt het nooit of te nimmer daar een blik in te werpen: zo werkelijk één en enkelvoudig is dit | |
[pagina 8]
| |
burchtstadje, en zo uitrijzend boven alle zijnswijzen en alle krachten is dit enig Een, dat kracht noch zijnswijze daarin ooit een blik kan werpen, noch God zelf. Dat is werkelijk waar en zo waar als God leeft! God zelf kijkt daar nooit ook maar een ogenblik naar binnen en heeft daar nooit een blik in geworpen voorzover Hij zich in de zijnswijze en in de hoedanigheid van zijn personen manifesteert. Dat is heel goed te begrijpen, want dat enig Een is zonder zijnswijze en zonder hoedanigheid. En daarom: wil God ooit een blik daarin werpen, dan moet Hem dat al Zijn goddelijke namen en Zijn persoonlijke hoedanigheid kosten; dat moet Hij allemaal buiten laten, wil Hij ooit een blik naar binnen werpen. Behalve inzoverre Hij enkelvoudig één is, zonder enige zijnswijze en hoedanigheid: daar is Hij Vader noch Zoon noch Heilige Geest in eigenlijke zin en is toch een wat, dat noch dit noch dat is. Kijk, zo zoals Hij één is en enkelvoudig, zo komt hij in dat ene, dat ik een burchtstadje in de ziel noem, en anders komt Hij er op geen enkele manier in; alleen zo komt Hij er in en is Hij daar in. Met dat deel is de ziel aan God gelijk en anders niet. Wat ik jullie gezegd heb is waar; daarvoor stel ik de waarheid tot getuige aan en geef ik jullie mijn ziel als onderpand. Dat wij zo een burchtstadje zijn waarin Jezus binnengaat en ontvangen wordt en eeuwig in ons blijft op de manier zoals ik dat heb gezegd, daartoe helpe ons God. Amen. | |
Beknopte toelichtingDe preek ‘Intravit Jesus in quoddam castellum’ stamt uit de periode dat Meister Eckhart (ca. 1260-1328) te Straatsburg belast was met de zielszorg in Dominikaner vrouwenkloosters. De preek werd vermoedelijk gehouden op 15 augustus, de feestdag van de heilige Martha en van Maria-Hemelvaart. De tekst is ontleend aan het verhaal van Jezus' bezoek aan de zusters Martha en Maria in Lucas 10, vs 38-42: ‘Terwijl zij op reis waren, kwam Hij in een zeker dorpje. En een vrouw, Martha geheten, ontving Hem in haar huis. En deze had een zuster, genaamd Maria, die aan de voeten des Heren gezeten, naar Zijn woord luisterde. Martha echter werd in beslag genomen door het vele bedienen. En zij ging bij Hem staan en zei: “Here, trekt Gij het U niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan dat zij mij komt helpen.” Maar de Here antwoordde: “Martha, Martha, gij maakt u bezorgd om vele dingen, maar weinig zijn nodig of slechts één; want Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen.”’ (vert. N.B.G.) | |
[pagina 9]
| |
Karakteristiek is de manier waarop Eckhart de gekozen tekst allegorisch uitlegt. Daarop heeft hij zijn vertaling van de tekst ‘ze tiutsche’, in de eigen volkstaal, al toegesneden; hij laat Martha's naam weg en vertaalt ‘mulier’ (vrouw) eigenzinnig met ‘een maagd die vrouw was’, daarbij natuurlijk zinspelend op die andere Maria, wier hemelvaart werd gevierd en die zowel maagd als moeder van God was. Indirect wordt in het verloop van de preek verwezen naar het kwalitatieve verschil tussen de instelling der beide zusters. Martha, die haar bestemming zoekt in uiterlijke bezigheden en zich om veel dingen druk maakt, is, in Eckharts terminologie, een ‘gehuwde’, dat wil zeggen iemand die gebonden is ‘aan een of andere handeling die je de vrijheid ontneemt om in het aanwezige Nu voor God open te staan’, iemand wier geest vervuld is van ‘voorstellingen’, van veelheid, van de verscheidenheid van dit en dat. Haar zuster Maria daarentegen is ‘leeg’, vrij van bekommernis om uiterlijk welzijn, en richt zich, los van alle veelheid, op het ene (de Ene). Interessant is Eckharts allegorische interpretatie van ‘castellum’ - in het Latijn in de betekenis van ‘dorp in het gebergte’ -, dat hij vertaalt met ‘bürgelîn’, als een middeleeuws burchtstadje. ‘Bürgelîn’ is het verkleinwoord van ‘burc’, dat stamt van ‘bürgen’, wat ‘bergen’, ‘in veiligheid brengen’ betekent. ‘Burc’ komt ook in overdrachtelijke zin voor, bijvoorbeeld ‘sîn herze was ein burc’. ‘Bürgelîn’ heeft de connotatie van afgesloten, beveiligd en verborgen oord. In de preek nu staat het voor het ontoegankelijke ‘enig Een’, de oorsprong waaruit alle dingen zijn voortgekomen en dat het Zijn als zodanig is, zonder zijnswijze of hoedanigheid. Voor dat ‘enig Een’ gebruikt Eckhart elders begrippen als ‘stilli’ (stilte), ‘einöde’ (een-zaamheid), vooral ook ‘gotheit’. Eckhart zegt in de preek dat God zelf niet in dat ‘bürgelîn’ kan kijken, behalve inzoverre Hij enkelvoudig één, namelijk ‘gotheit’ is: daar waar Hij noch Vader, noch Zoon, noch Heilige Geest is, dat wil zeggen: daar waar Hij zichzelf niet meer kennend en liefhebbend is, doch het pure Zijn, de oorsprong is. Eckhart verbindt, in navolging van met name Augustinus, de neoplatoonse gedachte van de emanatie van de wereld der verscheidenheden uit het Ene met de christelijke triniteitsleer. Voorzover God niet enkel is, maar in zijn Zijn zichzelf ook kent en wil, is hij niet ‘gotheit’ (het Ene), maar baart Hij zichzelf als de Zoon; de kracht waarmee hij zichzelf kent en liefheeft in de Zoon is de Heilige Geest. In de scheppingswil manifesteert het Ene (‘gotheit’) zich dus als Vader-Zoon-Heilige Geest, als God met zijnswijze en hoedanigheid. Naar analogie daarvan kan de mens die ‘leeg’ is en zich van alle geestelijke en lichamelijke binding aan de verscheidenheid der verschijnselen heeft gereinigd en die los is van elke ik-gebondenheid, met zijn hoogste zielskrachten intellect (kennis), wil en liefde z'n wezenlijke zijn ‘terugbaren’ in God, en kan hij als opperste mogelijkheid, van elke zijnswijze en hoedanigheid verlost, in de eigen ziel terug- | |
[pagina 10]
| |
schouwen in het ‘bürgelîn’, in het oorspronkelijk enig Ene. De ethische implicatie van Eckharts denken is steeds, dat de mens het lichamelijke lijden zowel als het geestelijke lijden aan de vergankelijkheid - dat is in feite het gescheiden zijn van God zoals ook de Zoon als persoon van de Vader als persoon is afgescheiden en zich steeds uit liefde in hem ‘terugbaart’ - heeft te aanvaarden als de wil en de liefde van God en er zo, in eenwording met de goddelijke wil, van kan worden verlost.
C.O. Jellema |
|